Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Ten laatste. Op hoog-vlakte' en in landen De laatste bloed-kreek zijgt... Stil wordt 't in 't Boeren-land, wen Op 't laatst de Mauser zwijgt. Geen hemel toonde erbarmen 't Gezaaid' ligt plat-vertrapt; Om de vernielde farmen De vlam nog lekt en knapt. Twee nat-bezweete paarden, Een bergwand aangedrukt - En duister naar de aarde Zich nu een oud man bukt: Houdt smartlijk, krom-verwrongen, Zijn groven, eeltgen knuist, Om 't blond hoofd van zijn jongen Wien trof de kogel juist. En als zijn oog gebroken, Zijn laatste aêm war heen, Heeft de oude niets gesproken, En ook geen woord gebeên. Hij beurt den knaap, wiens schedel 't Bloed-warrig hair omkleeft, Straf vóór zich op den zetel, Of hadd' hij nog geleefd. [pagina 41] [p. 41] Het enge pad langs dravend - De gloed laait rond hem om - Hij rijdt stom door den avond, Hij rijdt naar huis toe, stom. De sterren lustig pinken; Hem houden tranen blind... Dan laat hij 't oud hoofd zinken, En praat zacht naar zijn kind: ‘Wij rijden, Pieter, rijden Ons wereldje hier door, Voor 't laatst nu, met ons beiden, Wijl God het zoo beschoor. Maar waar, van 'n ruige paard-romp, Jouw bloed neêr-leekt en dauwt, Daar worde in rots- en aard-klomp Vermaledijd het goud. En als zij 't gauw gaan spitten Te pakken 't gierig an, Zal er jouw bloed aan klitten En ook mijn vloek er an. Het zal van nood tot nooden Hen helsch verbijsteren, Het zal hun man-volk dooden, Hun vrouwen teisteren. [pagina 42] [p. 42] Het zal hun stam verderven, Al leven, vrij en blij; Hun kindren zullen sterven, Maar niet zoo mooi als jij. Wat nu zoo fel zij zoeken Bij ons met geil gewring, Dat zullen ze als wij, eens vloeken, Mijn doode lieveling. Wij rijden, Pieter, rijden Ons wereldje hier door, Voor 't laatst nu, met ons beiden, Wijl God het zoo beschoor. Maar waar, van 'n ruige paard-romp, Jouw bloed neêr-leekt en dauwt, Daar worde in rots-en aard-klomp Vermaledijd het goud.’ Naar het Duitsch van R. Prebster. 1901 Vorige Volgende