Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] [In eenen koelen ochtendlijken dag] In eenen koelen ochtendlijken dag Een oude aardkuil, ingemuurd door pijnen; Er wringen stammen op, kramptakken schrijnen, En ik van eenen hemel niets en zag. 'k Ruik 't misten, vèr-weg, diep in de terreinen; Dampspinsels kringelen om ruigt' en plag; Verdronken als in waterstilte, lag Er daar dat dal van uit zich zelv' te schijnen. - Het scheemrend naakt-wit van een vrouw in vlucht Slinkt neêr; zij kuilt het hoofd weg in de bocht Der knieën - Dan een man vaart aan in tocht, Dan nog een - Twee - dan 't kraken van een tak, Koud - dan wat rood met eenen schedelkrak - Eén - staat hijg-harig. En de vrouw bevrucht. Dec. 1892. Vorige Volgende