Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Een boeren-ballade Drie schoten. De schaduwen groeien; 't licht wordt loom - Houd, Jan, mijn paard hier aan den toom. Nacht komt. Ge weet: voor 't slapen-gaan Drie schoten moeten 'r zijn gedaan. Ze hebben gewild het, het heeft ze berouwd - Ik goot mijn kogels, uit goud, uit goud; Uit rood, gloeiend goud, dat in bergen lag. - Drie kogels verschiet ik iedren dag. En als de eerste kogel raakt, Een schreiende bruid, 's nachts, op 't Eiland ontwaakt. En als er de tweede zijn doelwit vindt, Dan jammert in Londen een Graven-kind. En is mijne laatste de loop ontvloôn, Verliest daarginder een Croesus zijn zoon. - Drie kuilen graven ze morgen, stom; [pagina 39] [p. 39] Drie krijschende gieren kringlen er om. Daar in gaan drie knapen, van glorie zot, Geschoten in 't hart door mijn gouden schot. Daar liggen ze stil en daar liggen ze warm, Als die drie van mij onder 't puin van de farm. Drie moeders echter zijn zekerlik In 't rijke Londen zoo arm, als ik 'k Heb geen vrouw en geen kind meer, geen dak en geen huis, Wèl goud - en dat is er mijn kogel-spijs. Wèl goud, dat diep in mijn bergen lag. - Drie schoten schiet ik iederen dag. Naar het Duitsch van R. Prebster. 6 Maart 1901. Vorige Volgende