| |
| |
| |
Jakob ten Haaf.
Het is geene den mensch zeer vereerende, maar, zoo het mij toeschijnt, eene door de ondervinding bevestigde opmerking, dat de liefde van ouders tot hunne volwassene kinderen sterker is, dan die van zoodanige kinderen tot hunne ouders. Niet moeijelijk zou het vallen de oorzaken, waaruit dit zoo alledaagsch verschijnsel geboren wordt, aan te toonen en te bevestigen door voorbeelden, hetgeen de groote dichter vondel in deze twee volgende regels zoo krachtig heeft uitgedrukt;
Och, d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:
Het kleine treet op 't kleet, de groote treên op 't hart.
Maar liever, dan die oorzaken aan te wijzen, liever dan het oog te bedroeven door beelden van eene zoo afzigtige gedaante, zal ik beproeven, om u het tegengesteld karakter af te schilderen, in de aangename hoop, dat door de bekoorlijkheid van hetzelve zoodanigen onder mijne jeugdige lezers en lezeressen, welke nog ouders hebben, mogen uitgelokt worden, om hunne krachten in te spannen ter navolging van hetzelve. Mogten ook zij, die de oorzaken van hun bestaan onder de afgestorvenen tellen, met een weemoedig genoegen, zich de blijken van liefde, dankbaarheid en eerbied herinneren, aan hunne ouders bewezen, hetwelk onder de aangenaamste en krachtigste middelen van vertroosting over hun gemis gerekend mag worden.
Te Amsterdam woonde zeker koopman van de middelbare klasse, dirk ten haaf geheeten, en had uit zijn huwelijk met eene deugdzame vrouw, gezina verster, eenen zoon verwekt, dien zij den naam van jakob gegeven hadden. Natuurlijk was dit eenig kind de wellust zijner ouders in hunnen nog jeugdigen leeftijd; en bij zijnen wasdom zoo in ligchaams- als zielsbekwaamheden, bleef hij hun dat streelend en treffend genoegen veroorza- | |
| |
ken, dat de goede hemel als eene natuurlijke belooning voor de ouderlijke genegenheid, zorge en teederheid schijnt beschikt te hebben.
Zij gaven aan den jongen jakob geene vertroetelde, maar, zooveel de omstandigheden gehengden, eene mannelijke opvoeding. De kundigheden van lezen, schrijven en cijferen, benevens die der meestbekende talen, Engelsch, Fransch en Hoogduitsch, leerde hij, in den gewonen tijd en was niet ontbloot van smaak voor en oefening in die kunsten, welke haren bezitter vereeren, en de menschelijke zamenleving veraangenamen. Hij had daarenboven kennis aan den zoon van een' zeekapitein, die een' zeer fraaijen boeijer tot zijne uitspanning had. Meermalen verlustigden zich jakob en zijn vriend hidde van staveren, (zoo was des jongelings naam) met zeiltogtjes op het IJ of den Amstel, en somtijds zelfs een eindweegs op de Zuider Zee. De jonge hidde, dien de zucht voor de zeevaart als aangeboren was, maakte meer werk, dan jakob, van deze uitspanning, ja behartigde dezelve zoodanig, dat hij meer tijds in de Nieuwe Stads-Herberg en aan de Jagthaven, dan op het kantoor van zijn' oom sikko doorbragt, waarop hij met jakob geplaatst was. Veel, zeer veel behagen schepte de heer sikko van staveren in den jongen ten haaf. Deze was een van die lieden, die wel gaarne aan zijne kantoorbedienden eene betamelijke uitspanning vergunde, maar er zeer op gesteld was, dat de hoofdzaak de hoofdzaak bleef. De jonge hidde werd van tijd tot tijd wilder en losser, en zijn vader, de zeekapitein, die de opvoeding ook zoo heel naauw niet nam, kon niet velen, dat zijn broeder van tijd tot tijd hem over zijn' zoon klaagde, zoodat hij al spoedig besloot, om hem van het kantoor af te nemen, en bij de zee, die toch zijn lust en leven was, op te trekken. Jakob, schoon hij de tweede plaats op het kantoor van den heer van staveren bekleedde, en zeker bij het vertrek van hidde winnen zou, had zooveel genegenheid voor den goeden, schoon wilden jongen, dat hij zijne uiterste pogingen aanwendde, om zijnen vriend te bewegen, dat hij bij hem op het kantoor bleef. Maar alles te vergeefs! Hidde wilde en zou naar zee, en oom sikko was zoo blij, als hij zelf, toen hij den wildeman, die dikwijls in een matrozenpak aan den lessenaar verscheen, voor het laatst op zijn kantoor zag. Oogenblikkelijk trad jakob in de plaats van zijn' vriend hidde, en nam | |
| |
deszelfs en zijnen eigenen post zoo vlijtig waar, dat deze in het geheel niet gemist werd, en er zelfs geen nieuwe kantoorbediende door zijn vertrek noodig was.
Jakob was een zedig jongman, en, schoon verre van stug- of stijfheid verwijderd, waren hem goede en vaste beginsels van zedekunde en godsdienst door zijne moeder, die eene verstandige en brave vrouw was, ingeboezemd, terwijl zijn vader een zeer groot gedeelte van zijnen tijd aan zijne bezigheden moest opofferen, die, niettegenstaande alle zijne pogingen, zoo weinig voordeelig liepen, dat hij liever zijn' zoon op het kantoor van den heer van staveren liet blijven en daar den post van bediende bekleeden, dan dat hij hem, voor als nog, in zijne zaak deel gaf. Te meer reden had de oude ten haaf hier voor, daar hij de hoop koesterde, dat zijn zoon jakob, die zoo diep in de gunst van zijnen heer stond, misschien door den tijd deel in deszelfs zaken, die veel beter en meer bestendig, dan de zijne waren, krijgen zou; terwijl ook de heer van staveren geene zonen, maar twee dochters had, welker oudste hij daarenboven gemerkt had, dat zeer aan zijnen zoon behaagde, en die, naar allen schijn, niet weinig welgevallen in zijnen zoon vond.
De heer ten haaf vergiste zich niet geheel. Jakob en margaretha (zoo heette de oudste dochter van den heer van staveren) hadden elkander in de daad lief, en schoon er geene dadelijke verklaring van de zijde des jongelings plaats had, waren hunne gulle gemeenzaamheid en vertrouwelijke omgang zoo zeer in het oog vallende, dat dezelve de aandacht van niemand der huisgenooten ontglipte; ja de heer van staveren zelf, die ongemeen veel met jakob op had, zag met heimelijk welgevallen de voorkeur aan, die hem margaretha toedroeg boven vele andere jongelingen, die meer zwier, dan hij aan den dag legden, maar door hem op een' te lagen prijs geschat werden, om ooit deelgenooten of opvolgers in zijne handelzaken te wezen.
Daar het ondertusschen den vader van jakob meer en meer begon tegen te loopen, besloot deze, gelijk dikwerf het geval is met de zoodanigen, wier zaken verachteren, om zich door eenen meesterlijken slag te redden, en alles te wagen; maar de uitkomst was, zoo als meestal, ten zijnen nadeele, waardoor hij een bankroet van aanbelang maakte. Zijne onvoorzigtigheid werd op de sterkste wijze door de bezadigsten gewraakt, en velen gaven den | |
| |
naam van een schelmstuk aan eene poging, die, zoo zij gelukt ware, met ophef, als een meesterstuk van koopmans schranderheid zou geroemd geworden zijn. Ondertusschen, hoe de zaak ook beoordeeld werd, het fortuin van ten haaf was geheel ter neder geworpen. Ongelukkig was de toestand van den man, die zich als geheel bedorven mogt aanmerken, en al de troostredenen van zijne deugdzame en godsdienstige gezina waren naauwelijks in staat, om hem voor wanhopige stappen te bewaren.
Gemakkelijk valt het te begrijpen, hoe de terugschok van den slag den jongen ten haaf trof. Schoon geheel onschuldig, durfde hij naauwelijks aan het kantoor en de beurs zijne oogen opslaan. Hij bragt menigen slapeloozen nacht door met overpeinzingen, hoe hij best door vlijt en langs eerlijke wegen zijne dierbare ouders uit hunne ellende redden, ten minste hunne ramp verzachten zou. Na zulk eenen zwaarmoedigen nacht, ontmoette hij 's morgens zijne geliefde margaretha in den gang; deze was of toevallig, of in de daad niet zoo vriendelijk tegen hem, als naar gewoonte. Hij kwam op het kantoor. De heer sikko zat er alleen, daar de andere bedienden nog afwezig waren, en begon, na de gewone morgengroete:
Wel ten haaf! dat is eene zotte historie met uw' vader! Ik wenschte, dat dezelve niet waar was.... Hij heelt zich strafbaar onvoorzigtig gedragen.
Jakob. Mijnheer! mijnheer! (zijne pen nederwerpende) hij is mijn vader....
Sikko. Dat zij zoo, maar ik verbeeld mij daarom, jongman! dat een patroon toch zijn' bediende wel zeggen mag, als zijn vader failleert, dat die man strafbaar onvoorzigtig gehandeld heeft, zonder dat die daarom de pen van gramschap uit de handen behoeft te smijten, en mij aan te zien, of hij mij verscheuren wil. Al was hij honderd duizendmaal mijnheer uw vader, ik wil u zeggen, dat hij als een gek, of als een schurk gehandeld heeft.
Jakob. Mijnheer! mijnheer! mijn vader een gek, een schurk... Geen van beiden, geen van beiden is hij ... dat zweer ik u.... Hij heeft geen hart, om een schurkenstuk te plegen.... En gek of onvoorzigtig.... Als u alle gewaagde ondernemingen zoo bekwamen, als mijn' ongelukkigen vader de zijne, dan zoudt gij door onmeêdoogende menschen misschien ook voor een' gek of een' schurk gescholden worden. Zoo sprekende greep jakob de pen, | |
| |
die hij nedergesmeten had, weder op, maar zijn heer voerde, ziedende van gramschap, hem tegen:
Leg uwe pen neder, bankroetiers jongen, als gij zijt, die u verstout, uw' patroon, die een eerlijk man en een man van jaren is, zoo in den baard te varen. Leg uwe pen neder ... en vat hem hier nooit weder op.... Gij zult in eeuwigheid geen voet meer op mijn kantoor of over mijn' drempel zetten. Ik meende u hier genadebrood te laten blijven eten....
Nu werd jakob razende van spijt - smeet de pen heviger dan te voren neder - greep zijn' hoed - en duwde, heengaande, zijnen patroon toe: ‘God beware u voor genadebrood - God beware u, dat nooit uwen kinderen verweten worde, dat zij de kinderen van een' bankroetier zijn.... En zoo het u mogt overkomen, denk dan, dat gij beloond wordt voor den hoon, dien gij een' onschuldigen jongman aandoet, die u jaren liefderijk en getrouw gediend heeft....’
‘Geen woord meer’ zeide sikko, die intusschen uit zijn' lessenaar eenig geld gekregen en in een zak gedaan had.... ‘Daar is uw geld.... Vertrek ... of ik zal u door mijn' knecht de deur laten uitzetten.’ Jakob greep het geld met bevende handen aan ... vloog de deur van het kantoor en huis uit. Hij zag niets - bij hoorde niets. - Werktuigelijk bewogen hem zijne onzekere voeten naar de woning van zijnen vader. - Daar gekomen, stortte hij als een radelooze op eenen stoel neder, en borst in een' vloed van tranen uit, eer hij door woorden lucht aan zijne smart kon geven. Eindelijk stortte hij zijne droefheid aan het moederlijk hart uit, en verhaalde haar, hoe de hoon, zijnen vader aangedaan, en dien hij, in een kwade luim, niet had kunnen verdragen, de oorzaak van zijne drift en van al het gebeurde was. ‘O,’ zeide hij onder anderen, ‘wie, wie kan van een' vader, van welken hij zoo veel goeds ontvangen heeft, zoo hooren spreken, en zwijgen?.... o God! ik had minder mensch moeten zijn, om dit te kunnen verdragen....’
De deugdzame en bedaarde moeder ging nog dienzelfden voormiddag, zonder dat zij haar' man of zoon deswegens eenig onderrigt gaf, naar den heer van staveren. Deze liet weten, dat hij voor haar niet te spreken was, maar de beminnelijke margaretha, hoorende, dat de moeder van ten haaf in de zijkamer was, kon zich niet bedwingen, om dezelve te gaan zien.... Haar gelaat ver- | |
| |
ried, dat er in haar hart sedert de laatste uren veel was omgegaan.... ‘Neem plaats, lieve Jufvrouw! neem plaats,’ zeide zij, en de tranen rezen in hare oogen op.... ‘Papa wil u niet te woord staan. - Hij is als een woedende tegen uwen zoon....’
Jufvrouw ten haaf. Gij weet mijne omstandigheden, gij weet het ongelukkig geval van mijnen man, mejufvrouw!
Margaretha. Dat weet ik, helaas! dat weet ik..... Daar geen woord van, (en hier zuchtte zij). Maar welke reden drijft u hier heen?
Jufvrouw ten haaf. Och, welke anders, dan om uwen papa te verbidden, dat hij mijnen zoon tot zich terug neemt op zijn kantoor? .... Ik wil voor hem op mijne knieën vallen.
Margaretha. Het zou niets baten, lieve jufvrouw ten haaf! niets. Mijne zuster betje en ik hebben gebeden, gesmeekt.... maar alles vergeefs..... Mijn papa is een goed man, maar..... maar... als hij eens iets opvat.... Vergeef mij, dat ik niet voleindig, .... omdat ik zijne dochter ben. Maar gij zijt vermoeid - gij zijt aangedaan.... Kan ik u misschien van het een of ander dienen (en met een schelde zij, en beval den knecht, om eenige liqueuren binnen te brengen) - Na eenig stilzwijgen voer margaretha voort: - Nooit heb ik zulk een' dag, na den dood van mijne moeder, beleefd. Alles is in de war. - Alles tot de meiden in de keuken toe. - Ja zelfs den jongen, die alle morgen hier papa's laarzen schoonmaakt, schoten de tranen in de oogen, toen hij hoorde, dat ten haaf van het kantoor was.... Ik zou vruchteloos mijne aandoeningen daarover pogen te verbergen.... Ik heb meer geschreid, dan gegeten.... dezen dag.... en.... en.... (hier gloeiden hare wangen) en hij is mijne tranen waardig. - Hier hield zij eensklaps op, als of zij zichzelve verraden had, en zeker jufvrouw ten haaf had weinig kennis noodig aan het menschelijk en vrouwelijk hart, om te ontdekken, dat haar zoon aan jufvrouw margaretha zeer verre van onverschillig was. - Met dat alles liep de poging van de brave moeder vruchteloos af - en zij keerde, zonder iets gevorderd te zijn, naar haar treurig huisgezin terug, dat zij haar geheel wedervaren mededeelde.
Toen zij de minzame ontmoeting van margaretha mededeelde, barstte jacob uit: ‘Ja, ja! zóó, zóó is zij.... zóó was zij ‘altijd.... en daarom, daarom, niet om hare schatten had ik haar | |
| |
lief! o God! er is een tijd geweest, dat ik durfde hopen, maar nu.... nu.... afgesneden, voor eeuwig afgesneden is die hoop.’
‘Ik voel,’ zeide de vader, die treurig in een' hoek zat, ‘ik voel.... zoo klaar en zoo diep, jakob! de scherpheid van dit verwijt;.... het daalt op mij, .... op mijn hoofd neder.... Ik.... ik ben de schuldige!’ - ‘Houd op mijn vader!’ zeide jakob, houd op, doorsnijd mij het hart niet door die woorden.... God weet, dat ik niet om u gedacht heb!.... Ik bedoelde alleen mij zelven.... alleen mij zelven. Uw geval kwam niet eens bij mij in aanmerking, .... alleen mijne drift.... mijne onstuimigheid van dezen morgen;.... want jufvrouw grietje heeft te edele gevoelens, om mij te verstooten, omdat mijne ouders ongelukkig zijn.... Hoe dikwijls heb ik haar, wanneer ik, als de patroon uit was, met haar en hare zuster betje thee dronk, hooren zeggen, als deze zich ontvallen liet: ‘Deze of die doet eene goede partij,’ hoe dikwijls heb ik haar dan, met dat lieve half spotachtige lachje, dat ik nu nooit weder zien zal, hooren zeggen: ‘Eene goede partij.... eene goede partij.... 't Is, of papa spreekt van eene goede partij koffij, die hij uit de West gekregen heeft.... Neen, betje! als de partij maar verstand - deugd - en liefde bezit, dan is de partij goed - en anders zijn alle partijen slecht - doorslecht....’
Na deze gebeurtenis voelde zich jakob meer en meer in de volstrekte noodzakelijkheid tot het aanwenden van pogingen, om elders geplaatst te worden. Hij beproefde allerlei wegen. Maar waar hij kwam, hij stootte het hoofd; bij dezen was het bankroet van zijnen vader eene genoegzame reden; bij genen werd dit zamengeknoopt met zijn onverhoedsch vertrek van het kantoor van van staveren ... en daar deze hem, onaangezien alle zijne pogingen, een getuigschrift weigerde, kon hij, wat hij deed, niet teregt komen. Vergeefs beproefde hij het middel der openbare nieuwspapieren, om onbekend zijne dienst aan te bieden, welke of weinig begeerd werd, of het was, zoo al de een of ander eens naar hem vernam, altijd om deze of gene reden mis. Langzamerhand zag de brave jongeling het weinigje, dat hij bijeengezameld had, verminderen; te meer, daar hij zijne ouders, om hen zoo weinig mogelijk van de genade hunner schuldeischers te laten afhangen, van tijd tot tijd uit het zijne on- | |
| |
dersteunde. Hij raakte nu ten einde raad, en diep in gedachten langs den buitenkant rondzwervende, ontmoette hem zijn vriend hidde, die reeds als Onderstuurman een reisje naar de Oost gedaan had, en nu op het punt stond, om binnen kort weder naar het warme land te vertrekken. Jakob zag hem niet eens, zoo diep was bij in gedachten, maar hidde sloeg hem met de handen van een' zeebonk op den schouder, en dit gaf gelegenheid tot het volgend gesprek, dat van de zijde van hidde met ruwe zeemansvloeken doormengd was, welke geen bescheiden lezer ons kwalijk zal nemen, dat wij weglaten.
Hidde. Ik ben het, koo! kijk maar zoo maleits niet op. Wel jongen! wat heb ik gehoord. Gij hebt ook den zak gekregen bij oom sikko. En het zal ook wel met u en grietje op zij zitten....
Jakob. Ja, hidde! ik ben van het kantoor af, en wat ik doe of niet, ik kan nergens aankomen. En mijne ouders zijn zoo ongelukkig....
Hidde. Ja, ik heb gehoord, dat uw papa door het garen gesprongen is.... Dat is mal genoeg;... maar het leit er toe.... En wat zelje nu beginnen?
Jakob. Ik wenschte, dat ik het wist.... Ik wenschte, dat ik iemand had, die mij een' goeden raad kon geven.
Hidde. Ja, de raad van een oostindievaêr zult gij niet willen hebben. Anders....
Jakob. Als die blindeman, die daarop de sluis zit, zeide, ... dat hij een' goeden raad voor mij had, zou ik naar hem toevliegen.
Hidde. Neen! Ik zal u geen blindemans raad geven.... Ik ben, wat ik ben, alles, behalve een blindeman. Ik heb wat verder gekeken, dan mijn neus lang is. Ik heb wat meer als mijn moeders pappot gegeten - en langs den boegspriet wat meer gezien, dan gij door de horretjes van uw kantoor.
Jakob. Nu geef dan uw raad maar, zonder verderen omweg.
Hidde. Gij moet het zeegat uit. Men heeft in Oostindie gebrek aan zulke knappe jongens, als jij bent. Fortuin zel jij er maken, binnen weinige jaren. Waarachtig, jongen! doe het; er is nog een tweede schrijvers plaats open, want je moet bij de pen blijven. Mijn vader, die raast op zijn broêr sikko als een bezetene, omdat hij u van het kantoor gebonjoerd heeft, mijn vader zal u een voorspraak wezen.... Hij is een rare haan, als | |
| |
hij begint. Binnen een maand moet ik weêr aan boord wezen. Jongen! wat zegje?
Jakob. Ik zeg nog nietmetal.
Hidde. Eeuwige talmkous!
Jakob. Nu, nu, het heeft nog al zoo wat in! Ik besluit juist zoo ligt niet.... Maar ik gooi het ook geheel niet weg,... als ik aan den wal niets vinden kan. Liever naar zee en mijn fortuin aan de andere zijde der wereld beproefd, dan hier een verachtelijke lediglooper te zijn. Dit gaat in het geheel niet. Ik zal het van daag op mijn bedenken nemen; spreekt gij er intusschen uw' vader over. En, zoo ik besluit, dan zal ik morgen reeds bij tijds bij uw' vader zijn.
Hidde. Bravo! Bravo! Mij dunkt, wij zeilen al het gat van Texel met malkander uit, en geven het laatste salutschot aan het vaderland; dat zal je wat anders wezen, dan toen wij in mijns vaders boeijer tusschen de Nes en den Zandhoek lagen te zwalken. Je zelt al een heele kerel wezen, als je in het ruime sop komt, en je wordt net zoo ziek, als een kat. Maar eer wij het Kanaal uit zijn, zel je het al gewoon wezen. Jongen! als wij dan in de Spaansche zee zijn, dan hebben wij geen wieg noodig.... dat gaatje, baren als huizen, als torens hoog.... Och, en als het met het weêr schikt, dan is het een plaisierreisje.
Jakob. Neen, mijn vriend! het zal voor mij geen plaisierreisje zijn. Ik zal het doen, om mijne ongelukkige ouders, is het mogelijk, te redden. En zoo ik besluit, hoop ik, dat God dit geven zal!
Hidde. Jongen! als je geen baantje als schrijver krijgen kunt, moet je als dominé of ziekentrooster meêgaan. Je zoudt waarachtig veel beter zijn, dan die dronken smeerlap, dien wij de laatstemaal meê gehad hebben.... Maar... ik heb geen' tijd meer.... nu morgen ochtend komje bij den ouden.... en die zalje niet presenteren, om zijne deur uit te jagen, zoo als die tagrijn van een pennelikker, weetje op de Prinsegracht bij de Leliegracht, mijn oom sikko. -
Zoo pratende holde hidde weg, en liet jacob in overpeinzing staan. Half mijmerende ging hij voort en wandelde de Plantagie driemalen op en neêr en meende, dat hij nog maar even begonnen was. Tegen den middag kwam hij te huis. - En onder den soberen maaltijd maakte hij aan zijne ouders bekend, dat hij, | |
| |
na zoovele vruchteloos aangewende pogingen, geene uitkomst zag, dan ter zee zijn fortuin te beproeven; dat het hem wel hard zou vallen van zijne zoo dierbare ouders te scheiden, maar dat hij hunne noch zijne ellenden langer kon aanzien; dat een tweede schrijvers plaats hem was aangeboden op een genoegzaam zeilreê liggend schip naar de Oost, en dat hij, zoo zijne ouders hem zulks vergunden, den volgenden dag daarvan zijn werk zou maken.
Ligt laat het zich begrijpen, hoe zeer de ouders van den deugdzamen en beminnelijken jongeling aangedaan waren over dit besluit. Beide barstten zij in tranen uit. De vader beschuldigde zich zelven, als de oorzaak, dat zijn dierbare eenige zoon zich zoo ver van huis moest begeven - en de brave moeder had een' geruimen tijd noodig, eer zij spreken kon. Diep, zeer diep bedroefden jakob de aandoeningen zijner ouderen. Nadat de eerste storm bedaard was, overwogen zij, in kalmte, of er eenig ander redmiddel ware; maar gedurig was de uitslag van het onderzoek, dat van alles jakob niets, dan dit uiterste, overschoot. - Een treurige avond werd door eenen slapeloozen nacht gevolgd, en staande geen van beiden vonden noch de ouders noch de jongeling eenige andere uitkomst. ‘Nu,’ zeide jakob, onder het ontbijt, ‘nu, lieve ouders! indien gij geen ander middel weet, dan is mijn besluit genomen!’ Allen zwegen, eindelijk zeide de moeder, terwijl de tranen uit hare oogen sprongen. ‘Ga! mijn kind! Ga! mijn eenig kind! .... Ik heb God, die ons u gegeven heeft, gebeden, dat Hij uwen stap zegenen zou ... en ga dus in Zijnen naam ... maar waar gij gaat ... vergeet, vergeet ons niet.... Kunnen wij u niet door onze tijdelijke vermogens gelukkig maken; onze harten zouden alles voor u doen.’ - ‘Dat, dat,’ voegde er de vader bij, ‘dat moogt gij gelooven, mijn zoon! God in den hemel alleen weet, dat ik de poging, welke mij in den grond bedorven heeft, meer gewaagd heb, om u als een jongeling van goed fatsoen te kunnen opvoeden, en als een man van beteekenis voort te helpen, dat mij, bij mijne kleinere en gelukkige ondernemingen volstrekt onmogelijk was, dan om eene blinkende vertooning in de wereld te maken....’ ‘Ik bid u, zwijg, mijn vader!’ zeide jakob, - ‘zwijg, hiervan - gij keurt dan mijnen stap goed. - Ik hoop, dat God mij moed en krachten geven zal, om mijn plan uit te voeren!’
| |
| |
Niet lang duurde het, of jakob was in de kleêren, en begaf zich naar het huis van den ouden heer hidde van staveren Jakob, die hem welkende, zag hem in zijn' Oost-Indisch chitsen japon reeds over de gordijnen kijken, toen hij den stoep opklom. De oude kapitein kon niet wachten, tot dat zijne meid de deur opende, hij vloog zelf naar de deur en brak door drift zijne pijp.... ‘Dat is er al één voor den Gouwenaar!’ zeî hij tegen jakob, ‘en dat om uwen wil, nu de arme duivels moeten ook leven... Ik ben maar blij, dat ik je zie ... ik dacht, dat mijn hidde mij een' knoop gedraaid had, ... want na zijne reis, die hij naar de Oost gedaan heeft, liegt hij, of het gedrukt is.... Kom jij in de zijkamer... Zet u.... Je ziet er zoo bleek uit; wil je een snaps?...
Jakob. 't Is mij te vroeg, mijnheer!
De Kapitein. Als je op zee bent, zel je wel leeren, dat het nooit te vroeg of te laat is, als je een rantsoentje aangeboden wordt,...maar om op ons propoost te komen.... Mijn broer sikko is een hond van een' vent, ... dat hij een' zoo braven jongen den schop gegeven heeft, omdat zijn vader een ongeluk gehad heeft, dat wel burgemeesters en burgemeesters kinderen overgekomen is. Hoor, kameraad! Ik zal je helpen, alsje geholpen wilt wezen. Mijn jongen, die zoo wild is als eene zeemeeuw, had u van eene tweede schrijvers plaats gesproken, maar ik zal je, als ik het met mijn' vriend den bewindhebber, bij wien ik van daag dineren moet, vinden kan, eene. eerste schrijvers plaats bezorgen. Ik zal je recommandatiebrieven meêgeven, als of je mijn eigen kind bent. - Je kruipt immers niet achter uit ...
Jakob. Neen! mijnheer! maar ik sta versteld over uwe goedheid. Heden morgen heb ik eerst het besluit, het vast besluit genomen, om in de Oost mijn fortuin te beproeven. Maar ik kan niet begrijpen, hoe gij zoo veel belang in mij stelt.
De Kapitein. Niet! Niet! Dat komt, dat je zoo lang op het kantoor van dien Nero, niemands vriend - God vergeef het mij - mijn broêr wil ik zeggen, gezeten hebt ... Denk jij, dat men voor zijn goeddoen zoo juist net al de redenen weten moet. Evenwel ja! Ja! knaap! ik heb er toch redenen voor. Ik mag u dan wel lijden, omdat ik u voor een heel hupsch borst gehouden heb, en ik heb u dan wat beklaagd, als ik u daar op dat rottige kantoor zag zitten. Ik dacht dikwijls, de galeiboeven aan de Fransche kust hebben het beter, dan mijn broêrs kantoorklerken.... | |
| |
En luister eens! Ik sprak laatst mijn nichtje grietje - die ken jij immers wel? ... dat meisje mag ik bijzonder graag lijden, omdat zij naar mijne moeder zaliger hiet: en daarmeê kwam ik op den praat, hoe gij toch heengeraakt waart, en toen vertelde mij dat lieve ding, dat gij tegen haar' vader in vuur geraakt waart, omdat hij uw' vader zoo affronteerde. Dat vond ik heel mooi van je - dat had ik zoo niet van je verwacht, en dan heb ik nog ééne reden; ik ben wel geen zemelknooper of fijnbaard, zoo als sikko (nu hij is ook reeds alle klassen van het kerkengeraas doorgespanceerd): maar, onder ons, mijn hidde heeft mij wat heele wilde haren in zijn' neus; en hij is niet verbeterd, sedert dat hij met u niet meer converseert. Ik weet somtijds op geen mijlen na, in wat gat hij steekt. Ik zie hem somtijds in geen drie etmalen. Zoodat ik maar vrees, dat, als hij zoo voortgaat, hij dan den grooten mast met al zijn tuig over boord zeilen zal, en dat zou me dan in mijne oude ziel zeer doen. Ik had daarom graag, dat je zoowat, zoowat, zoo zonder dat hij het merkte, het oog over hem hield. Hij is een kalf van een' jongen; en als jij van je pennelikkers slimheid gebruikt, dan kan je zoo een' ruwen apostel van een zeebonk heel makkelijk aan.
Jakob had naauwelijks tijd, om iets in te brengen, zoo woordenrijk was de oude zeeman, wiensgulhartigheid hem echter verrukte. Daarom maakte hij geene zwarigheid, om hem te zeggen, dat behalve zijn hoofdoogmerk, om werkzaam te zijn, en niet langer ledig te loopen, ook een van zijne oogmerken was, om zijne ouders, in hunne bedroefde omstandigheden, te ondersteunen, zooveel hem zulks mogelijk was.
‘Bravo, jongen!’ zeide de oude hidde, ‘mijn broêr moet dan wel een vervl..... gek zijn, dat hij zoo een' knaap van zijn kantoor gedreven heeft. Hoor eens, kameraad! Het zal je wel gaan.... Ik heb het nooit iemand kwalijk zien gaan, die zijne ouders weldeed - en daar staat ook zoo iets van in de tien geboden; daar rammelt wij zoowat van door het hoofd....’
Jakob vertrok, na dit gesprek, welgemoed naar zijne ouders, en verhaalde, hoe diep hij in de gunst van den ouden hidde van staveren deelde, waarin zij zich, schoon innerlijk bedroefd, dat zij eerlang hunnen waardigen zoon op zulk een' afstand van zich zouden verwijderd zien, hartelijk verheugden. Reeds den volgenden ochtend kwam de jonge hidde aanzwieren, en, onder een' | |
| |
stroom van matrozen-vloeken, verhaalde hij aan jakob, dat zijn vader geslaagd was in zijn verzoek, en dat hij nu als eerste schrijver met het schip Holland, dat toekomende week gemonsterd zou worden, naar de Oost vertrekken zou ‘Ik ben zoo blij,’ zeî hij, hem de hand drukkende, ‘ik ben zoo blij, als of ik zelf opperstuurman geworden was. Ik had nooit gedacht, dat ik met mijn' vriend koo een reis naar Oost-Indië zou gedaan hebben. Kijk maar zoo bedroefd niet, oudjes! Hij zal het je daar klaren... en over vijf-en-twintig jaar komt hij als een rijke Oost-Indisch vaarder te huis.’
De zedige ouders, en bovenal de brave moeder van jakob had zich zeer geërgerd aan de losse wijze van spreken van den jongen hidde, schoon zij wel, door den verschrikkelijk ruwen schors henen, ontdekten, dat hij een welmeenende en goedhartige jongen was. Met allen ernst echter waarschuwden zij hunnen zoon tegen alle losbandigheid, zoowel in woorden als in daden. Met hartelijke dankbaarheid nam jakob dezen ouderlijken raad aan; want, schoon hij wel van de ruwheid van hidde en deszelfs losbandigheid eenen grooten afkeer voor het tegenwoordige gevoelde, vreesde hij, dat hij, door den omgang eerst aan dien ruwen toon gewennende, allengskens zou worden medegesleept, en zoo langzamerhand die kieschheid van denkwijze, spreken en zeden verliezen, die hij grootendeels aan zijne opvoeding te danken had, en welke, hoezeer zij door de losbandigheid dikwijls met zeer verkeerde namen bestempeld wordt, een grooter sieraad der jeugd uitmaakt, dan jonge lieden meestal zelf begrijpen. Aan den anderen kant echter verheugden zich de ouders van jakob, dat hij ten minste aan den jongen hidde nog een' kennis aan boord zoude hebben; en zijn gevestigd karakter en beloften, dat hij zich vast zou houden aan de goede beginsels, hem bij zijne opvoeding ingeplant, stelden zijne ouders gerust, dat hij waarschijnlijk zich wel zou weten te wachten voor zedelijke verbastering.
Nu werd de tijd doorgebragt met het maken van toebereidsels tot de reis; en, daar jakob door zuinigheid en vlijt een fraai sommetje had bijeen gezameld, schoon vrij wat verminderd in den laatsten tijd, kwam hem zulks nu uitnemend te stade, om zijne uitrusting te bezorgen. Met ongemeenen ijver maakte de brave moeder, schoon haar dikwerf tranen uit de oogen rolden, alles gereed, om de reize te vervorderen van eenen zoo dierbaren en deugdzamen zoon | |
| |
naar een oord, waar zoovele Nederlanders hun graf vinden. Ook zijn vader droeg alles bij, wat zijne omstandigheden toelieten, en weldra kwam de dag, de gevreesde dag, dat de brave, de ouderlievende jongeling afscheid van zijne ouders nemen moest. Tranen vervingen de plaats van woorden; verbleekt en verstomd stond de vader, toen de jongeling hem poogde te danken voor al het genoten goede en vaarwel te zeggen. - De diepbedroefde moeder bezweek onder de afscheidskussen, en scheen meer dood dan levend, toen haar de jongeling verliet, die door zijn vriend hidde werd afgehaald. De ruwe zeebonk was zelfs aangedaan, en kon niet nalaten te zeggen: ‘Ik hoop, dat God geven zal, dat je zoon gezond en behouden weêrkomt; er was waarachtig meer aan hem overboord, dan aan mij.... Kom koo! kom jongen!’ - en zoo sprekende nam hij hem bij den arm... Jakob zag nog eens het ouderlijke huis aan, wilde de tranen, die, ondanks al zijne pogingen stroomden, wegvagen.... ‘In Gods naam ... hidde!’ zeide hij - meer kon hij niet - en vertrok, stom van aandoening, naar de kaag, die op hen wachtte.
Hidde liet eerst zijn' vriend aan zijne hartelijke droefheid den vrijen teugel geven, maar toen die, zoo als gelukkig het geval is met al onze aandoeningen, eindelijk uitgeput raakte, gaf hij geene onaardige wending aan zijne gedachten: ‘Jongen!’ zeide hij, toen zij al op de hoogte van Pampus waren, ‘ik moet u nog de groetenis doen van een meisje, dat had ik haast vergeten....’
Jakob. Ben ik gestemd, hidde! om naar uw spotten te luisteren?
Hidde. Neen! neen! het is geen spotten, en ik geloof, dat je het me in dank afnemen zult, dat ik u het kompliment doe van mijn nichtje grietje.
Jakob (terwijl er een' half treurigen glimlach op zijn gelaat verscheen). Hebt gij uwe nicht grietje gesproken? Heeft zij u van mij gesproken? Ja dat, die groetenis is mij aangenaam.
Hidde. Zie zoo ben je, als ik mij dan uitsloof, dan behaal ik nog ondank....
Jakob. Zeg, wanneer, wanneer heeft zij u dat verzocht?....
Hidde. Gisteren avond. En de meid was zoo bedroefd, haast zoo bedroefd, als je lieve moeder; ... want zij was, of zij barsten | |
| |
zou van droefheid, zoo vol was haar krop. Dat zag ik wel, toen ik de deur inkwam bij oom sikko; want, schoon mijn vader en ik hagels boos zijn op den ouden vent, zoo moet ik, als ik op reis ga voor een jaar twee drie, omdat hij toch van de familie is, afscheid van hem gaan nemen. Ik stel dat altijd tot op het laatste uit. Zoo braste ik daar gisteren naar toe. Oom sikko kapittelde mij zoo wat, omdat ik bij het inkomen de meid (nu, je zelt ze wel kennen: zoo een frissche Geldersche kloen) in de bouten gepakt had, omdat het mij op ons springtogtje in lang niet gebeuren zou, een zoo versch boutje in mijne kluiven te hebben. En de meid schreeuwde, schreenwde als een varken, dat gekeeld wordt. Oom vertrok naar zijn kollegie, en gaf mij een vloek of een zegen, en ik zei in mijzelven: loop jij naar den satan, dan ben jij bij je kammeraad. Nu, dat daar gelaten, ik bleef bij nichtje grietje en betje. Ik kan met zulke meisjes juist niet veel praten; maar toen de Noordsche bok vertrokken was, zag ik, dat grietje de tranen in de oogen kwamen ... en dat zij mij wat zeggen wilde.... ‘Hoor eens, neef hidde,’ zeide zij, weetje met die zachte vriendelijkheid.... Wat ... begin je ook te huilen ... dan zal ik ophouden.
Jakob. Neen! neen! ga voort, en stoor u niet aan mijne tranen. Wat zeî grietje?
Hidde. ‘Hoor eens,’ zeî ze, ... en ze kreeg een kleur, dat haar voorhoofd, ja de geheele meid, zoo ver ik ze zien kon, rood werd, - ‘gaat koo ten haaf ... morgen ook met de kaag weg...’ Ik zeî heel droog weg: ‘ja nichtje! Had je hem een boodschap te doen?’.... Toen had je de poppen aan het dansen.... Zij stond op en wip was zij de kamer uit.... ‘Wat scheelt je zus?’ zeî ik tegen betje. ‘Ik weet het niet,’ zeî die heel zedig, en, schoon ik wel aan minder fijne amourettes gewoon ben, koo! wist ik, zonder dat nicht betje het mij behoefde te zeggen, waar grietje de schoen wrong. Na een poosje wachtens kwam zij terug. Ik kon aan hare oogen zien, dat zij ter degen gehuild had, en al wasemde zij nog zoo in hare handen, en hield die voor de oogen, ik zag het toch wel. - ‘Hoor, neef!’ zeide zij met eene bevende en zachte stem - ‘doe de groetenis van mij aan koo ... en zeg ... zeg ... hem, dat ... ik ... hoop, dat God hem eene ... behoudene reis zal geven ... zeg hem, dat ...’ en hier kon zij niet meer zeggen ... en omdat ik eerlijke meisjes niet gaarne in verle- | |
| |
genheid breng, loefde ik af, nadat ik evenwel eerst, schoon op eene heel deftige manier naar mijnen doen, beide de nichtjes met een' hartelijken, gullen zoen, genacht gezegd had.... Bet liet mij uit; - en in den gang verzocht ook zij, dat ik u van haar groeten zou, maar die huilde er zoo niet bij - maar zeî: ‘'t Spljt me van koo dat dat zoo gekomen is; ... zoo een brave jongen, en die zijne ouders zoo hartelijk lief had; maar het is zoo - ik zal met zuster grietje geen' plaisierigen avond hebben.’ -
Jakob hoorde met veel genoegen, hoe veel belang jufvrouw margaretha in zijne omstandigheid stelde, en gevoelde, schoon hij wel vreesde, dat de afstand van Amsterdam en Batavia en het verloop van tijd, dat hij in de Oost zich voorsteldc te zullen moeten doorbrengen, groote veranderingen konden veroorzaken, eene te aangename vertroosting in de opgewekte hoop op de liefde van dat beminnenswaardig voorwerp, dan dat hij zelfs pogingen wilde doen, om zijn hart tegen derzelver invloed aan te kanten.
Vreemd, zeer vreemd was het jakob, toen hij eerst aan boord kwam, maar de gulhartige vriendschap van den kapitein en velen der officieren deed hem een gunstiger vooruitzigt van de reis maken, dan hij zich die bij verbeelding gevormd had. Het schip werd gemonsterd, en men lag nu naar den oostenwind te wachten en daar men aan boord algemeen dacht te mogen opmaken, dat hij binnen een etmaal in dien hoek zou zijn, schreef hij, in eenzaamheid zich afgezonderd hebbende, dezen brief aan zijne ouders:
‘Op de reê van Texel.’
‘Lieve, dierbare Ouders!’
‘De wind begint zoo oostelijk te worden, dat wij misschien morgen zullen uitloopen. Ik wil dus deze gelegenheid nog waarnemen, om u vaarwel te zeggen. Het zal waarschijnlijk wel eenige maanden duren, eer gij van mij, en nog langer, eer ik iets van u hoore. Mijn hart is vol, maar waarom zal ik uwe en mijne aandoeningen weder opwekken. Ik zag met blijdschap uit uwen laatsten, dat gij nog al tamelijk wel voert. God geve u gezondheid en rekke uw leven. Dagelijks bid ik Hem, dat Hij mij ten minste dien zegen wil schenken, dat ik u welvarende, na mijne reis volbragt te hebben, moge wederzien. Hoe | |
| |
dit wezen mag, lieve ouders! geen wangedrag, maar eene treurige noodzakelijkheid dwingt mij u en het vaderland te verlaten. Nogmaals dank voor alles, wat gij van het eerste oogenblik mijns levens tot op dit oogenblik aan mij gedaan hebt; dank voor alles, wat gij mij, opdat ik eens met eere door de wereld zou kunnen komen, met zoo groote uitgaven hebt laten leeren; o hoe komt mij dat te stade! .... Dank bovenal voor de beginsels van godsdienst en deugd, die gij mij van jongs af hebt ingeprent. Zijt gerust, dat ik dagelijks alle pogingen aanwenden zal, om die ongeschonden te bewaren. Ja, lieve moeder! nooit, nooit zal ik uwe woorden vergeten, die gij spraakt, toen ik den laatsten avond te huis was, en ik, in eene treurige vlaag zeide: “God weet, of wij elkander ooit wederzien.” “Jakob! jakob!” zeidet gij (en 't is, of ik u alle oogenblikken die woorden nog hoor herhalen) “het is zeer mogelijk, dat wij op aarde elkander niet weder zien, maar houden wij ons vast aan de deugd en godsdienst, dan” (en hier greept gij mijne hand) “dan zeker hier namaals, waar wij niet weder scheiden zullen.” Nu, dierbare ouders! nog eens, vaartwel! zijt verzekerd, dat ik geene gelegenheid zal laten voorbij glippen, om u te schrijven. God zij met u in leven en in dood! ... Vaart wel!’
‘Uw toegenegene en lief hebbende zoon,
Jakob ten Haaf.’
Daar ook hidde nog aan zijn' vader eenige woorden krabbelde, kon jakob niet nalaten eenige regels aan jufvrouw margaretha er bij te voegen, zijnde dit briefje van den volgenden inhoud:
‘Mejufvrouw!’
‘Van uwen neef hidde heb ik uwe groetenis ontvangen. Geloof mij, dat zij mij in de diepe droefheid, die ik over het afscheid van mijne geliefde ouders gevoelde, eene streelende vertroosting was. Gaarne, zeer gaarne had ik, dat kunt gij denken, van u afscheid genomen. Gij weet, hoe hoog ik u altijd geacht heb. o, Met hoeveel genoegen herinner ik mij al die uren, die wij zamen hebben doorgebragt in eene onschuldige en gulle vrolijkheid. Er is een tijd geweest, dat ik zelfs durfde hopen, dat ook gij voor mij, even als ik voor u, iets meer dan achting koesterdet; maar die tijd is voorbij. Het zal mij aan den an- | |
| |
deren kant der wereld aangenaam zijn, te mogen hooren, dat het u welgaat, dat gij gelukkig zijt; en, kom ik éénmaal weder in het vaderland, dan hoop ik, dat uws vaders haat tegen mij ten minste zooveel zal gelenigd zijn, dat hij mij een kort bezoek toelaat. Groet uwe lieve zuster betje. Groet ook uwen papa; zeg hem, dat ik hem voor alles, wat ik op het kantoor van hem geleerd heb, dat veel is, hartelijk dank, en zoo ik hem in het een of ander mogt beleedigd hebben, daarvoor verschooning verzoek. - Nu, allerliefste grietje! vergun, dat ik u misschien voor het laatst zoo noem, adieu - misschien adieu voor eeuwig!’
‘Uw Dv. Dienaar en Vriend’.
‘J.t.H.’
‘Aan boord van het schip Holland ter reede van Texel.’
De voorspellende kenteekenen hadden ditmaal de officiers en matrozen niet bedrogen. Eene frissche oosterkoelte begon te waaijen. - Het laatste anker werd den volgenden dag gewonden, en met eene bramzeils koelte kwam het schip buiten gaats. Alles was nu leven en werkzaamheid op het schip, en daar de stemmen, die uit het wand nog vaarwel riepen, te zwak waren, om aan wal gehoord te worden, donderden de kanonnen de laatste groete aan de vaderlandsche duinen toe, die deze teruggalmden. Jakob zag en hoorde dit alles met diepe ontroering aan, en schoon zijn mannelijk karakter hem bewaarde voor eenig betoon van kleinmoedigheid, zag hij met eene zekere ijzing de kleinheid van het houten gevaarte, waarop hij zich met zoovele honderden zielen bevond, in vergelijking van de verbazende hoofdstoffe, waarop hetzelve dobberde. Een traan welde, ondanks zijne pogingen, in zijne oogen op, als hij die naar de verdwijnende vaderlandsche kust wendde, en de gedachte: dit is mijn vaderland, daar wonen mijne dierbare en ongelukkige ouders, overmeesterde hem zoodanig, dat hij het dek verliet, en zich voor eene wijl aan de eenzaamheid overgaf. De voordeelige wind veroorzaakte, dat men na eenige uren zeilens, bijna de geheele vaderlandsche kust uit het oog verloren had. ‘Jongen!’ riep hidde tegen jakob, ‘wil je den grooten kerkstoren van Haarlem nog eens zien, kijk dan noordoost van je; want in een kwartier zijn wij hem kwijt.’ Jakob zag er naar, doch sprak niet, | |
| |
maar hidde zeî nog: ‘Adieu! Vaderlandje lief! en alle Vaderlandsche meisjes!’
Vele bijzonderheden bejegenden ten haaf op zijne reis niet, en het scheepsleven beviel hem tamelijk. Daar hij, door een zedig en braaf gedrag een natuurlijk sterk gestel in volle krachten bewaard had, werd hij niet bijzonder aangedaan door de verandering van het klimaat, terwijl velen, die hun ligchaam door allerhande ongeregeldheden reeds in het Vaderland bedorven hadden, hoe meer men Zuidop kwam, door ziekten werden overvallen, die meestal in eenen spoedigen dood eindigen. Op de hoogte van de Canarische eilanden ontmoette hun een Oost-Indisch schip, dat naar het Vaderland terug keerde. Deze gelegenheid nam hij waar, om een' brief, dien hij, zoodra hij berigt kreeg, dat er zoodanig een schip in het gezigt was, en men waarschijnlijk gelegenheid hebben zou, om brieven naar het Vaderland weg te krijgen, aan zijne ouders geschreven had, weg te zenden. o, Hoe blijde was hij den geheelen dag door de aangename en voor zijne ouderlievende ziel zoo streelende gedachte, dat misschien binnen zes weken, ja zoo de wind gunstig was, nog eerder zijne dierbare ouders van hem eenig berigt zouden erlangen. Hoe blijde zullen zij zijn, dacht hij, wanneer zij vernemen, dat ik niet alleen nog in leven, maar zoo frisch en welgemoed ben. Hidde was bij hem gekomen, toen hij bezig was met het schrijven van den brief. ‘Schrijft gij niet,’ zeide jakob, aan uw' vader?’, ‘Wel neen!’ antwoordde hidde, ‘de oude weet wel, dat ik hier in geen zeven slooten te gelijk zal loopen: en, schoon hij anders nobel en gul is, op briefporten heeft hij een zwak. Geen tijding, goede tijding denkt hij, - maar wil je in je brief met een' lossen trek zetten, dat ik nog niet voor de visschen leg, ga je gang, en groet van mijnen wege, als je wilt, oom sikko en de twee nichtjes, en de Geldersche trui.’ Het laat zich ligt begrijpen, dat jakob zich niet veel aan dit geklap van hidde stoorde, schoon hij evenwel de groetenis aan deszelfs vader niet vergat en ook niet de groetenis aan zijne beide nichtjes. Och, zuchtte jakob, toen hij het opschrift schreef, als deze in het vaderland komt, dan zal grietje van staveren, als zij door mij de groetenis van haar' neef hidde krijgt, ten minste nog aan mij denken!
Zeer aangenaam was het voor ten haaf, toen hij, na verschei- | |
| |
dene weken bijna niets dan water en lucht gezien te hebben, aan den uithoek van Afrika, in de Kaapstad, voor eenige dagen zich aan den vasten wal bevinden mogt, en wel in een zoo bekoorlijk en gezond oord der wereld. Sommige oogenblikken verbeeldde hij zich zelfs in zijn vaderland verplaatst te zijn.
Weldra moest hij echter ook weder de Kaap de Goede Hoop verlaten, schoon hij, staande zijn kort verblijf aldaar, een oude kennis van hem uit Amsterdam gesproken had, die voornemens was, met het eerste schip, dat naar het vaderland zeilde, derwaarts terug te keeren. Dezen gaf hij natuurlijk op nieuw een' brief, en wel van veel grootere uitgebreidheid dan de vorige, aan zijne dierbare ouders: ‘Daar,’ zeide hij met warme hartelijkheid, toen bij den brief overgaf, ‘daar hebt gij een' brief voor mijne ouders. Ik heb er een wisseltje ingesloten op mijn' gevolmagtigde. - 't Is wel niet groot. - Maar het zal hun wel komen. - Vergeet toch niet, hun den brief, zoo spoedig gij kunt, te overhandigen; zeg hun, dat ik welvaar. vergenoegd ben en zoo vrolijk, als ik in hun afzijn wezen kan. Druk mijn' vader voor mij de hand - en kus mijne moeder voor mij.’
Voorspoedig, althans zonder buitengewone ontmoetingen, was de togt van de Kaap naar het eiland Java. Behalve den arbeid, aan zijnen post verknocht, bragt jakob vele uren door met het lezen van onderscheidene werken, veelal reisbeschrijvingen, het Oosten betreffende, en somtijds ook werken van smaak. - Onder anderen vermaakte hij zich bijzonder met het lezen van de marres Batavia; en hoe natuurlijk klommen in zijnen geest, toen hij, op het dek staande, bij eenen fraaijen ochtendstond, eindelijk de stad Batavia liggen zag, de volgende regels uit dat vaderlandsch dichtwerk in zijnen geest op, terwijl hij, de Voorzienigheid dankende voor de behouden reis, voelde, dat zijne oogen vochtig werden:
‘Zie ik mijn Vaderland? Is 't Amstels waereldstad?
o Neen! ik dwaal - mijn kiel, geslingert door het nat
Voert mij naar 't boschrijk Oost, naar Java's welige oorden.
Dank zij 't geluk! wij zien de langgewenschte boorden.
Ik zie het koningrijk der eedle maatschappij:
Haar hoofdstad, die, ten spijt van 's vijands dwinglandij,
Ten trotsch der afgunst, is ten top van eer getogen,
| |
| |
Vertoont zich in de kim, en flikkert in mijne oogen.
Ja 't is Batavia, de zetel dier vorstin.
Die magtige Princes, uit een gewenschte min
Van nutten ijver met 's lands koopvaardij geboren,
Slaat van deez' troon haar oog op honderd zee-kantoren,
Op honderd rijken, aan haar mogendheid gehecht.’
Zijne aangename verrukking werd afgebroken door het gejuich en gekrioel van het scheepsvolk: alles was nu werkzaamheid, leven, vreugde en gewoel. Van den kapitein af tot den minsten matroos toe, ja de kranken in hunne hangmatten schreeuwden van blijdschap, hoorende, dat men Batavia reeds in het gezigt had, en nog voor den avond op de reê zou zijn.
Jakob zag, aan wal gekomen, met een verwonderd oog op den bonten hoop van inwoners der hoofdstad van Neêrlandsch-Indië, en de vaderlandsche zeden vermengd met Oostersche pracht en gewoonten. - De eerste dagen waren voor hem als een droom. Maar uit dezen droom werd hij zeer aangenaam tot dadelijke bezigheden geroepen. De gunstige brieven van aanbeveling, die de oude hidde hem aan twee raden van Indië had medegegeven, bezorgden hem eene voordeelige plaats van klerk op de secretarij van den hoogen raad. Niet lang had hij zich daar bevonden, of allen stonden over de bekwaamheden van den zedigen en welgemanierden jongeling verwonderd. Zijne gewone vlijt scheen niets te lijden bij het warme klimaat, anders zoo geschikt tot het aankweeken van vadzigheid. Allen stonden versteld over de naarstigheid, vlugheid en netheid, waarmede hij alles behandelde. Tegen de losbandigheden, die zoo vele Europeanen eenen spoedigen dood veroorzaken, of althans derzelver gezondheid onherstelbaar knakken, was hij door de beginsels van godsdienst en zedelijkheid gewapend, en - of hij daartegen nog meerder sterkte behoefde - een gedeelte uit den eersten brief van zijne liefhebbende en verstandige moeder versterkte hem nog meer in het mannelijk besluit, om tegen die vijanden van geluk, en van alles, wat groot en goed is, op zijne hoede te zijn.
Op de secretarij zittende, ontving hij den eersten brief zijner ouderen uit het vaderland. Hij beefde, toen hij het opschrift van de hand zijns vaders zag. ‘Goddank!’ zeide hij, en zijne oogen zwollen van tranen, ‘mijn vader leeft ten minste nog.’ Hij | |
| |
scheurde het zegel met eene hem anders oneigene woestheid los, en zag er ook een brief van de hand zijner moeder in, ‘en ook leeft mijne moeder!’ Hoe diep in bezigheden en beslommeringen, alles, alles vergat hij dit oogenblik, en bovenal trof hem het volgende gedeelte uit den brief zijner moeder, waarop zoo even gedoeld werd. ‘Dierbare zoon!’ schreef de vrouw, ‘ik ken uw aandoenlijk hart. Wreedheid en woestheid zijn geenszins die ondeugden, waartoe gij spoedig zoudt vervallen. Maar ... maar ... (o gij zult de moederlijke liefde eene waarschuwing vergeven, die God geve, dat gij niet behoeft) met uw aandoenlijk gestel, zult gij in het warme Oosten u blootgesteld vinden aan verzoekingen van een' zachteren aard. De wellust zal u met alle zijne streelende bekoorlijkheden naderen; daartegen zult gij misschien niet bestand zijn. Gij hebt goede beginsels - gij zijt deugdzaam. Gij zijt godsdienstig door mij opgevoed, maar niet altijd, niet altijd werken die beginsels met dezelfde helderheid en kracht. o Zoo, zoo gij in verzoekingen komt, zoo wellustigheid hare armen uitspreidt; o mijn dierbaar kind! denk, denk dan, eer gij haar omhelst: zou ik, zoo mijne oude, de voor mij zoo zorgvuldige moeder thans aan mijne zijde stond, niet blozende van schaamte achteruit wijken, en deze strikken ontvlieden? Ja, zeker zoudt gij dat. Maar, mijn kind! wat is uwe zwakke struikelende moeder, zelve eene zondares, voor welke gij blozen zoudt, in vergelijking van dat vlekkeloos Wezen, van God, Die u altijd nabij is, Wien uwe halfgeboren gedachte, om te zondigen, duidelijker is, dan u zelven. - o Mijn kind! wat zal ik hier bijvoegen... Wat, dan een gebed tot dien God, Die u zoo nabij is als ons, en Die u redden kan uit de strikken des verderfs! ....’
Jakob bleef voortvaren met zijne kundigheden te vermeerderen, en werd van tijd tot tijd door zijne heeren en meesters tot binnenlandsche togten gebruikt. Alles werd hem vertrouwd, en het nooit geschonden vertrouwen bezorgde hem aanzienlijke voordeelen; rijkelijk maakte hij bij alle gelegenheden gelden aan zijn' gevolmagtigde over, en altijd zorgde hij, dat zijne dierbare, maar ongelukkige ouders, naar hunne omstandigheden in overvloed en onbezorgd konden leven. Hij vormde tot de wezenlijke volmaking van hun geluk wel een plan, maar hij achtte den tijd nog niet rijp, om hetzelve te voltooijen. Zijn vriend hidde, | |
| |
die met hem bleef omgaan, en toch zoo veel uit zijn' omgang leerde, dat hij zich voor de grootste buitensporigheden wachtte, deed tusschen beide eene reis naar het vaderland, en bleef ruim drie en een half jaar uit, terwijl jakob vast meer en meer vorderde, en nu de eerste klerkplaats, als hij tot geene andere zaken gebruikt werd, waarnam, met dezelfde vlijt en naauwkeurigheid, als den eersten dag, toen hij zijn' voet in het kasteel zettede. Zelfs had hij, eer hidde op Batavia terug kwam, een secretarisplaats gekregen.
Naauwelijks was zijn vriend, die nu als kapitein terug kwam uit het vaderland, weder te Batavia, of hij ging ten haaf opzoeken. Nadat deze de brieven van zijne ouders gelezen had, moest nu hidde alles, alles tot de kleinste bijzonderheden toe, vertellen. ‘Ja,’ zeî hidde: 't Is bij uwe ouders dan nog net even eens, als toen gij vertrokt. Koo alleen mankeerde. Maar de groote cypersche kat, je lieveling, lag wel trouw in het hoekje van den haard, op den stoel, waar gij anders gewoon waart te zitten; zoo net, als of je alle oogenblikken te huis verwacht werd. Maar aan het huis van oom sikko is het je dan wat veranderd.’
Jakob. Wat is daar gebeurd?
Hidde. Wel man! hij is veranderd van logement. Hij woont nu in de nieuwe kerk, op den Dam, weetje! - je ziet me zoo aan. - Hij is geen koster geworden. Hij is dood, dood als pier.
Jakob. En grietje?
Hidde. Ja jongen! die is wel niet dood: maar is dood voor jou. Eer dat de oude de linie passeerde, heeft hij nog goedgevonden haar te doen trouwen. -
Jakob (met veel ontroering). Aan wien, aan wien....
Hidde. Aan een' rijken vent ... op de Heeregracht bij de Spiegelstraat.... olof kirchenbrenner.
Jakob. Dat spijt me! Dat spijt me! Had zij nog een' knappen Amsterdamschen jongen. Maar een' Duitscher.... Dat kan ik aan zijn' naam wel hooren.... God weet, welke ellendige dagen zij bij dien barschen Duitscher heeft.... Was het nog een hupsche Engelschman, of een vlugge Franschman, dan nog ... dan nog ... zou het hebben kunnen gaan. Die hebben nog achting voor de vrouwen.... Maar....
| |
| |
Hidde. Ja haar plaisier lust ze wel op. - Ik gaf neef en nicht kirchenbrenner een bezoek... Neef was, Goddank, uit.... Maar je moest eens gehoord hebben, hoe grietje zich naar u informeerde. - 't Was ‘hoe maakt het koo? - Is hij altijd gezond? Past hij nog goed op...?’ ‘o’ Zeî ik: ‘Meid! je moest met hem naar de Oost gepeurd hebben. - Nu benje mevrouw kirchenbrenner (excuseer mij, als ik het niet goed noem) maar dan was je door den tijd de vrouw van zijne excellentie ten haaf, gouverneurgeneraal van Neêrlands-Indië, geworden. Zoo past Koo op. -’
Jakob. Foei, hidde! Gij maakt mij, al ben ik nijdig, aan het lagchen. Wat malle praatjes hebt gij tegen grietje uitgeslagen? ....
Hidde. Malle praatjes? - dat meende grietje ook.... ‘Loop zot!’ zeide zij - en toen hing ik dan eene schilderij, een portret van je op, dat ze er van watertandde. - ‘Hij is nog wel geen gouverneur’, zeî ik, ‘maar God weet, wat hij is, als ik weerom kom. Zij sterven te Batavia als rotten en muizen ... en zou hem niet kunnen gebeuren, dat aan camphuis gebeurde? - Die was een goudsmids jongen, toen hij naar de Oost vertrok, en hij is lange jaren gouverneur-generaal geweest.’ -
Zoo raffelde hidde vast voort, en zijn gepraat beurde jakob toch eenigermate op, schoon deze tijding uit het vaderland de droevigste was, die hij, staande zijn verblijf in de Oost, ooit ontvangen had. Gelukkig echter had zij geen' invloed op zijne werkzaamheid en zijne aankleving aan deugdzame beginselen. Voorspoedig bleven zijne zaken gaan, van tijd tot tijd in alle voordeelige betrekkingen ingewikkeld, en zelfs een gunsteling van den gouverneur-generaal zijnde, bekleedde hij weldra den post van eersten secretaris.
Hidde had nu begrepen, om zich te vestigen in Batavia, eene rijke Mestische getrouwd, en leefde, daar hij langs alle wegen voordeel wist te bejagen, zoo als menig klein Duitsch vorstje nooit zou durven denken. Natuurlijk verkeerde jakob veel aan dit huis: en daar Hidde toch waarlijk een goed hart had, en, nu de eerste wilde haren zoowat uitgevallen waren, een van de beste Europeanen was, om meê te verkeeren, ontstond er zekere genegenheid en gemeenzaamheid tusschen die twee kennissen, welke veel naar vriendschap geleek.
Van tijd tot tijd praatte jakob toch, om naar het vaderland te- | |
| |
rug te gaan; ... maar hidde was in geen uur tot bedaren te brengen, als hij daar maar van repte, en zelfs zijne dame had zooveel op met zijn' vriend, dat, als hij van zijn vertrek naar Holland gesproken had, zij onverdragelijk voor hare slavinnen was. Op zekeren middag, nadat er daags te voren een schip uit het vaderland was aangekomen, wandelde hidde, met zijne zwierig opgetooide gemalin en achter haar eene slavin, vergezeld door zijnen vriend ten haaf, in de schaduw der hooge tamarinde boomen, langs de Tijgergracht.
Onder anderen zeide hij: Apropos, hebt gij gisteren ook tijding uit het Vaderland gekregen?
Jakob. Ja, vriend! Voor mij vrij gewigtige....
Hidde. Hoe varen de oudjes?....
Jakob. Maar redelijk.... Vader neemt af in krachten en moeder heeft eene zware ziekte gehad, maar schijnt aan haar schrijven weder hersteld. En om u dan maar vlak op te zeggen, zoo als het bij mij staat, ik heb besloten, om bij de eerste gelegenheid naar het Vaderland terug te keeren.
Hidde. Hoorje wel, katoô! wat de heer ten haaf zegt; hoorje wel? Maar je bent nog niet aan boord. Zou je wel gelooven, koo! dat ik meer ontsteld ben, nu je dat zoo zegt, als toen de donder, bij de laatste reis uit het Vaderland, in mijn' bezaansmast sloeg, en dat was geen spelen gaan, bijlang niet. Maar je bent nog niet weg. Morgen ga ik drijvend naar den gouverneur-generaal, en ik zal hem zeggen, wat wonderlijke dingen jij in je hoofd haalt.
Jakob. Hoor vriend! ik ben u reeds voor geweest - en ik heb mijn ontslag in forma verzocht. Zijne Excellentie heeft mij aanbiedingen gedaan ver boven mijne bekwaamheden of verdiensten, maar wees bedaard en laat mij uitspreken. Ik heb een kapitaal naar het Vaderland overgemaakt van honderd zestig duizend rijksdaalders; mijne besittingen hier zullen niet veel minder zijn; van tijd tot tijd heb ik reeds eenige voorname krediteuren van mijnen vader voldaan; er schieten er nog over - maar die wilde ik liefst laten voldoen, als ik in het Vaderland ben. - Ik heb dus voor mijne behoeften, een aanzienlijk kapitaal in de wereld. Geene betrekkingen, dan uwe vriendschap, heb ik in de geheele Oost - en oordeel: wat moet ik nu doen, daar ik dezen brief van mijne ouders ontvangen heb? Hoor | |
| |
hidde! wat mij de oude man met eene bevende hand schrijft: ‘Uw voorspoed, uwe bevorderingen, waarde zoon! zijn mij en uwe moeder zeer aangenaam. Gij hebt verdiend, aan ons verdiend, dat God u zegende. Maar, maar, neem liefhebbende ouders, neem uw' vader, die, nu reeds in zijn vijf-en-zestigst jaar getreden, voelt, dat hij zwakker en zwakker wordt, den wensch niet kwalijk, dat hij een' zoo braven zoon nog gaarne eens voor zijn' dood aan zijn hart zou drukken; al was het alleen, om u dank te zeggen voor al de weldaden, waardoor gij ons, sinds uw vertrek, hebt opgebeurd. Laat ik u mogen zeggen, dat uwe moeder, terwijl ik dit schrijve, tranen stort, ja, van dankbaarheid voor al het goede, dat gij genoot, en ons genieten doet, maar, lieve jongen! (o laat ik u zoo regt hartelijk mogen noemen) er zijn tranen onder, omdat zij vreest, dat aan den hoogsten wensch van haar hart, om u nog eens te mogen zien, niet zal voldaan worden.’ - Hebt gij het verstaan, mijn vriend? - Mijn besluit is genomen, bedaard genomen. -
Hidde. Maar bedenk, bedenk welke posten, welke voordeelen!....
Jakob. Alles weet ik, alles weet ik. Maar ik ga heen. - Deze woorden van mijnen grijzen vader - die tranen van mijne oude moeder wegen op mijn hart zwaarder, dan al de schatten van het Oosten.
Hidde trad op deze taal twee schreden terug - en mevrouw de Mestische, die nooit de natuur zoo had hooren spreken, zag, met wijde oogen en zamengevouwene handen, jakob aan; zelfs was het, als of er tranen in hare oogen kwamen.
Jakob had zijn besluit zoo vast genomen, dat, welke pogingen er door den gouverneur en den raad werden aangewend, niets hem van hetzelve kon terug brengen. Alle zijne zaken bragt hij met naauwkeurigheid en spoed in behoorlijke orde. - Hij nam met eerbied en erkentenis afscheid van den gouverneur en van de raden; en daar weldra een schip naar het Vaderland vertrekken moest, kwam hij den laatsten avond voor zijn vertrek aan het huis van zijnen vriend hidde. In het eerst waren de gesprekken nog al op den ouden toon, maar toen het uur van scheiden begon te naderen, zeî hidde, met zooveel aandoening, als jakob hem nooit had hooren spreken: ‘Nu, daar gij heengaat, is mijn genoegen van Batavia af. Ja ik heb wel vrienden; zoo als ze | |
| |
zich noemen, maar het is van dat wild gesnor, net zoo als ik zelf ben. Aan u had ik nog een' zoo degelijken Vaderlander, zoo een' hupschen Amsterdamschen jongen. Ik heb geld als waiter. Maar nu ik deze dame getrouwd heb, dien ik hier te blijven; anders ging ik morgen met je aan boord. Je moet toch eene gedachtenis meê nemen: deze doos.... zij is van klinkklaar goud en met keurige diamanten omzet, moetje zonder tegenspreken aannemen; en als je daaruit snuift, denk dan tusschen beide aan mij en mijne familie. Sedert dat gij besloten hebt tot uwe reis, is al mijn troef weg geweest. Blaauwtje! breng eens eene flesch allerbeste, allerbeste, die moeten wij nog zamen uitdrinken: en dan genacht tot in eeuwigheid!’
Zij dronken de flesch te zamen nog uit: Jakob omhelsde zijnen vriend en mevrouw zijne beminde, die zelfs buitengewoon getroffen was over zijn vertrek. Hidde, hem de deur uitlatende, kon geen woord meer uitbrengen, maar drukte hem stilzwijgend de hand.
Schoon de terugreis van jakob niet onvoorspoedig was, viel hem dezelve verschrikkelijk lang, en nu gevoelde hij meer vreeze en bezorgdheid over den toestand zijner ouders en over derzelver welvaren, dan hem ooit op Batavia bekropen hadden. Over zich en zijne behoudene reis had hij ook angstiger gedachten. Hij was uitstekend op het schip gelogeerd, en had alle gemakkelijkheden, die op een zoo bepaald bestek iemand kunnen worden toegebragt, maar de wensch, de uitgestrekte wensch, om zijne ouders weder te zien, ontwaakte met hem, en sliep met hem in. Wel zegende hij den dag, toen zij de Kaap de Goede Hoop bereikten; meer nog dien, op welke zij dezelve verlieten, maar hoe vele zeemijlen moesten er nog afgezeild; welk een aantal weken, zoo niet ettelijke maanden moesten er verloopen, eer men nog de Spaansche zee bereikt had, en hoe kon men nog sukkelen met het Kanaal. Een storm beliep zijn schip, en verwijderde hetzelve zoodanig van den koers, dat er ettelijke dagen zeilens noodig waren, eer de achteruitvaart hersteld was. Na negen en eene halve maand zeilens kwam men voor de Zeewsche kust. o Welk eene vreugde gevoelde jakob, toen hij Domburg en den toren van Middelburg ontdekte. Met zijn' zwarten jongen sprong hij voor Vlissingen reeds in eene boot en deed zich onmid- | |
| |
delijk aan wal zetten. - Hij reed van Vlissingen naar Veere, en deed, zoo als men zulks noemt, de reis te land, dag on nacht, zoodat hij den volgenden morgen reeds te Rotterdam was. Hier nam hij een' fargon en liet zich, zonder zich eenige rust te gunnen, naar Amsterdam rijden, op alle plaatsen nieuw rijtuig nemende. Hevig snel klopte hem het hart, toen hij eindelijk den Westerkerkstoren van Amsterdam zag. En toen hij de Haarlemmer-Poort was binnengereden, kon hij naauwelijks van aandoening aan den voerman de straat en het huis, waarin zijne ouders woonden, beduiden.
Na ruim tien jaren afzijn stapte nu de ouderlievende zoon voor de deur van zijne ouderlijke woning af, tegen het vallen van den avond. - Hij had den voerman last gegeven, om zijn' knecht in een goed logement te brengen. Met bevende handen schelde jakob aan - en reeds was de fargon weggereden, toen hem de deur door zijne moeder met een flaauwbrandend klein lichtje in de hand geopend werd. ‘Mijnheer!’ zeide de oude vrouw ‘gij zult hier verkeerd zijn....’
Toen kon jakob zich niet bedwingen en borst uit: ‘Mijn God! Moeder! kent gij mij niet? Kent gij mij niet?’ Verstomd van schrik en ontroering, liet zij het licht uit hare handen vallen, en jakob had werks genoeg, om haar voor bezwijken te bewaren. Na een oogenblik in dezen stand te hebben doorgebragt, zeide jakob: ‘waar is vader?’ ‘Stil mijn kind,’ zeide zij - ‘Stil - Vader ligt achter te bed. Hij is zwak, zeer zwak. U zoo plotseling te zien, zou hem te veel benadeelen.’ Onderwijl had jakob de nog halfbrandende kaars weder van den grond genomen, en ging nu met zijne moeder naar achter. ‘Wat is er gebeurd? - Wat is er voor gebeurd?’ - zeide de zwakke man, schoof de gordijnen op, zag - en herkende eensklaps zijnen zoon. ‘o God!’ zeide hij - ‘mijn jakob! - mijn jakob! - kom hier, mijn kind! - nu heb ik lang genoeg geleefd - nu ik u nog aan dezen kant van het graf mag wederzien.’ - Jakob omhelsde beurtelings zijnen vader - en zijne moeder - en het duurde een' geruimen tijd, eer zij tot een geregeld gesprek konden komen.
Jakob zag middelerwijl rond en ontdekte, dat armoede in het vertrek, en dus ook waarschijnlijk in de geheele woning heerschte. ‘In al uwe brieven,’ zeide hij eindelijk, ‘hebt gij mij | |
| |
verzekerd, dat gij het wel hadt, dat gij geen gebrek leedt, en ondertusschen alles is hier zoo armoedig; alles vertoont mij zooveel gebrek!’
‘Hoe!’ antwoordde de brave man van zijn bed. ‘Zou ik eenigzins overvloed gehad hebben, zoo lang er nog menschen zijn, die van mij zooveel te eischen hebben? Wij hebben alles, wat wij missen konden, weggelegd, in hoop van eens het hoofd als eerlijke lieden in het graf te mogen nederleggen.’
‘Brave vader!’ zeide jakob, ‘Zorg niet, zorg niet meer daarvoor; eer het morgen middag twaalf ure is, zal ik door mijnen gevolmagtigde doen zorgen, dat uwe krediteuren met de intressen van hunne pretensiën voldaan zijn. Gaf God maar, dat gij nog eenige geruste jaren leven mogt! Ik heb een plan, om in het Stichtsche of Geldersche een landgoed te koopen, en daar met u en mijne lieve moeder in stille afzondering te leven. - God dank ik, dat Hij mij vergund heeft, u in het leven terug te zien!’ Terwijl hij sprak, werd er gescheld, en het was de oude meid, die, in dagen van voorspoed, bij den ouden heer ten haaf gediend had, en nu van tijd tot tijd haar' ouden heer en vrouw in hunnen nederigen staat en ouden dag nog eens kwam toespreken. Zoo als zij binnen trad, riep jakob uit: ‘Hemel, saartje! leeft gij ook nog? Ja, kijk maar zoo niet; ik ben koo, dien gij zoo dikwerf naar school gebragt hebt.’ Dc oude sloof kon naauwelijks hare oogen gelooven en zich pas bedwingen, om hem niet om den hals te vliegen. ‘Geef spoedig eene flesch wijn,’ zeide jakob. ‘Ik brand van den dorst.’ ‘Wij hebben geen' wijn in huis, kind!’ zeide de moeder. ‘Geen wijn, geen wijn... zulke oude menschen.... mijne ouders!.... en ik in zulk een' overvloed. - Gaauw, saartje - gaauw - hier in de buurt in het eerste wijnhuis het beste, eenige flesschen wijn gehaald.’ (Hier hompelde de oude meid henen, die hij eenige rijksdaalders in de hand gestoken had.)
Jakob. Komt, komt, mijne lieve ouders! Eene kleine vreugde moet er dezen avond zijn. Hebt gij geen vrienden meer? -
De moeder. Wij vrienden! - Deze oude, goede sara is de eenige, die wij van tijd tot tijd zagen. -
De vader. Gij vergeet Mevrouw de Weduwe kirchenbrenner - die komt ook somtijds nog naar ons omzien. -
| |
| |
Jakob. Is zij weduwe? Is zij weduwe, - mijn lieve grietje! - En zij bleef nog om u denken?....
De moeder. Ja, had ik het van haar willen aannemen, zij zou ons zeer veel ondersteuning hebben toegevoegd; maar gij zondt ons genoeg, om te kunnen blijven leven.
De oude ten haaf was zoodanig verblijd over de tehuiskomst van zijnen zoon, dat hij, schoon hij veertien dagen te bed gelegen had, nog opkwam, om het genoegen te smaken, van met zijne vrouw en zijnen zoon aan den wel soberen, maar gulbereiden avondmaaltijd te zitten. De oude sara zat mede aan. Eenige weinige glazen wijn verkwikte de oude lieden, en zeker was er dien avond binnen geheel Amsterdam geen vergenoegder disch.
Vroegtijdig bezorgde jakob den volgenden morgen, dat zijn gemagtigde de nog overige schulden van zijnen vader voldeed, en terwijl deze daarmede bezig was, maakte hij zijne opwachting bij Mevrouw de weduwe kirchenbrenner. Ook deze stond versteld door een zoo onverwacht bezoek van haren ouden vriend. Met weinig komplimenten zeide hij: ‘Grietje! zijt gij Goddank weduwe! - Ik ben nog dezelfde koo, die ik voor twaalf jaren was, alleen ben ik naar Oost-Indië gegaan, als een arme jongen - en kom als bezitter van eenige tonnen gouds terug. - Wilt gij mij nog hebben? Mijn hart is nog hetzelfde voor u als voor twaalf jaar; onze kinderjaren zijn nu wel voorbij....’ - De weduwe kreeg eene kleur - en sloeg hare oogen neder. Na eenig zwijgen zeide zij echter, ‘Hoor, mijn vriend! nog maar vijf maanden is mijn man dood. En, schoon door mijn vader overgehaald, om hem te trouwen tegen mijnen zin, wil ik echter de welvoegelijkheid betrachten. Het zou kinderachtig van mij zijn, zoo ik u ontkende de liefde en hoogachting, die ik u jaren geleden heb toegedragen, en ontdekt gij in mij of ik in u, na de vernieuwing van onze kennis niets, dat eene nadere verbindtenis ongeraden maakt, houd u dan van mijne hand verzekerd.’
Wel te vreden keerde jakob naar zijne ouderlijke woning, met zulk eene toezegging terug, waar hij zijn' gelastigde vond, welke hem al de kwitantiën der krediteuren van zijnen vader bragt. Hij had middelerwijl een' kleinen maaltijd tegen 's middags doen bestellen aan het vaderlijke huis, en aan denzelven met zijne moeder en zijnen vader, die, als door de terugkomst van zijn' zoon van | |
| |
oogenblik tot oogenblik herstelde, benevens zijn' gelastigde gezeten, gaf hij onder het nageregt aan zijn' vader het pak met kwitantiën over, zeggende: ‘Ziet daar, lieve ouders! de zoetste vruchten, die ik van mijne reis naar Oost-Indië geplukt heb. Geen mensch heeft ééne penning meer van u te eischen, en ik ben in staat, u eenen aangenamen en vreedzamen ouden dag te bezorgen.’
Deze hoop werd eerlang voldaan. - Jakob huwde met het oude voorwerp zijner liefde. - En nog lang waren op het stille land de brave ouders getuigen van het geluk huns deugdzamen zoons, gehuwd aan eene brave huisvrouw, en omringd door een aantal veelbelovende kinderen.
|
|