Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] Aan mijne zuster II Van uit de nimbus van Uw duldend leven, Kwam mij zoo vaak een ongebroken schijn, Als 'k lag versomberd in mijn eigen pijn, In een der velen, eigen aan mijn leven. Mijn ziel verbaasd uit haar tourment geheven, Mocht in 't U aanzien weêr geloovig zijn, Als 'k voelde wat ik dragen moet bij 't dijn, En wat ik gaf bij wat gij hebt gegeven. O Gij die mij in dees hart-giergen tijd, U uit Uw zelv' wegschonk en onontwijd, Diep uit de wereld van Uw zware oogen. Gij die wel weet der groote woorden logen, Die ik niet noemen mag met mooie namen, O, Arme... Gij... en niettemin Mijn Dame. 1890 Vorige Volgende