Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Aan mijne zuster I Zal 'k U als dichters doen, Ma Donna noemen, Verbeeldings-bloemen om het hoofd U winden, U smukken tot ge U zelv' niet weêr wist vinden, En angstig vroeg aan mij: waarvoor die bloemen? Zal 'k een voor een de schoone deugden roemen Van Uw beproefde ziel, de veel-beminde: Gij zoudt mij blozende de lippen binden, En zeggen stil: gij moogt mij dus niet roemen. Toch... zoo in bosch van late zon beschenen, Het warm licht treedt met eenen gouden omber; Het komt en gaat en schijnt als wonder weêr, Onverwacht weêr, te maken 't bosch min somber... O mijn gevoelens als zoo telkens weêr Uw liefde schijnt door mijn ruig leven henen. 1884-1886 Vorige Volgende