Gedichten(1932)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Slapeloos Hij komt met geruischloozen vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende oogen mij aan, De droomen-brengende Slaap. Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn. Dan aan mijn legersteê zet hij zich neêr, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teêr, Hebben zijn lippen gekreund: ‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de oogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdooving en rust In eindeloos zelfbeklag. Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’ [pagina 14] [p. 14] Zoo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt. Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan. Als iemand dien schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruischt en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht. 1884 Vorige Volgende