| |
| |
| |
Rinske Heemstra.
‘Veel liever wil ik ongelukkig, dan ongevoelig zijn!’ sluit de met regt beroemde bellamy een van zijne voortreffelijke gezangen: en alle voor het edele gestemde harten zullen hem dit gezegde gaarne gewonnen geven. Intusschen is het zeker, dat, hoe groote genoegens aan de aandoenlijkheid van hart verknocht zijn, dezelve den mensch blootstelt aan groote rampen, ja, voor de grootste in den eigenlijken zin, voor het verlies namelijk van die ware voortreffelijkheid, waartoe de mensch, geeft hij genoegzaam acht op zijne hartstogten en neigingen, en breidelt hij die door den teugel van redelijke godsdienst, geschikt is, het verlies zijner zedelijke reinheid.
De mensch, zoo als hij, om geheel te voldoen aan de oogmerken van zijn bestaan, op deze wereld geplaatst is, heeft den aanleg, om zich tot eenen verbazenden trap van zedelijke schoonheid te volmaken, en zal hij daarin naar wensch slagen, dan is het zeker voor hem gelukkig, wanneer hij eene fijne aandoenlijkheid van gestel bezit, waardoor hij de edelste en teederste schakeringen van zedelijk goed en kwaad kan waarnemen, maar ook juist deze zelfde fijngevoeligheid, die zoo veel tot zijne veredeling bijbrengen kan, strekt, om, wanneer eenmaal het vergift der ondeugd zijne ziel besmet heeft, hetzelve des te heviger en sneller te doen werken. En welk eene kracht, welk eene bijna het menschelijk vermogen te bovengaande kracht, wordt er vereischt, om dat vergift te stuiten, . . . te dooden? Liever dan hier over verder in bespiegelingen uit te weiden, zal ik pogen door een treffend voorbeeld, dat het volgend verhaal oplevert, het een en ander zoo duidelijk te maken, dat er elk edel, gevoelig hart door gewaarschuwd worde, om nimmer de waakzaamheid over zijne neigingen, hoe verheven en edel, te verwaarloozen.
Te Leeuwarden, de hoofdstad van Vriesland, was rinske heemstra geboren. Zij was de eenige dochter harer ouders. | |
| |
Haar vader, die behalve eenen vrij voordeeligen handel, dien hij dreef, bezitter was van eenige boerderijen, was een man van smaak. Behalve zijne moedertaal verstond hij Fransch en Hoogduitsch, en de beste werken, die in het vak der schoone kunsten het licht zagen, las hij met eene ongemeene graagte. Zijne twee zonen meinert en godschalk, schoon goede en oppassende jongelingen, hadden meer smaak in paardrijden en billardspelen, dan in de stille boekoefeningen. Geen wonder dus, dat de vader bijzonder ingenomen was met zijne dochter rinske, die reeds zeer vroeg blijken gaf van eene ongemeene zucht tot het beschaven van haren waarlijk edelen geest. Vele genoegelijke uren sleet de vader met den schoonen aanleg van hare ziel te verbeteren. Hij was een man van een voortreffelijk en godsdienstig karakter, en maakte hij werk van de veredeling van rinskes verstand, nog zorgvuldiger waakte hij voor haar hart. Hij stortte haar, zooras zij vatbaar was voor beginsels van godsdienst, eenig besef in van dat volmaakte Wezen, dat, hoe oneindig verheven boven de eindige begrippen der stervelingen, zooveel van zich laat bevatten, dat niets aan zijne kennisneming ontduiken kan, terwijl alles, wat onedel en onrein is, volstrekt strijdig is met zijne heilige natuur. Vader heemstra drukte haar daarenboven de levendigste denkbeelden in van het eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad, en, zooras zij een aankomend meisje werd, versterkte hij die edele beginsels, door haar de christelijke openbaring in hare voortreffelijke strekking ter volmaking en openbaring van de zedelijke natuur van den mensch te leeren kennen. Dagelijks nam zijne rinske toe in volkomener begrippen van haren pligt, en zij paste die met zulk een' nadruk toe op alle betrekkingen, waarin zij zich bevond, dat zij het beeld der beminnelijkste onschuld vertoonde, en behalve door hare ouders en broeders, bij alle huisgenooten en allen, die haar maar eenigzins kenden, voor een model van vrouwelijke voortreffelijkheid gehouden werd. Schoon zij zeer wel bespeurde, dat hare broeders verre voor haar onderdeden in bekwaamheden, te meer, omdat zij zoo weinig werk maakten, om zich boven het volstrekt noodige te beschaven, behandelde zij hen altijd met eene zoo onderscheidende achting en liefde, dat zij nooit bemerken liet, dat zij hare waarde kende. Tegen de dienstboden was zij de vriendelijkheid en gulheid zelve. ‘Jufvrouw rinske,’ was zelfs de taal van die, | |
| |
welke uit de dienst vertrokken, ‘Jufvrouw rinske is een engel van een meisje: altijd spraakzaam, altijd gedienstig, net of zij ons gelijke is, en toch zoo, dat niemand het ligt wagen zou, om haar heel vrijmoedig te bejegenen. En als er eene der dienstboden ziek is, o op hoe vertrouwelijk minzamen toon verneemt zij dan naar de zieke! Hoe blijde is zij, op het berigt van beterschap. Ja, hoe gaarne opent zij haar speelbeursje, om nog deze en gene verkwikkingen, waaraan anders een gemeen mensch niet komen kan, te laten koopen.’ Bij hare vriendinnetjes was zij om hare geestigheid, lieftaligheid en inschikkelijkheid bemind. Zij sprak nooit van hare kundigheden, dan als zij er naar gevraagd werd. Een verjaardicht vol teederheid, dat zij bij haars vaders zestigsten verjaardag gemaakt had, was een uitvloeisel van haar hart, dat alle blijken van een geoefend en schrander verstand droeg, doch zij durfde het naauwelijks aan haren vader aanbieden, omdat zij het op eenen zoo geringen prijs stelde, en men kon het niet, dan na zeer vele pogingen van haar te zien krijgen, zoo bang was zij om te schitteren, en het beste middel, om haar tot de voorlezing te bewegen, was, dat men bij haar voorwendde, dat zij de lezing achterliet, omdat zij zich misschien over de liefde voor haren vader schaamde.
Het is noodeloos te zeggen, dat een zoo voortreffelijk meisje jegens hare ouders haren pligt volkomen betrachtte. Hare moeder, bijlang na geene zeer schrandere, maar eene zeer goede vrouw, droeg zij eene diepe hoogachting toe, en verschilde nooit met haar, dan alleen, wanneer zij haar aanraadde tot deze of gene kleeding, die haar toescheen minder keurig of welstandig te zijn, dan met haar' kieschen en edelen smaak overeenkwam. Maar, hoe zedig, hoe zeer op alles, wat het welvoegelijke betrof, gesteld, gold het iets van haar' bijzonderen smaak en liefhebberij, dan ontzag zij zich niet, en liet den naam van eene zonderlinge zich welgevallen. Zoo was, onder anderen, haar geval ten aanzien van een liefhebberijtooneel, waarvan hare broeders leden waren, en waar zij dikwerf als aanschouwster werd meêgebragt. Eene harer goede vriendinnen, die daarop de rol van Soubrette speelde, kreeg eene ligte ongesteldheid, die haar echter belette, om hare rol te vervullen. Goede raad was duur: men moest of het spelen staken, of men moest iemand weten te vinden, die in plaats van de ongestelde optrad. Haar broeder godschalk kreeg den inval, dat | |
| |
misschien zuster rinske, die zeer fraai las en een vaardig geheugen had, die dienst wel aan hare vriendin zou willen bewijzen. Meermalen had zij hem eene rol overhoord, en de tusschenregels, die zij dan spreken moest, zoo krachtig en schoon uitgedrukt, dat hij er voor durfde instaan, dat zij die rol wel zou kunnen spelen. Schoon moeder eerst eenige zwarigheid maakte, wist vader, die zich zeker genoeg achtte van de goede beginsels zijner dochter, en het gezelschap kende, als uit geschikte jongelingen bestaande, dezelve spoedig uit den weg te ruimen, terwijl hij zich stilzwijgend kittelde met het genoegen van den roem, dien hij onderstelde dat rinske met haar spelen in zou leggen. Rinske was ook terstond gereed. Zij kon daarmeê hare vriendin genoegen geven, en waarom zou zij het dan niet doen; het was toch maar onder goede bekenden, hare beide broeders waren leden, en het was in allen gevalle ook maar voor deze ééne maal. Hierin echter vergiste zich rinske; zij vervulde de rol van Soubrette, op zulk eene uitstekende wijze, dat zich het geheele gezelschap vereenigde, om haar te bidden, dat zij toch den volgenden keer eene rol van meer beteekenis op zich zou nemen. Zij liet zich overhalen, onder goedkeuring van hare ouders.
Te huis gekomen, viel er 's morgens onder het ontbijt het volgend gesprek voor, dat eenigermate dieper doet inzien in het karakter van rinske.
Vader. Wel rinske! dat ging dan gisteren avond vrij wel.
Rinske. Deed het, vader? Och ik speelde het maar, zoo als ik dacht, dat frederika in de natuur zou spreken, en zoo als de natuur haar liefst zou laten spreken. Ik heb gemerkt, dat ik vrij wel voldaan heb.
Moeder. Mij hebt gij al te wel voldaan, ... al te wel...
Rinske. Waarom toch? Hoe beter of ik het deed, zooveel meer genoegen gaf ik het gezelschap.
Moeder. Maar ook zooveel te meer liefhebberij zult gij er in krijgen. Ik heb maar geen zin in dat komediespelen van meisjes.
Rinske. Als ik er u ongenoegen mede geef, moeder! zal ik nooit mijn' voet weder op het tooneel zetten, dat beloof ik u.
Vader. Dat zou mij spijten, omdat gij zoo uitstekend wel geslaagd zijt, en het în allen gevalle eene zeer geoorloofde liefhebberij is.
Moeder. Die echter dikwijls aanleiding geeft tot verwilderin- | |
| |
gen en vrijheden, die in de gevolgen, vooral voor een meisje, gevaarlijk kunnen zijn.
Vader. Ik beken, dat voor jongeluî, en bijzonder voor meisjes, die, zoo als men zegt, niet vast in hare schoenen staan, het tooneel eene gevaarlijke liefhebberij is, maar voor onze rinske heb ik geene zwarigheid; behalve de goede beginsels, die zij heeft, is zij daar niet alleen, maar beide hare broeders zijn bij haar. Het zou ook eenigzins viesch staan, haar ten minste dezen winter niet te laten medespelen.
Na nog eenig overleg werd aan rinske toegestaan dezen winter eene en andere rol te vervullen. Zij speelde met eene zoo teedere aandoenlijkheid, dat zij de harten van al de tegenwoordig zijnde aanschouwers in de hevigste beweging bragt. Uitnemend beviel aan rinske deze oefening, en zij werd niet weinig gestreeld door het gejuich en handgeklap, dat haar telkens in de ooren klonk. Daar zij voorheen eene lectuur van vrij ernstige soort gehad had, verwisselde zij dezelve nu voor die van tooneelstukken, aandoenlijke gedichten en teedere romans. Tusschen beide las zij ook werken van eenen anderen aard, en wel de zoodanige, die of over de godsdienst op eenen luchtigen trant schrijven, of die, op eene listige wijze, zoodanig zijn ingerigt, dat zij de eerste beginsels van godsdienst ondermijnen. Een jongeling, anders van een' gezuiverden smaak, verschafte haar dezelve, en rinske achtte zich sterk genoeg, om die schriften zonder gevaar te lezen. Het was er ook verre af, dat zij de dwaze en gevaarlijke stellingen dier werken omhelsde.... o Neen! Zij bleef zich vasthouden aan de eenmaal gelegde gronden; maar alleen had er bij haar eene grootere mate van losheid en ligtzinnigheid plaats, waaraan zich eene opgewekte gevoeligheid van haar hart paarde, waardoor zij aan de eerste indrukken ligtelijk gehoor gaf. Zij kreeg ook op de tooneelliefhebberij kennis aan een meisje, dat, minder kiesch van zeden, dan zij, zich niet ontzag, werken van eenen wellustkweekenden aard te lezen. Ook deze vielen rinske in handen, en schoon haar edele en verheven smaak, in oogenblikken van kalmte, van deze walgde; nieuwsgierigheid en zinnelijkheid prikkelden haar, om ook dat vergift der zedelijkheid te proeven. Dikwerf sloeg rinske wel het oog op zich zelve met zekere soort van verfoeijing, en aanhoudend nam zij hare verbetering voor: maar eenmaal had haar geest eene zekere wending gekregen, en, hoe | |
| |
kiesch in hare woorden, hoe zedig in hare gebaarden, zij was, in haar hart, dat rein, dat edel meisje niet meer, hetgeen zij voor hare gevaarlijke lektuur, en voor hare verkeering met hillegonda van medum was.
Zoo hare aantrekkelijke schoonheid, als uitmuntende verstandelijke vermogens, veroorzaakten natuurlijk, dat haar altijd een aantal jongelingen omringde, en het leed niet lang, of uit dezelve verklaarde zich wigbold wijbrandi, een braaf en zedig jongman van hare jaren, die, schoon niet zoo scherpzinnig als rinske, echter een zeer gezond verstand bezat, en daarbij een zeer braaf hart; maar, hoezeer hij genoeg de bekwaamheden van zijne rinske waardeerde en hare letterkundige gaven op prijs stelde, hij zelf bezat door zijne opvoeding maar een klein gedeelte van die ware sieraden eens beschaafden mans. Rinske, genoeg de gesteldheid van haar hart kennende, en begrijpende, dat het huwelijk haar tot een' staat van kalmte zou brengen, waarnaar zij in de vlagen van ingetogenheid reikhalsde, en bewogen door den welmeenenden ernst, waarmede de jongeling om haar aanhield, willigde eerlang zijn verzoek in, en het duurde niet lang daarna, of rinske werd de bruid met wigbold. Bekoord en verrukt was rinske over de edele zedigheid en het kiesch gedrag van haren minnaar en bruidegom. Met hem, in hem had zij alles, wat edel en groot was, gevonden. Zij was gevoelig verliefd, en eene zekere soort, een zweem van godsdienstigen eerbied doorrilde haar gestel. Zij schilderde zich een tafereel van de heiligheid van den staat des huwelijks met al de kleuren, die hare hoog opgewondene verbeelding verzamelde.... Alle woeste, alle losse beelden der zinnelijkheid dreef zij uit haren geest. Zij stelde zich voor, een model van de verhevenste huwelijksliefde te worden. Den avond voor den trouwdag verraste zij haren wigbold met een lied, in de volste welmeenendheid van haar hart en met de gloeijendste verbeelding vervaardigd, waarbij zij zich opbeurde tot een' trap van heiligheid, die wigbold deed denken, dat hij waarlijk meer een engel dan een meisje huwde. In dat lied zeide zij tot slot:
‘Van hier, van hier - mijn dierbaar man! -
Elk, die, wat huwlijks heil ons wachte,
Bij ons één dartele gedachte
In zijnen boezem koesteren kan.
| |
| |
Neen, wufte zinlijkheid verdwijn'!
De banden, die ons zamenstrengelen,
Zijn heilig. - Wigbold! zou voor engelen
Het huwlijk hier geen hemel zijn?’
Verre was het er van af, dat rinske een oogenblik valschheid of coquetterie in haren boezem liet huisvesten. Neen! zij drukte in dat lied opregt de meening van haar hart uit, ... van een hart, dat zij, hoe groot anders hare kundigheden waren, niet volkomen kende. Het huwelijk werd gesloten. En geenszins voldeed het aan de hoogvliegende gedachten van rinske. Haar wigbold was een goed man, maar had zijne oploopende vlagen, zijne stuursche buijen, die hem weinig naar een' engel deden gelijken. Zij had ook hare grilletjes, ... en het beviel haar maar tamelijk, dat zij zich zooveel met de zorgen des huisselijken bedrijfs moest ophouden, en zoo weinig aan hare geliefde leesoefeningen besteden kon. Zij zag ook, dat haar man, die, toen hij haar minnaar was, hare voortreffelijke gaven van zingen en spelen zoo hemelhoog verhief, dezelve nu tamelijk ongevoelig aanzag: wel eens, als zij hem iets voorlas, in slaap viel, ten minste zoodanige antwoorden gaf, dat zij wel begreep, dat zijn geest zich tot geheel andere voorwerpen bepaald had.
Eerlang bevond zich rinske zwanger, en zij werd moeder van een gezond en beminnelijk meisje; en nu, nu vergat zij al de zwarigheden, die den dageraad van haar huwelijk beneveld hadden; zij droomde zich zalig in den staat van moeder.... Nu haar wigbold vader was, kon zij zijne omstuimigheden beter inschikken, en inderdaad hij was een goed, zeer goed man, en zijne onvolmaaktheden waren niet minder in getal, of niet grooter, dan over het algemeen plaats vindt. Hij was een getrouw echtgenoot, een liefhebbend vader, en allezins vlijtig in zijn bedrijf.
Zoo was de staat der zaken, toen zij van hare vriendin hillegonda een bezoek ontving. Deze was nu ook lang gehuwd en door de ongelukken, haar in het huwelijk bejegend, waren de dwaze en dartele grillen haar lang uit het hoofd gewaaid. Nadat zij met rinske was over onverschillige zaken gesproken had, verhaalde zij, hoe bij haar' man een neef uit Holland gelogeerd was, en dat hij, eenige van hare verzen gelezen hebbende, nieuwsgierig was, om de dichteres van die bevallige stukjes te leeren kennen.
| |
| |
Rinske. Dat zou wat wezen.... Een' Hollandsch heer zou eene Vriesche vrouw, die toen zij een meisje was, nu en dan een stukje maakte, verbaasd uit de hand vallen. Kom, kom, dat is een weinigje meer dan geksteken.
Hillegonda. In ernst, in vollen ernst. Mijn man liet hem onder anderen zien, een vers, dat gij op den dood van mijne zuster gemaakt hebt. Hij las het, ... en de tranen vloeiden uit zijne oogen.... ‘Mijn God!’ zoo waren 's mans eigene woorden.... ‘wat is dat schoon! ... ik gaf er alles voor, dat ik die vrouw eens een half uur sprak.’
Rinske. Als hij mij dan spreken wil, .... als die man zich daar zooveel van belooft, dan is het hem gaarne gegund, maar ik zal hem dan deerlijk afvallen. Het weinig schitterende, dat ik voorheen bezat, is er met den tijd afgesleten ... niet waar?
Hillegonda. Wat is toch een mensch een zeldzaam wezen.... Zoudt gij, door drie jaren gehuwd te zijn, zoo geheel en al veranderd zijn? ... Wat beeldt gij u niet in? - of neen! gij verbeeldt het u niet. Gij wildet mij wel wijsmaken, dat ik dacht, dat gij het u verbeelddet. Maar daartoe, rinske! kennen wij malkander te wel. Wat dat betreft, kunt gij gerust mijn' neef laten komen.... Als gij nog ongehuwd waart.... o Rinske! het is een engel van een' man.
Rinske. Waarlijk, gij maakt mij nieuwsgierig. Uw man zou wel reden hebben, om jaloersch op u te worden, daar gij met zulk een' ophef van uwen neef spreekt.
Hillegonda. Daar heeft hij geene reden toe. Neef is wel van verhevener smaak, dan dat hij op eene zoo alledaagsche vrouw, als ik ben, zijne oogen slaan zou. Daarenboven is hij verscheidene jaren geleden verliefd geweest op eene schoonheid van de eerste soort, maar toen zij op het punt stonden van trouwen, stierf de arme meid, en sedert dien tijd gedraagt hij zich getrouwer, dan vele weduwenaars; want menige vrouw is pas koud, of zij denken reeds om eene andere. Mijn man, die hem dikwijls te Amsterdam spreekt, stond vreemd op te zien, dat hij eenig belang stelde in uw persoon, daar hij, sedert den dood van zijn meisje, bijna op geene vrouw ter wereld acht sloeg. Om hem wat te voldoen, liet ik hem uw silhouet zien. Lang en zeer bedenkelijk staarde hij hetzelve aan, en gaf het mij terug, alleen zeggende: ‘Voortreffelijk!’
| |
| |
Rinske (eene kleur krijgende, die haar geheele gelaat bedekte). Ha! ha! ik moet waarlijk lagchen. Nu, hij moet dan morgen voormiddag met uw' man maar komen, dan zal ik hem wachten.
Hoe schijnbaar kalm zich rinske hield onder het gesprek, diepen indruk maakte het op haar hart. Zij brandde van begeerte, om haren bewonderaar te aanschouwen, ja vreesde zelfs, toen zij haar' man het bezoek van den volgenden morgen verhaalde, dat zij door hare kleur die begeerte verraden zou. Schoon altijd netjes en fraai gekleed, was zij echter den volgenden morgen bijzonder bekommerd, dat zij niet behagelijk genoeg zou zijn, doch haar spiegel zeide haar tot haar' troost, dat zij niet alleen de schoonheid harer jeugd nog niet verloren had, maar dat de meeste harer aantrekkelijkheden nog dezelfde waren. Eindelijk kwam de man van hillegonda met den heer van damme. Toen men schelde, klopte het hart van rinske geweldig.... ‘Zottin! ijdele zottin!’ zeide zij tegen zich zelve, en toen de heeren binnenkwamen, overstroomde eene roode gloed haar gelaat, en zij durfde naauwelijks hare oogen vestigen op van damme. Na eene korte poos stilzwijgens vattede deze het woord op. Had zijne houding en edele mannelijke gestalte bij eenen enkelen opslag van het oog een gunstig vooroordeel ten zijnen aanzien ingeboezemd, hoedanig werd hetzelve versterkt, toen hij, met de lieftaligste bespraaktheid zich tot rinske wendende, zeide: ‘Ik ben meer of min met mij zelven verlegen, dat ik zoo vrij ben van een bezoek te geven aan eene dame, aan welke ik geheel onbekend ben; en te meer, omdat de oorzaak van mijn bezoek grootendeels in nieuwsgierigheid te zoeken is, en om te kunnen zeggen, wanneer ik in Holland terugkom, dat ik in Vriesland eene vrouw van zulke voortreffelijke hoedanigheden; ... maar ik zal zwijgen, omdat ik bespeur, dat gij mij van vleijerij zoudt beginnen te verdenken...’ (en hierop met eene edele houding zich naar den man van rinske keerende:) ‘o Mijnheer! hoe gelukkig moet gij zijn met eene vrouw van zulke edele vermogens, als waarvan ik gisteren eene proeve bij mijnen neef gezien heb!’
Mevr. wijbrandi (meer of min ontroerd, maar met eene aangename levendigheid). Misschien, mijnheer! zou het mij kleine moeite kosten, om uw beleefd kompliment zoodanig eene wending te geven, dat gij daarbij niets verloort. En zoodoende zou ik, u met gelijke munt betalende, kunnen zeggen, dat ik altijd met | |
| |
genoegen herdenken zou aan het oogenblik, waarop mij een man, in Holland bekend, als een man van smaak en verdiensten, over een mijner geringe voortbrengsels voor een oogenblik verrukt, een kompliment maakte, zoo verpligtend, als de Vriesche dames niet dagelijks ontvangen; ... maar laten wij afbreken met eene zoo stijve conversatie. Zeg mij, mijnheer! zeg mij, in ernst, hoe is het mogelijk geweest, dat gij u door dit stukje, dat lijkdichtje, zoo hebt laten begoochelen, dat gij nieuwsgierig werdt, om mij te zien.
Van damme. Omdat ik merk, mejufvrouw! dat gij alles voor komplimenten hebt opgenomen, dat ik met den volsten ernst van mijn hart zeide, zal ik mij van allen schijn van loftuiting trachten te onthouden, en u alleen verzoeken, dat gij mij nog het een of ander uwer stukken, die gij zelf op eenen zoo lagen prijs stelt, gelieft voor te lezen.
Mevr. wijbrandi. Geloof mij, mijnheer! ik heb niets bij de hand, dat eenige aandacht verdient. Mijn man kan getuigen, hoe zeldzaam ik iets aan de kunst doe. Ik heb thans geheel andere betrekkingen te vervullen; die van echtgenoot, en die van moeder bovenal laat mij weinig tijds overig.
Van damme. Doe mij dan het genoegen en schrijf slechts vier regeltjes in dit album, opdat ik ten minste eene gedachtenis van u in hetzelve moge bezitten. Gij ziet, ik heb van vele mijner vrienden en vriendinnen, behalve hunne handteekening, nog eene andere gedachtenis, bestaande in hun naauwkeurig silhouet.
Mevr. wijbrandij. Geef mij uw album, mijnheer! ik zal mijn best doen, om u genoegen te geven; zoo op het oogenblik kan het niet zijn. Van mijn silhouet heb ik geen aftreksel, dan hetgeen de vrouw van uw' vriend bezit, en dat hier hangt: waarom zou ik het u anders niet geven?
Van damme. Hoe fraai dat silhouet ook gemaakt zij, er is toch een klein defekt in den omtrek van het voorhoofd. Zoo het geoorloofd ware zelf uw silhouet te trekken, dan beloof ik u, dat gij een nog beter gelijkend bezitten zoudt. Was het avond, ik zou u zulks voorslaan.
Mevr. wijbrandi. Wel wat zwarigheid, kom heden avond bij ons souperen, met neef frederik; ik wed, dat mijn man daar niets tegen zal hebben, en dan zal ik zien, of ik nog wat oude prulletjes uit de hoeken kan schommelen, die kunt gij dan eens op uw gemak nalezen.
| |
| |
Wigbold voegde zijn verzoek bij dat zijner vrouw, maar maakte zijne verschooning, dat hij uit hoofde, dat hij en zijn neef tot negen ure op eene comparitie moesten zijn, niet voor dien tijd van zijn gezelschap zou kunnen gebruik maken; maar dat hij niet twijfelde, of zijne vrouw zou wel in staat zijn, om een uur of twee het gesprek levendig te houden.
Hoe was nu het hart van rinske gesteld; zij vergeleek haren wel goeden, maar min schitterenden man bij den voortreffelijken en edelen jongeling, die haar zoo hoog waardeerde. Zij verfoeide zich zelve het eene oogenblik over hare zwakheid, en het andere juichte zij hare eigene bekoorlijkheden toe. Zij schrikte voor en reikhalsde naar de zamenkomst van den avond: en dikwerf was het woord op hare lippen, om haren man om eene voorgewende ongesteldheid te bidden, dat hij te huis bleef; maar zij liet hem gaan, en de heer van damme verscheen weinige minuten, nadat haar man vertrokken was. Eer hij intrad, bad zij, daar haar hart geweldig sloeg, den hemel om sterkte, en haar gelaat was, toen van damme binnenkwam, dadelijk in verwarring.
Na de gewone pligtplegingen nam van damme plaats, en Mevr. wijbrandizeide: ‘Zie daar, mijnheer! uw' wensch, om iets van mijne hand in uw album te hebben, voldaan. Het moest zoo iets zijn, dat men toch zien kon, dat het eene vrouw geschreven had.’
Van damme las hierop:
o Mannen! zoo ge een vrouw zich uit haar' kring ziet rukken
En met een stoute hand de harp of citer drukken,
Slaat dan met derenis haar fiere poging gâ.
Haar hoog gestemd gevoel bedreigen ongelukken,
Waarvoor haar zwak gestel of vroeg of laat zal bukken,
't Zij dat ze een sappho is of een cicilia.
‘Hemel! mevrouw!’ zeide van damme. ‘Hoe ontroeren mij die regels.... God beware u, dat gij nooit de droevige waarheid van dezelve moogt ondervinden!’
Mevr. wijbrandi. Gij ziet mijne gevoelens, mijnheer! in dat stukje, nopens de pogingen der vrouwen, om in het vak der letteren en bijzonder in dat der dichtkunst uit te munten. Ik meen | |
| |
althans mij zelve zooveel te kennen, dat, wanneer ik mij aan de zucht, die ik voor dezelve gevoel, bot vierde, ik weldra voor mijne overige bestemmingen niets zou zijn. Toen ik de weinige stukjes vervaardigde, die ik in dit rolletje bijeen gezameld heb, was ik verre, zeer verre van gelukkig te zijn. Mijn gevoel was tot eene hoogte gestemd, die mij ja misschien geschikt maakte, om door levendige beelden de harten mijner vrienden te roeren, maar God weet, wat er van mij geworden zou zijn, zoo ik mijn' geest had blijven bot vieren! .... Nu, dat is over. Sedert mijn huwelijk is dit het tweede voortbrengsel van mijne kunst. Trouwens mijn man, en hij heeft gelijk, valt mij niet lastig, om ooit iets te maken.
Van damme. Is dan uw man geen beminnaar der schoone kunsten?
Mevr. wijbrandi. Mijn man is een zeer goed man, mijnheer!... Maar ... ja, ik wenschte wel, dat hij ten minste eenige grootere mate van smaak voor de schoone kunsten had; maar dat ik daar van zwijge. Hij bemint mij hartelijk en getrouw. Zeker verschillen onze smaken veel...genoeg.... Maar gij hebt beloofd, mijnheer! dat gij mij naauwkeuriger zoudt silhouetteren.
Van damme. Ja mevrouw! dat heb ik; ik hoop maar, dat het mij wel gelukken zal. En hier kreeg van damme den toestel, dien hij gewoon was tot het maken van zuivere omtrekken te gebruiken, voor den dag, en plaatste de kaars op den behoorlijken afstand. ‘Zoo, mevrouw!’ zeide hij, haar hoofd zachtjes tegen het rustpunt aanduwende, ... haar voorhoofd aanrakende, was het, als of eene koorts door zijne leden rilde. Met eene bevende hand maakte hij den omtrek, en in het midden van de stilte, die daar bij heerschte, ontglipte een zucht zijn' boezem, die door een' flaauwen zucht uit het hart van rinske beantwoord werd. Van damme schroefde het raam los, en op de vraag van rinske, of dit nu beter lijken zou, dan het ander, zeide hij, na een oogenblik hetzelve bij het oorspronkelijke vergeleken te hebben, ‘Ja, niettegenstaande mijne hand wat gebeefd heeft, zal ik, te huis gekomen, er iets volkomeners van kunnen maken.’
Mevr. wijbrandi (met een gedwongen lachje.) Nu, ik ben begeerig, om te zien, wat gij in het klein uit deze krabbels maken zult.
Van damme vouwde het groote silhouet op, borg het zorgvuldig | |
| |
in zijne portefeuille, en zeide met eenen nadruk, die tot het diepste der ziel van rinske ging: ‘Dat, mevrouw! en de regels, die gij in mijn album geschreven hebt, zullen mij dierbaar zijn, zoo lang ik besta.... En deze oogenblikken zullen geene jaren uit mijn geheugen wisschen....’
Mevr. wijbrandi. Zwijg.... Mijnheer! .... Zwijg.... Gij ontroert mij te veel. Denk ... wie wij zijn .... denk, wie ik ben....
Van damme. Vergiffenis, mevrouw! zoo ik iets gezegd heb....
Mevr. wijbrandi. Geene vergiffenis, mijnheer! behoeft gij mij te vragen, maar o! dat ik u nooit gezien, nooit gesproken had! .... Wanneer gaat gij heen?... Wanneer vertrekt gij naar Holland? ....
Van damme. Morgen.... Morgen.... Mevrouw!
Mevr. wijbrandi. Dat is goed.... Zeer goed..... mijnheer!
Van damme. Waarom, mevrouw?
Mevr. wijbrandi. Gij verstaat mij ... gij verstaat mij wel... al te wel... Man! Man! denk, dat ik eene zwakke vrouw ben... Pers mij niet van mijne lippen, wat gij uit mijne oogen leest....
Hier zat van damme eene groote wijl sprakeloos, zag dan mevrouw wijbrandi aan, en sloeg dan weder de oogen neder. Eindelijk sloeg hij zich met zekere onstuimigheid voor het voorhoofd en zeide, de oogen omhoog heffende: ‘Waarom, waarom heb ik u moeten zien! .... U .... U .... die de vrouw van een' ander zijt!’
Mevr. wijbrandi. Houd op, mijnheer! Houd op.... Geen woord meer.... Geen woord meer....
Van damme. Zie mij dan niet aan, voortreffelijkste vrouw, die ik immer zag.... En meteen greep hij hare hand, bragt die met wanhopige woede aan zijne lippen, overlaadde die met kussen ... en eensklaps haar loslatende, zeide hij met een gelaat, dat een' hoogen trap van wanhoop uitdrukte: ‘maar die hand behoort een' ander, ... o! Ik heb slechts voor een oogenblik het beeld der volkomenste vrouwelijke schoonheid mogen zien, om er het volgend oogenblik voor eeuwig van afgescheiden te worden.’
Mevr. wijbrandi (nadat zij eene lange poos in gedachten verzonken gezeten had). Maar zijn wij niet dwaas, zijn wij niet buitensporig dwaas ... mijnheer! .... Dat wij ons door geene | |
| |
valsche gevoelens laten bedriegen, wat, wat zou ons beletten, dat wij vriend en vriendin zijn?... o Die gedachte, ... die gedachte valt als een lichtstraal in mijnen geest.
Van damme. Ja! ja! Mevrouw! vrienden zullen wij zijn ... en dat, dat kunnen de engelen in den hemel niet afkeuren....
Zoo sprak hij nog, toen eene dienstmaagd het kind van mevrouw wijbrandi binnen bragt, dat, uit zijn' slaap ontwaakt, met den lach der onschuld op het wezen, de mollige armpjes naar haar uitstak. Van damme rees op ... kuste het lieve kind met eene buitengewone hartelijkheid, en toen de moeder hem met een' grimlach half bestraffende, half goedkeurende aanzag, zeide hij: ‘Zou ik het kind van mijne vriendin niet hartelijk kussen mogen?’
Nu trad de man van rinske met zijnen neef binnen, beiden betuigden met vele komplimenten, dat zij niet eerder hadden kunnen komen. Van damme maakte zich dien avond zoo aangenaam in het gezelschap van wigbold, dat deze hem uitnoodigde, om den aanstaanden zomer een' geruimen tijd hij hem op zijne boerenplaats door te brengen, welk aanbod door van damme met gretigheid omhelsd, en door rinske met inwendige vreugde werd aangehoord. Bij den gewonen dronk van vriendschap zag van damme mevrouw wijbrandi met een oog vol teederheid aan, en de afscheidskussen waren nadrukkelijker, dan die eener pas geborene vriendschap. Rinske voelde, hoe tranen in hare oogen oprezen, die zij met groote moeite voor haren echtgenoot verborg.
Hoe was nu het hart van rinske gesteld! Zij vergeleek al de begaafdheden en mannelijke voortreffelijkheden van van damme bij die van haren man; en daar zij de eerste als met een vergrootglas beschouwde, en de laatste zelfs niet in hare ware grootte, was het natuurlijk, dat, daar zij zwak genoeg geweest was, om de eerste opwelling van hare liefde niet te keer te gaan, zij, in het afwezen van van damme hem meer en meer ingebeelde volmaaktheden toeschreef. Zij poogde zich, schoon haar hart er tegen opkwam, wijs te maken, dat hare genegenheid voor van damme geene liefde, ... neen! vriendschap ... op zijn hoogst eene platonische liefde ware. Hoogvliegende denkbeelden ging zij deswegens koesteren, en zoo haar geweten haar somtijds verwijtingen deed, o dan, dan deden de voortreffelijkheden van van damme die zwijgen. In hare levendige verbeelding zweefden de beelden eener liefde, die niet overeenstemmende met de tegenwoordige gestelte- | |
| |
nis van den mensch is, en alleen voor eene korte poos, en dan nog wel meest in de verbeelding, tusschen personen van onderscheidene kunne, in den bloei des levens, bestaan kan. Als de naam van van damme genoemd werd, bloosde mevrouw wijbrandi, als of alle, die rondom haar waren, van hare onderhandeling kennis droegen. Toen zij met eenen zeer vriendelijken brief, aan wiens woorden zij een' geheel anderen zin kon hechten, dan haar niets ergs vermoedende wigbold, haar nagetrokken silhouet ontving, klopte haar hart zoodanig, en beefden hare handen zoo, dat zij naauwelijks in staat was zich te verbergen. Evenwel het gelukte haar: het gelukte haar zelfs, toen haar man voorlas, dat van damme twee weken vroeger op hun buitengoed zou komen, daaromtrent eenen onverschilligen toon aan te nemen.
Het voorjaar kwam, en de lang verwachte van damme vertoefde niet met zijne overkomst. Hij werd op de minzaamste wijze door den heer wijbrandi ontvangen, en het zal overtollig zijn, te zeggen, hoe rinske bij zijne overkomst gesteld was. Staande den winter had zij dikwerf sombere luimen, ongemakkelijke vlaggen, haar anders onnatuurlijke onstuimigheden, en somtijds ware of voorgewende ongesteldheden.... Maar nu, nu dreven eensklaps die sombere luimen over; de lastige vlagen verdwenen geheel; geene opvliegendheid had er meer plaats, en de gezondheid gloeide met eenen aanhoudenden blos op haar gelaat. Haar echtgenoot zag wel met eenige verwondering dien spoedigen gunstigen ommekeer, maar wenschte er zich hartelijk geluk mede, en schreef denzelven geenszins aan de tegenwoordigheid van van damme toe, die zich ook ten aanzien van den echtgenoot van rinske zeer oplettend gedroegen hem alle mogelijke verpligtende diensten bewees; diensten, waartegen zijne natuurlijke hooghartigheid opkwam, maar die hij zich getroostte, om het bijzijn van zijne bekoorlijke rinske te genieten.
Het zou misschien de zoodanigen mijner lezers en lezeressen, welke ik de ongeschiktste daartoe acht, aangenaam zijn, indien zij hier aantroffen schilderijen, waarin ik met levendige kleuren, de zamenkomsten afmaalde tusschen mevrouw wijbrandi en harren aangebedenen van damme; doch behalve dat het buiten mijn ontwerp in dezen vallen zou, geloof ik, dat, hoe schitterende en aanlokkende die tafereelen zouden mogen zijn, het echter beter is een gordijn geschoven te laten voor bedrijven, welker schitterend- | |
| |
ste gedeelten, hoe kiesch behandeld, vonken afschieten, die, schoon de hand des schrijvers alleen de natuur onschuldig nabootst, juist met gretigheid worden opgevangen in aandoenlijke en onvoorbereide harten, waardoor dan dikwerf het nut, dat hij anders poogt te stichten, geheel verijdeld wordt. Verwachtte men dus hier iets zoodanigs, dan heeft men zich bedrogen, en kan men gerustelijk hier zijne lezing staken.
Alleen dit weinige zal genoeg zijn. De gemeenzame omgang tusschen rinske en van damme bleef aanhouden. Dikwerf was de tegenwoordigheid van wigbold noodig binnen Leeuwarden; en die afwezendheid was altijd een heugelijk tijdstip. Weldra erkenden zij zelve, dat hunne onderlinge genegenheid geene vriendschap, geene platonische liefde meer was. In het kort, van damme en mevrouw wijbrandi leefden op eene zeer slechte en onbetamelijke wijze, en schoon zij gedeeltelijk uit een overblijfsel van kieschheid, gedeeltelijk uit zekere voorzigtigheid, misschien niet tot den uitersten trap van dadelijk overspel kwamen, het hart van rinske was geheel vervreemd van haren wigbold; geheel gehecht aan dat van van damme; opgevuld met dartele beelden, verliefde ontwerpen; en zelfs betrachtte zij daardoor hare moederlijke pligten omtrent haar kind zeer sober. Het gelukte haar echter, door de schranderheid en kracht van haren geest, om hare genegenheid jegens van damme altijd binnen de palen der vriendschap voor het oog van haar' echtgenoot te houden. Zij kon van damme zelfs, wanneer hij zich wat te vrij wilde aanstellen, op eene wijze bestraffen, die deze duidelijk genoeg begreep, en wijbrandi den blinddoek verdubbelde. Van tijd tot tijd herhaalde van damme zijne bezoeken, en rinske leefde een' geruimen tijd met hem op denzelfden voet voort. Schoon zeker haar gedrag alle berisping verdiende, was zij bij wijlen, en, vooral in de afwezendheid van van damme, dikwerf over zich zelve verlegen, ja wenschte hartelijk genoeg terug te kunnen keeren, zoo al niet tot den weg der onschuld, althans tot dien der deugd. - Zij dreigde somtijds wel terug te vallen tot de losse gevoelens, waaraan zij in hare jeugd voor haar huwelijk zich had overgegeven, die veel meer haren heerschenden hartstogt begunstigden, dan de denkbeelden, welke zij later omhelsd had; doch haar gezond verstand en eerlijk hart kwamen daar tegen op. - Maar in tegenwoordigheid van van damme verdwenen alle die edele opwellingen ... en zij viel even diep | |
| |
terug als voorheen. Rinske kende hare pligten in bedaarde oogenblikken; ... somtijds zelfs bad zij met diepen ernst, den hemel, dat zij krachten genoeg mogt erlangen, om wederstand te bieden aan eene misdadige neiging, en daaruit spruitenden omgang; ... maar van damme ontmoetende, verloor zij bijna al de veerkracht, waarop zij gehoopt, waarop zij vertrouwd, waarom zij zoo ernstig gebeden had. Eenmaal gaf zij aan van damme te verstaan, hoe zij zich zelve beschuldigde, hoe zij zich wilde losrukken uit deze voor beiden verderfelijke verkeering, maar deze had drangredenen genoeg bij de hand, om zoo al mevrouw wijbrandi niet te overreden, althans genoegzaam te bevredigen.
Op eenen tijd, dat van damme in Holland was, werd zij bij het ziekbed van hare vriendin hillegonda geroepen, die, na een ongelukkig leven, in den bloei harer jaren, gereed stond, om de groote standverwisseling te doen. Bij haar bed gezeten, greep deze hare hand, en zeide, daar zij zich alleen bevonden: ‘Lieve rinske! wij zijn altijd goede vriendinnen geweest.... Gij weet, hoe los ik in mijne jeugd was, ... maar ik heb er voor geboet; streng voor geboet ... en nu zal ik maar kort meer op de wereld zijn. Ik heb nog maar één kind, een dochtertje over, ... het valt mij hard, dat te moeten verlaten, ... maar het moet zijn.... Ik weet, ik verdien de vriendschap niet van eene zoo brave vrouw, als gij zijt....’
Rinske. o Hillegonda! mijne braafheid heeft ook hare uitzonderingen.
Hillegonda. Gij zijt een braaf meisje geweest - thans zijt gij eene deugdzame huisvrouw.... o Mogt ik het geluk hebben van bij mijn sterven mijn kind aan uwe zorge aan te bevelen! .... Bewaar haar voor de losheden en slordigheden, ... want waarom zou ik op mijn sterfbed voor u veinzen, ... harer moeder.
Rinske. Mij ... Mij ... o hemel! ... ik verdien niet....
Hillegonda. Nu, gij belooft het mij ... beteugel uwe aandoeningen, die lijken mij niet, ... daar komt mijn mans zuster! Belooft gij het mij....
‘Ja, ik beloof het u!’ zeide rinske met eene bevende stem, en eene siddering ging door hare leden.
Te huis gekomen en in eenzaamheid nedergezeten, trad zij met hare gedachten in zich zelve. ‘Wat heb ik gedaan?’ peinsde zij, ‘heb ik mijne half stervende vriendin beloofd hare dochter op | |
| |
te voeden! Ik.... Ik.... Mij houdt zij voor eene deugdzame vrouw. - o God! daarvoor houdt mij de geheele wereld.... Daarvoor houdt mij mijn brave man.... Maar ik ... ik en van damme weten het tegendeel.’ Met eene bittere droefheid dacht zij hier over hare voorgaande afwijking na, ... en wenschte, bad zelfs hartgrondig, om zich te kunnen losrukken uit de slavernij der zinnelijkheid, waaronder zij gebukt ging.
Den volgenden dag ging rinske met haren man 's avonds naar de kerk, doch onder weg vernam zij den dood van hare vriendin; en nu verlevendigden zich alle de denkbeelden des vorigen dags in haren geest. In de kerk gekomen, zong zij met de gemeente mede, schoon misschien op haar alleen toevallig de woorden in den volsten zin toepasselijk waren.
‘Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden:
Delg! delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig, Gij, o Heer!
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven
Vernieuw in mij een' vasten geest en leer
Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven.’
Onder het zingen dezer woorden klopte haar hart zeer snel, en hare oogen dreven in tranen. De eerwaardige grijsaard D.... trad den predikstoel op, en onder het voorgebed, bij de algemeene belijdenis van schuld en bede om vergiffenis, bad rinske vuriger dan immer mede, ... en hoe ontroerde zij, toen zij den leeraar tot zijnen tekst hoorde aflezen: Ga heen en zondig niet meer. Diep getroffen was zij, maar nog werd dit heviger, toen de leeraar, de overspelige vrouw beschrijvende, met eenen edelen ernst dezelve in dezer voege voorstelde: ‘Daar stond zij, die door hare zinnelijke neigingen vervoerd, den heiligsten band, dien des huwelijks, verbrekende, zonder ontzag voor God en menschen zich den schandelijken wellust prijs gegeven had, in de tegenwoordigheid der reinste onschuld; en de oogen voor jezus heilig gelaat nederslaande, wachtte zij het vonnis uit Zijnen mond... o Wie weet, welk eene anders schoone, edele ziel nog vatbaar | |
| |
voor bekeering zij bezat .... hoe menige zondares, broeders en zusters! is haar nog gelijk, of zou haar gelijk zijn, indien de Christen, het voetspoor van zijnen Leeraar drukkende, in stede van streng en dreigende te bejegenen, haar toevoerde: Ga heen en zondig niet meer.... o U allen, die u in misdaden verloopen mogt hebben, u durf ik, zoo uwe harten zich van het booze willen losrukken, deze troostrijke en liefelijke taal des Heilands toeroepen: Ga heen en zondig niet meer.’
Onder deze woorden werd de geest van mevrouw wijbrandi geheel ontroering. - Hare oogen zwommen in tranen, hare leden beefden, haar kerkboek gleed ongemerkt van haar' schoot; duchtende, dat zij misschien geheel bezwijken zou, rees zij op, begaf zich uit het midden der gestoelten, en terwijl zij aan den uitgang der kerk naderde, ontlastte zich haar opgekropt hart, en hare oogen vol tranen ten hemel heffende, zuchtte zij met eene flaauwe stem: ‘o God! ik ben die vrouw!’
Haar man, haar ontijdig vertrek uit de kerk gewaar wordende, volgde haar oogenblikkelijk, en even buiten de kerk haar achterhaald hebbende, gaf hij, met veel deelneming, zijne bekommering over haar te kennen.... ‘o Mijn hoofd ... mijn hoofd,’ zeide zij, ... ‘ik kan het in de kerk niet houden, maar bekommer u niet te veel; ... het zal wel overgaan, als ik te huis ben.’
Wigbold. Ja, de tijding van den dood uwer vriendin heeft u zeer getroffen. Wij moesten liever teruggegaan zijn....
Rinske. Keer liever weder naar de kerk terug, wigbold! ik word reeds beter in de open lucht, en ik ben zoo aanstonds te huis. Anders zullen de lieden in de kerk denken, dat er al heel wat bijzonders aan mij hapert. Wees gerust, er is geene zwarigheid bij.
Wigbold voldeed aan het verzoek zijner vrouw, en deze haastte zich huiswaarts. Nadat zij aan hare dienstmaagd en kind, die haar de deur openden, kortelijk hare ongesteldheid berigt had, ging zij regelregt naar hare kamer, last gegeven hebbende, dat men haar om de hoofdpijn een uurtje stil alleen zou laten. Daar gekomen, wierp zij zich plotseling op den grond voor een' stoel ter neder, en gaf de opgekropte tranen lucht. In overvloed stroomden die tranen van opregt berouw.... Nadat de eerste woeste droefheid geweken was, bleef zij echter geknield liggen, en bad, met al den opregten demoed eener zondares, om vergiffenis voor al het voorheen bedrevene ... en daarop stond zij, als met nieuwe kracht | |
| |
bezield, op, en vertoonde zich in de volle grootheid van haar moedig karakter: ‘Welaan,’ zeide zij, ‘van dit oogenblik af, met al de veerkracht mijner ziel mijne lage neigingen onderdrukt ... alle dwaze en dartele beelden uit mijnen geest gedelgd... en door een deugdzaam leven zooveel mogelijk mijne misdaden uitgewischt....’ Hierop trad zij naar haar kabinet, waarin zij eene afbeelding van van damme in fraai miniatuur liggen had, met oogmerk, om hetzelve tegen den grond te verbrijzelen; maar zij bedacht zich, besluitende, hem hetzelve de eerste maal, dat hij weder bij hen kwam, terug te geven. Wel overlegde zij ook, om zich voor haar' man neder te werpen, hem verschooning te vragen, omdat zij zoo langen tijd, schoon getrouw in zijne oogen, zich aan ontrouw had schuldig gemaakt; maar na rijp overleg besloot zij, den geest van haren braven man niet te ontrusten door eene ontdekking, die hem zou pijnigen, zonder dat er eenig nut uit zou geboren worden, en waarvan zich niet alleen de nadeelen tot haar persoon en dien van van Damme zouden bepalen,... maar misschien ook eene verwarring veroorzaken, waarin haar dierbaar kind zou kunnen deelen. Zij besloot dan, alles in haar hart te verbergen, en, met eene standvastigheid, haar karakter eigen, legde zij zich met allen ernst toe op de verbetering van haar hart. Nadat zij het lijk van hare vriendin hillegonda beschouwd had, keerde zij, met droefheid, naar hare woning terug, en de overweging van de broosheid des levens versterkte haar opgevat gevoelen, om voortaan streng getrouw hare pligten te vervullen. Daar zij anders altijd zeer luchthartig en vrolijk was, rezen nu dikwerf de tranen als onwillig in hare oogen op, en hoe dikwerf dacht zij, als haar man zich somwijlen beklaagde, dat zij hare blijgeestigheid verloren had: ‘Goede man! hoe veel aangenamer moest u die stille droefheid, dan mijne voorheen uitbundige vrolijkheid wezen!’
Maar nu naderde eene zware proef voor rinske. De heer van damme bezocht, als naar gewoonte, zijnen vriend wigbold, zoodra de lente daar was. Hoe was zij nu te moede. Zij ontving hem wel vriendelijk, maar met eene koelheid, die hij binnen weinige oogenblikken opmerkte, en ook hem tot zekere stilzwijgendheid bragt. Hij reikhalsde en schrikte, om haar alleen te spreken, en weldra werd na twee dagen daartoe de gelegenheid geboren, die zij, ondanks zijne pogingen, had weten te ontvlie- | |
| |
den. Zij waren van het groote huis van de hofstede verwijderd en naderden een klein priëel. Mevrouw wijbrandi sprak over onverschillige zaken, en min of meer op een' toon, als tegen een' goeden bekende en niet meer. In het priëel zich nedergezet hebbende, wilde van damme hare hand grijpen, maar, met eene bevallige edelheid, trok zij dezelve terug. ‘Neen! van damme!’ zeide zij, ‘of hebt gij zoo weinig menschenkennis, dat gij niet uit mijne oogen lezen, uit mijn geheel gedrag ontdekken kunt, dat bij mij, sedert wij elkander het laatst spraken, eene aanmerkelijke verandering heeft plaats gehad?’
Van damme. Ik had mij gevleid, dat ik mij zulks slechts verbeeldde; maar nu ontdek ik....
Mevr. wijbrandi. Nu ontdekt gij, dat het mij regt ernst is.
Van damme. Ik bid, ik bid u, wie heeft mij uit uw hart verdrongen?
Mevr. wijbrandi. Niemand, niemand! maar het was tijd, het was lang tijd geweest, dat ik terugkeerde van eene zoo onwaardige levenswijze, als ik eenigen tijd geleid had. Denk niet, denk niet, dat ik u iets verwijten zal. o Neen! de helft der schuld, meer dan de helft neem ik op mij; het was mijn pligt geweest, de eerste vonk uit te dooven. Ik was door banden verbonden, die gij in mij hadt kunnen ontzien, maar waardoor gij niet verbonden waart. Ik ben, ... ik ben veel schuldiger, dan gij... Maar Goddank! Goddank! dat mijne oogen zijn opengegaan.....
Van damme. Zijt gij het die, spreekt? .... Ik kan naauwelijks gelooven....
Mevrouw wijbrandi. Geloof mij, van damme! Geloof mij echter.
Van damme. En van waar toch zoo groot een ommekeer?
Mevr. wijbrandi. Van waar anders, dan van een redelijk inzien van mijnen pligt? Hoor, mijn vriend! want dien naam zal ik nooit een' man weigeren, voor wien ik eerst achting koesterde, naderhand eene ongeoorloofde liefde gevoeld heb: hoor, mijn vriend! de godsdienst heeft mij doen stilstaan op mijn' verkeerden weg,... en de kracht mijner rede heeft mijnen hartstogt overwonnen.... Tranen, ... duizende eenzame tranen heeft het mij gekost ... en kost het mij nog.... Daar (hem zijne afbeelding overreikende) daar is uw portret, dat ik u, niet met eene dweepende drift ... neen! na een kloek beraad terug geve.... Ik moest het nooit ont- | |
| |
vangen hebben, en het past mij niet, dat ik het behoude.... Ik ducht, dat gij toornig op mij wordt; maar ik verdien uwe gramschap niet... (na eene poos stilzwijgens). o Laat ook de rede in uw hart ontwaken ... en geloof mij, dat het veel tot mijn geluk zou toebrengen, als ik u, tot wiens zedelijk bederf ik medegewerkt heb, het pad van deugd en godsdienst weder zag inslaan.... Denk, denk niet, dat ik u haat; ... dat is mij onmogelijk... Waar ik u gelukkig maken kan, geloof mij, zal ik het met hart en ziel doen.
Van damme. Zijt gij van eene bekoorlijke vrouw een engel geworden? ....
Mevr. wijbrandi. Een engel.... ik ... van damme! ik ben naauwelijks van het pad des verderfs teruggekeerd.... ik ben eene zwakke ... zeer zwakke vrouw ... maar God weet, dat mijn wensch, om voortaan mijn hart te bewaren voor die zwakheid.... neen! laat ik het noemen, zoo als het heet ... voor die misdaad, waaraan ik overgegeven was, ernstig - regt ernstig is! .... Laten wij van hier gaan. Dit verblijf, dikwerf de getuige van onze verbodene liefde, mogt nog eene aanstekende kracht op onzen, althans op mijnen geest hebben. Uwe oogen.... uwe woorden.... o Gij zijt mij een gevaarlijk man....
Van damme. Zoudt gij dan misschien verlangen, dat ik mij hoe eer hoe beter van hier verwijderde.... Ik de oorzaak van uw...
Mevr. wijbrandi. Zwijg, zwijg, van damme! zijt zoo regtvaardig jegens mij, als ik jegens u. Ik bid u alleen ... en God in den hemel is getuige van de opregtheid dezer bede, ik bid u alleen, wees mij zoo behulpzaam in het terugkeeren tot de deugd, als ik misschien geweest ben, om u af te trekken van uwe goede beginsels. Ik heb altijd opregt tot u gesproken ... misschien te opregt, ... maar geloof mij nu toch ook.... Gij geloofdet mij, toen ik dwaas, toen ik slecht genoeg was, om, met verzaking van de belofte, aan mijnen echtgenoot gedaan, u te betuigen, dat ik ... o ik schaam mij, nu ik het herhale, dat ik u lief had ... dat ik u meer lief had dan ...; maar geloof mij dan nu ook, als ik u zeg, dat ik een' afkeer heb van mijne vorige dwaasheid.... o lk zie, ... ik zie het, gij gelooft mij niet.... En ik gevoel, dat het voor mij gevaarlijk is, over eene zoo teedere zaak te spreken.... Welaan! om eens vooral een einde aan deze zaak te maken; 't is voor het laatst, van damme! dat ik met u over dit stuk gesproken | |
| |
heb. Geen woord, geen enkel woord meer zal er na dit uur deswegens over mijne lippen gaan. En heb ik u een voorbeeld van loszinnigheid, van misdadige dwaasheid gegeven, ik hoop u in het vervolg te toonen, dat ik die loszinnigheid heb afgelegd, en mij zoodanig gedrage, als het betaamt aan eene vrouw, die door den wettigen band des huwelijks aan een' achtenswaardigen man verbonden is, dien zij eenmaal schandelijk bedroog.
Zoo sprekende rees zij op, en zij hield volkomen woord. Zij sneed zooveel mogelijk alle gelegenheden af, om met van damme alleen te zijn, gelegenheden, die zij anders verwekt of gretig opgezocht had. En gebeurde het, eene enkele maal, zij wist haar gesprek zoodanig op onverschillige of ernstige onderwerpen te leiden, dat hij als wederhouden werd, om van de neiging, die nog in zijn hart heerschte, te reppen. Toen van damme nu naar Holland vertrok, was het, als of een steen van rinskes hart gewenteld werd. Zij zag hem henen rijden met haren man, en oogde hen na, tot dat zij op de hoogte van het naaste gehucht uit hare oogen verdwenen. ‘Goddank!’ boezemde zij toen uit, ‘Goddank! doorgestaan, doorgestaan is deze proef ... nu heb ik hoop, nu heb ik moed op mijne verdere zegepraal.... Tranen van dwazen weedom plagt ik te schreijen, als gij voorheen vertrokt; o van damme! nu, nu schrei ik tranen van dankbare vreugde.’ Zóó sprekende, zóó verzuchtende, keerde zij naar het huis harer hofstede terug, en gevoelde eene kalmte, welke zij eenen tijd lang gemist had.
In plaats van zich geheel over te geven aan de lectuur van zoodanige boeken, als, de verbeelding streelende, in dezelve tevens beelden opwekken, die voor de rust van het hart, ja de deugdelijkheid der ziel nadeelig zijn, legde zij zich meer en meer toe op zoodanige bezigheden, als voor hare kunne en omstandigheden berekend waren. Zij las minder aandoenlijke werken, en vervulde haren geest minder met treurige en treffende tooneelen der verbeelding, maar zij woonde meer tooneelen van ware droefheid bij. Lag er hier of daar eene brave buurvrouw ziek, rinske ontzag zich niet, om dezelve te bezoeken, en zoo veel de nood het vorderde, bij te staan. Een jong buurmeisje, wier onbedrevenheid en hartstogt aan de aanzoeken van een' verliefden boerenknaap, die bij haren vader als knecht werkte, dwaselijk gehoor geleend had, vond in haar, bij derzelver verstoorde ouders, eene | |
| |
hartelijke en welmeenende voorspraak, die, zelve overtuigd van de zwakheid van het menschelijke hart, zoo de zaak van het ongelukkig kind bepleitte, dat de ouders in het einde het huwelijk toestonden. - Verre was het er echter af, dat zij alle lectuur vaarwel zeide.... Neen! alles, wat strekken kon, om de natuurlijke en zedelijke opvoeding van hare jeugdige lieveling en het kind harer vriendin te volmaken, las zij niet alleen met aandacht en drift maar ook, en dat meer zegt, met eenen geest van onderscheiding. Zij zonderde ook dagelijks eenigen tijd af, om zich te oefenen in zoodanige schriften, als wezenlijk tot de verbetering van hare geestneigingen konden strekken. De schriften van den beminnelijken gellert, bijzonder zijne Zedekundige Lessen, lagen altijd bij de hand ... en meermalen zong zij, maar altijd met diepe ontroering, zijn lied op de kuischheid; want hoe ver zij haren geest van alle ongeregelde neigingen poogde te zuiveren, en zulks haar meer en meer gelukte, zoo had echter het onkruid der zinnelijke begeerte te diepe wortels in haar hart geschoten, om in eens geheel uitgedelgd te zijn.
Alles wendde rinske aan, om den geest van coquetterie, waarvan zij toch niet geheel vrij was, uit te roeijen. Zij legde er zich op toe, om hare kleeding, zonder opzien te baren, zedig te doen zijn, en poogde daardoor de aandacht van het algemeen, die zij voorheen zoo gaarne op zich gevestigd zag, van zich af te te wenden. En echter bekroop haar, niettegenstaande al hare pogingen, somtijds nog deze zucht tot behagen. In het kort, rinske, schoon voor het uiterlijke van alle geluksgoederen omringd, de vrouw van eenen deugdzamen echtgenoot, de moeder van een veelbelovend kind, worstelde met hare hartstogten en zinnelijkheden, die haar dikwerf, in het midden der uiterlijke vreugde, tranen deden storten. Het smartelijkste in haren toestand was, dat zij al de smarten alleen torschte. Intusschen bleef zij zich groot en kloekmoedig gedragen, en, eveneens als de oefening der ligchamelijke krachten, behoorlijk aangelegd, het ligchaam versterkt, zoo ook was haar geest in zedelijke krachten door dagelijksche, ja meer dan dagelijksche, oefening toegenomen; en hetgeen haar bovenal streelde, was, dat zij van tijd tot tijd bemerkte, hoe het scheen, dat haar voorbeeld ook op den geest van van damme werkte, aan wien zij elken keer, als hij wederkwam, in zedigheid en ingetogenheid gewonnen had.
| |
| |
Op zekeren tijd, dat hij vroeg in het voorjaar zich in de stad ten huize van den heer wijbrandi bevond, nam hij de gelegenheid waar, om mevrouw alleen te spreken en zeide: ‘Er ligt mij nog iets op het hart, dat er af moet, mevrouw! wij zijn te goede vrienden; in het kort, ik zal niets van onze oude historie herhalen, omdat ik weet, dat u zulks onaangenaam zijn zou, maar ik moet er van spreken.’
Mevr. wijbrandi. Wat meent gij? ... Wat bedoelt gij?
Van damme. Ik bevind mij tegenwoordig in zekere betrekking met eene jonge dame te Amsterdam, waaruit misschien een huwelijk zou kunnen geboren worden.
Mevr. wijbrandi. Goed! Zeer goed! Ik verheug mij er over. Moet gij dit zoo beschroomd zeggen?
Van damme. Neen, rinske! neen! maar eer ik mij aan haar verklaar, wenschte ik, dat alle getuigen uit de wereld waren, die eenmaal in handen van uw' man, of in die van uwe familie konden komen....
Mevr. wijbrandi o Gij bedoelt de brieven, die gij in dien tijd van dwaasheid aan mij geschreven hebt.... Heb daarvoor geene zorg, mijn vriend! (en hierop ging zij naar hare secretaire en haalde daaruit een klein pakketje) Zie daar, - ging zij voort, - daarop had ik gesteld: ongeopend verbrand te worden; maar wees gerust.... Ik stel ze u in handen ... of liever laten wij ze dit oogenblik in dit vuur werpen.... Maar ik zal nog meer doen, opdat er voor niemand schaduw overblijve van het misdadige, dat er tusschen ons heeft plaats gehad, zelfs dezen brief, dien ik in eene vlaag van aandoenlijke droefheid en opregte boetvaardigheid geschreven had, om na mijnen dood aan mijnen man in handen te vallen, maar die misschien tot verstoring van uw geluk zou kunnen strekken, zelfs dien, zelfs dien zal ik aan de vlam opofferen.... Maar eilieve! lees hem, lees hem, eer hij in het vuur gaat! Gij zijt de eenige, die hem nu lezen moogt.
Van damme las hierop den volgenden brief: ‘Dierbare man! als gij dezen lezen zult, zal rinske niet meer onder de levenden zijn. Ik had een' pligt bij u te vervullen, waartoe ik levend mij buiten staat rekende. Na mijnen dood vervul ik dien... Gij hebt mij altijd gehouden voor eene getrouwe echtgenoote. Ik ben die ook eenigen tijd geweest, maar ik heb eene poos gewankeld in de trouw, die ik u eens gezworen had. Een | |
| |
uwer beste vrienden behaagde mij, en, ongelukkig genoeg, ik hem. Eene wijl, eene lange wijl heb ik te veel botgevierd aan eene misdadige zwakheid, die ik met de inspanning van al mijne krachten naauwelijks heb kunnen overwinnen. Eindelijk ben ik geslaagd ... en terug gekeerd op het pad van mijnen pligt. Ik heb echter geen' moed genoeg gehad, om tot den pligtmatigen stap te komen, om u vergiffenis te verzoeken, daar ik u zoo schandelijk bedrogen had. Die vergiffenis bid ik u door dezen, die u in handen komen zal, als ik niet meer ben. o Vergeef, vergeef mij, dat ik eenigen tijd die niet voor u geweest ben, welke ik voorheen en daarna was. Denk, dat deze geschreven is met oogen vol tranen, met een hart, kloppende van berouw - die oogen zullen gesloten zijn, dat hart zal niet meer slaan, wanneer gij dezen lezen zult. Nog eens, brave man! vergiffenis! en ik hoop, dat God mij ook mijne misdaden vergeven zal.’
Mevr. wijbrandi. Ik zie, gij zijt diep aangedaan.
Van damme. Zou ik niet ontroerd zijn, als ik mij alles herinner.... Als ik mij herinner, hoeveel deel ik gehad heb, om een zoo edel hart de smarten voor te bereiden, waarvan deze brief getuigt. En ik moet bekennen, dat ik veel, oneindig veel, aan uwe edelmoedigheid verpligt zal zijn, indien gij dezen brief vernietigt. Immers ....
Mevr. wijbrandi. o Ik begrijp u volkomen. Geef hier... het is misschien zelfs ijdelzinnigheid in mij geweest, dat ik hem u heb laten lezen. Nooit, nooit (den brief in het vuur werpende) zal er een oogenblik zijn, waarin gij behoeft te vreezen, dat hij het geluk van uw huwelijk verstoren zal. En, waarlijk, mijn man zou er ook niet veel bij gewonnen hebben, als hij zulk een' brief, na mijnen dood gevonden had. Maar ... van damme! en vergeef het mij, zoo ik te vrijmoedig ben in dezen....
Van damme. Ga voort ... ga voort.... Gij hebt regt, om mij alles te zeggen.
Mevr. wijbrandi. Nu dan ... Man! gij, gij alleen op de geheele wereld weet, hoe diep ongelukkig eene afwijking van den regten weg een anders welmeenend en goed, maar zwak hart gemaakt heeft.... Thans, thans hebt gij het oog laten vallen op een meisje, dat ik, als uwe vriendin, hartelijk hope, dat uwer volkomen waardig is.... Maar misschien, dat na eenigen tijd die be- | |
| |
koorlijkheden, welke uw oog tot zich getrokken hebben, en die uw hart thans kluisteren, u niet meer zoo begoochelen zullen, misschien dat er zich dan andere nieuwe voorwerpen aan uw oog zullen opdoen, die mogelijk alleen door hunne nieuwheid behagen.... o Van damme! wacht u dan, wacht u dan, om aan de stem der zinnelijkheid gehoor te geven. Denk dan aan dit oogenblik, waarin gij u bij eene vrouw bevondt, die weet, welk een angel het in het hart nalaat, om de heiligste verbindtenis, den band des huwelijks te schenden.... Denk dan aan de tranen, die gij alleen moogt zien blinken, omdat gij de deelgenoot van eenen misdadigen hartstogt geweest zijt ... en bij die tranen.... Neen mijn vriend! niet bij die tranen, maar bij uw waarachtig geluk op aarde... bij uw geluk in den hemel bid ik u: beteugel, beteugel de eerste opwelling, die er ooit in uw hart mogt oprijzen.... Doof, doof de eerste vonk der bekoring uit ... en gij zult daarna geene verwoestende vlam behoeven te blusschen; ... maar ik zeg misschien te veel. Ik matigde mij een regt aan....
Van damme. Een regt, een regt, dat u volkomen over mij toekomt.... Denkt gij, denkt gij, mevrouw! dat ik een zoo bot verstand of verstokt hart bezit, dat ik ongevoelig en onopgemerkt beschouwd heb, wat er bij eene vrouw omging, die ik, omdat ik haar aanbad, bijna geheel bedorven had.... o Sluit mij den mond niet ... het is voor het laatst, dat zweer ik u, dat ik op dien vertrouwelijken toon tot u spreke.... Denkt gij, dat ik alle beginsels van eer en godsdienst zoo zeer had vaarwel gezegd, dat een voorbeeld van een zoo edel en treffend berouw, als ik in u bespeurde, mij niet diep zou getroffen hebben. Ik heb gezwegen, omdat gij mij verboodt te spreken; en omdat ik uwe wijsheid eerbiedigde in dat verbod ... maar God weet ... en Hij weet het alleen tot op dit oogenblik ... welke dagen, laat ik zeggen, welke jaren van berouw ik heb doorgebragt. Denk, denk niet, dat het voor mij eene onverschillige zaak geweest is, dat ik eene ziel, zoo edel, als ik ooit kende, of nog ken, door dwaas bot te vieren aan een' hartstogt, dien ik had moeten, dien ik had kunnen beteugelen, zooveel ellenden, zooveel verdrietelijkheden, zooveel bijna wanhopige worstelingen veroorzaakt had. Denkt gij, dat het mij niets gekost heeft, om met uwen deugdzamen man, die mij voor zijnen getrouwsten vriend hield, om te gaan, terwijl ik wist, dat ik de oorzaak was van de treurigheid zijner huisvrouw, waarover hij | |
| |
mij klaagde.... Neen! neen! vrouw, die ik hoogachten zal, zoo lang ik leef, om uwe vriendschap bid ik dit oogenblik met een hart zoo zuiver, zoo vrij van alle onedele neigingen, als het was, toen ik, als jongeling, u leerde kennen. Neen! ik heb veel, ook zeer veel geleden ... en te veel, om ooit het pad der deugd, dat ik met zeer veel moeite hervonden heb, weder te verlaten....
Mevr. wijbrandi. o Hoe verblijd ik mij.... God dank ik, dat gij ook zijt teruggekeerd! .... o Hoe dikwerf heb ik, bij het gevoel, dat ik mij van de banden der zinnelijkheid losmaakte, den hemel gebeden, dat Hij u, mijn deelgenoot, zou terug brengen tot die kalmte van geest, welke alleen de deugd geven kan. Kom, kom! laten wij ons door geene kinderachtige, door geene kleine en zwakke denkbeelden laten terughouden, om dien weg der deugd, dien wij zoo gelukkig hervonden hebben, weder met moed op te gaan.... Is ons een zeer zeldzaam geluk te beurt gevallen, welaan! laten wij dan een zeldzaam voorbeeld geven van de edelste pogingen, om zooveel mogelijk, door een' aanhoudenden en onafgebrokenen deugdzamen wandel, alles te herstellen en te verbeteren, waarin wij te voren struikelden en vielen.... Zou het dweeperij zijn?.... o, Van damme! maar mij dunkt, dat, zoo de engelen in den hemel getuigen zijn van dit ons onderhoud, zij zich dan verheugen moeten.... Maar hoe dat zij, ik heb in geen jaren eene vreugd gevoeld, zoo als die van dit oogenblik.... Ik heb geene tranen gestort, zoo als gij ze nu vloeijen ziet.... Maar 't is genoeg....
Van damme. o Zoo heeft dan het berouw zijne oogenblikken van zaligheid!....
Nadat de storm van hartstogt bedaard was, kwam wigbold eerst terug, en rinske verhaalde hem, hoe van damme haar de vertrouweling gemaakt had van zijn toekomend huwelijk, dat eerlang gesloten werd, en waarna hij met zijne jonge echtgenoote een bezoek gaf aan wigbold en zijne huisvrouw.
Rinske bleef een voorbeeld van zedigheid en een deugdzaam leven; en van tijd tot tijd verminderden de pijnigende herdenkingen aan hare vorige verkeerdheden. Nimmer echter kon zij, zonder voor zich zelve te blozen, gevallen hooren, die, schoon op den afgelegensten afstand, eenige overeenkomst hadden met haren voormaligen toestand, en zij voelde, hoe ernstig zij tot de deugd was teruggekeerd, en hoe volstandig zij was in hare po- | |
| |
ging, om dezelve aan te kleven, dat de onschuld, eenmaal verloren, nimmer kan hervonden worden. - Doch dat zij tevens een voorbeeld oplevere, hoe de mensch, door het inspannen zijner ernstige pogingen, in staat is, om onder den zegen des hemels aan de hollende hartstogten den teugel in den mond te leggen, zich op te beuren uit eene diepte van de ellendigste slavernij, en zich te herstellen in de edelste vrijheid, waarvoor hij vatbaar is.
|
|