Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Nacht In 't wijd gedachtenlooze ruim der nacht Ligt er mijn ziel als een te blazen veder, Die, opgenomen, kwam op de aarde weder Na 'n winde-vaart gevallen schommel-zacht. Gelijk met donzen pluizen gansch omzwacht, In molge schaûw ter rust gelaten neder, Schouwt zij in 't aanzichtlooze en volgt het teeder Geadem van 't gekamerte der nacht. Blosloos ze ligt, als met gevouwen zwingen; Volkomen wel in hare nacht volkomen; Mijn ziel, die nochtans kent veel duistre dingen, En veel nacht leed om vele levensdroomen; Zóo, helder-klaar aanhoort ze in 't onverstaan 't Koele gekraai van een ontwaakten haan. 1900 Vorige Volgende