Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] [Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken] Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken En van de volle maan, de zachte, zijen En liefelijke glansen zich uitspreien, Landen tot droomen maken: licht-geschenken; Nu ook de dag zoo goed was, zonder 'n krenken, En 't ons verenkeld kijken ging zoo blije Uitzichten in en lentege valleien, Komt aan den koelen dood in mij het denken? Zoet is de nacht en onbezwaard is de aarde, En in mijn hoofd als in een toover-gaarde, Weet ik de winsten van een rijken dag... Maanlicht en sluimering mijn oogen drenken, Hoe, nu de sterren zoo verruklijk wenken, Zeurt er in mij een onafwijsbaar: ach. Utrera-Jerez, 26 December 1901. Vorige Volgende