| |
| |
| |
Hendrik van Arkel.
Er zijn in de zedekunde eenige verschijnsels, die zoo algemeen bekend, zoo volmondig toegestemd, zoo gereedelijk aangenomen worden, dat het bijna overtollig schijnt, bewijsredenen ten voordeele van dezelve bij te brengen, of ter staving van dezelve voorbeelden aan te halen; terwijl intusschen de ondervinding leert, dat de menschen zoo regelregt strijdig in hunne bedrijven, als het daarop aankomt, met dezelve handelen, als of het geheel onbekende, heftig bestreden of geheel ter zijde geworpene bespiegelingen waren. Daar de mensch dan zoo genegen schijnt, om tegen de ondervinding en algemeene overtuiging aan te handelen, zal het, zoo lang de mensch zich in dit opzigt ongelukkig gelijk blijft, eene nuttige taak mogen geacht worden, om bij herhaling door voorbeelden de noodzakelijkheid aan te dringen, om die verschijnsels, voor hetgeen zij in waarheid zijn, te doen houden. Te meer is dit noodzakelijk, omdat aanhoudend op den schouwburg der wereld nieuwe en onervarene spelers optreden, die geene getuigen geweest zijnde, hoe droevig, slecht en bespottelijk hunne voorgangers de hun toevertrouwde rollen gespeeld hebben, juist dezelfde fouten begaan, uit hoofde dat zij op die bekende verschijnsels, als beneden hunne oplettendheid, geene genoegzame acht geven. Misschien draagt het volgende verhaal iets bij, om ter bevestiging en verlevendiging te strekken van zoodanig een verschijnsel, waaromtrent vooral jongelingen, van eenen edelen aanleg, niet genoeg gewaarschuwd kunnen worden.
Hendrik van arkel was de zoon van eene weduwe, die reeds vroeg haren man verloren had, zoodat hij nooit zijnen vader gekend had. Zij stamde zijdelings af van eene der aanzienlijkste familiën in Gelderland, schoon de omstandigheden, waarin zij door den vroegtijdigen dood van haren man leefde, zeer bekrompen waren. Zij woonde in een der min aanzienlijke deelen van de stad Nijmegen, in een net huisje, en wist door zuinig overleg, en door dikwijls het een of ander bij nacht en ontijde zelve te | |
| |
verrigten, waartoe zij liever de dienst van een ander zou gebruikt hebben, het hoofd nog eenigermate fatsoenlijk boven te houden.
De schranderheid en vlugheid van haar' zoon hendrik waren bovenal, wanneer het eens wat zorgelijk bij haar omkwam, haar hoop en troost. Toen hij nog een kind was, droeg hij altijd den hoogsten lof van zijne meesters weg. Geen op de schole was zoo vernuftig, zoo naijverig; allen, die hem vooruit waren, moest hij voorbij. En had hij eens eene kleine feil gehad, dan rolden hem tranen van spijt uit de oogen, en door de verdubbeling van zijne pogingen verbeterde hij die zoodanig, dat men hem die gaarne vergaf, en hij ook weldra overtuigd was, dat noch zijne moeder, noch zijn meester hem daarom minder lief hadden. Ja, een vriendelijke grimlach van beiden verzekerde hem dikwerf daarvan. ‘Olijke gaauwdief!’ zeide dan de moeder, ‘dat was een platjes streek, dien gij daar gisteren bedreeft, maar door uw oppassen van van daag hebt gij het weêr dubbel goed gemaakt.’
Daar de moeder van van arkel eene goede en deugdzame vrouw was, die ook vlijtig de kerk bezocht, kreeg zij ook nu en dan een bezoek van een' der predikanten. De eerwaarde heer lindenberg, een vroom en welmeenend man van jaren, wel niet van het scherpzinnigst oordeel, maar echter van een gewoon menschenverstand en van een goed hart, maakte er bijzonder zijn werk van, en vond zulk een ongemeen behagen in den jongen hendrik, dat hij eens zijne handen op den aardigen krullebol van het knaapje leggende, zeide: ‘Heintje! heintje! daar zal een man van je groeijen. Daar zitten wat harsens in dat bollelje,.... jufvrouw van arkel!’ ging hij voort, terwijl hij zijne vijfde pijp stopte, want zijne bezoeken waren zeldzaam van de kortste, ‘jufvrouw van arkel! ik zie iets meer dan gemeens in dien jongen....’
Wed. van arkel. Ei, dominé! dunkt UE. dat?.... 't Is mij lief, dat UE. er zoo over denkt. Ik ben zijne moeder, en men kan van eigen geen leed zien, maar ik moest geheel blind wezen, als ik ook niet merkte, dat de Heer hem ongemeene talenten gegeven had.
Ds. lindenberg. Ongemeene, jufvrouw van arkel! ongemeene, dat verzeker ik u.
Wed. van arkel. Heintje! haal eens uwe schriften en teeke- | |
| |
ningen voor dominé. 't Is de pijne waard, mijnheer! om te zien, hoe of hij het op school maakt, en waarlijk, hij teekent zoo lief huisjes en torentjes.... Krijg vooral, heintje! de teekening van de Broêr-kerk, die je laatst gemaakt hebt....
Nu kwam hendrik aanstappen met zijne schriften en teekeningen, of liever kinderkrabbelingen, en het knaapje zeî: Zie daar, dominé! daar is die teekening, daar moeder van zeî, van de Broêr-kerk: maar ik kan het nog wel beter.
Ds. lindenberg. Hoe hein! 't is zelfs, of dat een' predikant verbeeldt. Tot in de stoffaadje toe eigenaardig....
Wed. van arkel. Wel geraden, dominé.... Ik vind zelfs, dat die heer wel iets van uw postuur heeft.
Ds. lindenberg. Wel gaauwdiefje! hebt gij mij daarmeê gemeend?
Heintje. Ja, zoo wat dominé! maar ik heb uwe pruik niet goed kunnen krijgen, die is wat lang uitgevallen.
Ds. lindenberg. Het komt op geen krul meer of min aan... Nu, ik vind het dan allerliefst, allerliefst....
Heintje. Ja dominé! maar ik kan het nog veel beter, ... als ik er maar den tijd toe neem.
‘Wel jongen!’ ging de oude heer voort, terwijl hij, langzaam sprekende, tusschen beide groote kolommen rook uit zijn' mond en pijp beurtelings deed opgaan, ‘wel jongen! - Daar valt mij wat in.... Gij moest een fijnschilder worden.... Dat is eene eerlijke zaak en daar een vlug verstand toe noodig is.... Wat zeg je?...
Heintje. o Dominé! niets liever, .... niets liever....
Wed. van arkel. Maar ik heb wel gehoord, dominé! dat het eene kostwinning is, die veel daags, maar weinig jaars geeft. Men heeft mij wel gezegd, dat de grove verwkwast meer geeft, dan het fijn penseel.
Ds. lindenberg. Dat zij eens zoo, jufvrouw van arkel! als men eens met dat ding in trek raakt, dan geeft het heel goed. Ik heb een' vriend van mij te Amsterdam, die geeft geen van zijne teekeningen beneden de tien dukaten, en een schilderstukje, dat ik bijna met mijn ééne hand kan bedekken, zou hij voor niet minder dan veertig dukaten laten gaan. Maar kom, ... jufvrouw van arkel! Ik heb regt zin in den jongen. Ik zal hem voor mijne rekening teekenen en schilderen laten leeren. De jongen heeft mijn hart gestolen, dat hij daar juist de Broêr-kerk getee- | |
| |
kend heeft; de kerk, daar ik liefst in preek, en dat hij mij daar zoo bij geteekend heeft. Ik geloof waarlijk, dat hij met dat hondje mijn Fidel gemeend heeft. Nu, wat zegje van den voorslag, jufvrouw van arkel?
Wed. van arkel. Wel mijnheer! ik sta er waarlijk van te kijken. Teekenen en schilderen zegt UE., ik mag het waarlijk niet afslaan. Zou je er wel zin in hebben, heintje?
Heintje. Zin, moeder! dolle zin....
Wed. van arkel. Ik geloof wel, dominé! dat hij er genie toe hebben zal.... Hij kan geene geteerde schutting voorbij komen, of hij is er aanstonds met zijn vingertjes aan. Hij teekende er laatst een' soldaat op....
Heintje. Neen moeder! 't was eigenlijk een boer met een hooivork....
Wed. van arkel. Ja, ja, je hebt gelijk jongen! een boer met een hooivork ... maar het was lief om te zien.... De menschen bleven er bij staan; alleen nam de timmermansbaas, dien de schuur toekwam, het kwalijk ... Maar de menschen kunnen ook geen wit van de kinderen zien. Denk eens dominé! wat hij zeî, het was willem van beek, die lange magere kerel: ‘Vrouwtje! (en dat tegen mij) je zoudt beter doen, als gij uw' jongen over dit teekenen op mijne heining bestrafte, dan dat gij er met welgevallen naar staat te kijken. Van hem en zijne kameraads heb ik alle dagen hinder: en ik weet niet, of hij het niet geweest is, die verleden week er eene galg op geteekend had, en daaraan een ventje met mijn' naam er onder. Dat zijn infame stukken,’ ... en zoo rabbelde hij voort.
Ds. lindenberg. Gij hebt het immers niet gedaan, heintje?
Heintje. Neen! Neen! dominé! In het ge .... in het geheel niet (en hij kreeg eene kleur tot over zijne ooren toe). Maar dominé! dominé! wanneer zou ik dan een' meester gaan zoeken, om mij te leeren teekenen?
Ds. lindenberg. Wel, in de Groote Straat woont de schilder renoi; zijn broeder is de bakker, die verleden jaar diaken geworden is: 't is een bekwaam man, en een man van inventie... Zijn broêr moest een schilderstuk hebben voor zijn' schoorsteen, en omdat hij ook eene kerkelijke bediening had, wilde hij, dat er geene wereldsche geschiedenis op geschilderd werd, en toch | |
| |
moest er zoo wat van bakkerij in komen. Hij schilderde dan.... Ja, raad eens, jufvrouw van arkel!
Wed. van arkel. Och dominé! zou dat eene vrouw, eene onnoozele vrouw kunnen raden? Misschien zal heintje wel wat weten....
Ds. lindenberg. Wel, jongman!
Heintje. Ik zou er de historie op schilderen, daar david om de toonbrooden komt....
Ds. lindenberg (hem op de schouders kloppende). Bravo! Bravo! maar mijn vriend de schilder zette er toch wat anders op.... Ik zal het dan maar zeggen, omdat gij het niet gemakkelijk raden zoudt. De drie jongelingen sadrach, mesach en abednego in den gloeijenden oven. Wat was er een genoegen onder de broeders, toen wij er den eersten keer waren.
Heintje. Ik houd mij bij de toonbrooden.... Want wie zegt, dat dat een bakkers oven is geweest, althans in prenteboeken heb ik wel gezien, dat het meer naar een' steenbakkers oven geleek...
Ds. lindenberg. Hij mogt er mij ook wel over geconsuleerd hebben... Maar men vergeet dikwijls de geleerde luî. - Nu klopte dominé zijne pijp uit en ging, overladen van zegenwenschen van jufvr. van arkel en haar zoontje, de deur uit.
Hoe was de moeder, en bovenal het zoontje te vreden! Hij sprong wel twee voet hoog, toen dominé de deur uit was; moest nog denzelfden avond een nieuw potlood en drie vel papier hebben, en teekende daarop niet minder dan de schets van een schoorsteenstuk, waarop david van den hoogepriester de toonbrooden en het zwaard van goliath eischt ... en voor een' buurman, die een smid en paardendokter was, de schets van een uithangbord, waarop david de wapenpaarden van den koning hadadezer laat ontzenuwen.
Hij zou hier niet om gedacht hebben, en ook misschien niet om david en de toonbrooden, maar, daar hij volgens den kalender, die achter den bijbel gevonden wordt, den bijbel rond las, en nu gevorderd was tot in de boeken, van samuël, lagen hem die historiën zoo helder voor den geest. De wed. van arkel bewonderde de proeven van haar zoons vernuft, en zoo dit den jongen hendrik niet gekitteld had, gelijk al het voorgevallene, dan moest hij van een' min aandoenlijken aanleg en van een doffer gestel geweest zijn.
| |
| |
Nu zweefde hem niet anders dan de roem van een groot schilder te worden voor den geest, en hij brandde van ongeduld, om bij meester renoi besteld te worden, dat ook binnen kort plaats had. Zijn meester stond versteld over de vorderingen, die hij in het teekenen maakte. Het leed geen vierde deel jaars, of hij was al de andere leerlingen, die de meester had, verre, zeer verre, vooruit: en eer er een half jaar voorbij was, teekende hij naar pleister. Alle de trekken, die hij deed, waren stout en groot, en naauwelijks was hij naar het leven begonnen, of de schilder betuigde, dat het niet lang duren zou, of de jonge van arkel zou hem overtreffen. Na vier jaren oefening overtrof hij ver zijn' meester; zijne teekeningen werden door alle geroemd, en gretig gezocht, en in de schilderkunst maakte bij bij den dag voortgangen. 's Jongelings eerzucht werd dus gestreeld op eene zoo voldoende wijze, als maar zeldzaam den vluggen en voortvarenden ten deele valt.
In het midden van al dien roem was echter hendrik niet zoo gelukkig, als hij wenschte. Er was op den winkel met hem een leergast van zijne jaren, pieter van reenen geheeten, die tegen hem in de kunst bijlang na niet op kon, maar die, een achterneef van de overledene vrouw van zijn' meester zijnde, naar het denkbeeld van hendrik, aanspraak maakte op het hart van betje, de dochter van den schilder, een lief gul meisje van ruim vijftien jaren, rijzig en kloek van gestalte, met heldere blaauwe oogen; aanminnig genoeg van zeden, om een' knaap, die nog geene andere meisjes zoo nabij gezien had, te bekoren. Hij was even twee jaren ouder, dan zij, en zijn geest, die tot nog toe zich bijna geheel bezig gehouden had, met het bejagen van die eer in de schilderkunst, welke hij zoo voorbeeldeloos snél behaald had, was nu geheel naijver: daar elke vriendelijke blik, elk heusch woord, dat zij van reenen gaf, van arkel in vuur en vlam zette.
Het eerste uitwerksel hiervan was, dat hij minder acht gaf op zijne zaak, en dat hij oogenblikkelijk op de loopbaan van zijne verkregene eer stil stond. Hij werd gemelijk tegen van reenen, tegen den ouden renoi, en daar hij het genoegen van den winkel plagt te zijn door zijne aardige en vrolijke slagen, was hij nu dikwerf zoo dwarsch en gemelijk, dat niemand hem durfde te genaken. Hij zag zelfs betje somtijds met een' eenigzins woesten en | |
| |
gramstorigen grimlach aan. Evenwel het duurde niet lang, of deze droeg kennis van de oorzaak van zijne gemelijkheid.
Op een' namiddag, dat haar vader en van reenen van huis waren, om een behangsel, dat er geschilderd was, op te hangen, en ook de schildersjongen eene boodschap deed, kwam betje in den winkel, waar van arkel, in plaats van te schilderen, tegen den schildersezel zat te leunen en den grond aan te kijken. Betje kwam achter hem aan en tikte hem op den schouder. Hendrik sprong als uit den slaap op....
Betje (lagchende). Zoo moet men een' slapenden wakker maken...
Hendrik. Ik slaap nîet....
Betje. Gij werkt toch niet.
Hendrik (zijn penseel nedersmijtende). Wie zon ook lust tot werken hebben, als hij veracht wordt!
Betje. Gij veracht..,. Gij veracht.... Wel nu nog fraaijer.... Gister nog zeide vader: ‘van arkel is tegenwoordig wel wat oploopender, dan hij plagt, maar ik heb nog nooit iemand in mijn werk gehad, die zoo vlug en zoo goed werkt, als hij. Hij mag nog een half jaar hier blijven, maar hij moet verder op - er moet van hem een groot man groeijen....’ En toen zeide neef van reenen....’
Hendrik. Wat zeî die zemelknooper?
Betje. Och, de gulle jongen zeî, dat hij wel wenschte, dat hij maar de helft van uwe bekwaamheden had, dat uwe handen konden doen, wat uwe oogen zagen. ‘Ik geloof,’ zeide hij voorts, met de hem eigen bolle goedheid, ‘ik geloof, dat, als men hem, gelijk als aan camper, een brok marmer en een' beitel gaf, er een' fikschen kop uit houwen zou....’
Hendrik. Ei, ei! stelde hij zoo veel prijs op mijne talenten!... Nu, hij, die gulle jongen, die met zoo een bolle goedheid praat, heeft dan toch ook zijne talenten; en wel zulke, waarvan ik misdeeld ben.
Betje. Nu moet ik eens uitlagchen.... Zeg mij eens, waar zitten hem die talenten?
Hendrik (oprijzende, en haar met eene drift aanziende, waarvoor zij beefde). Als gij het dan weten wilt, of liever, als gij de onnoozele speelt; - hij heeft het talent van aan een lief, schoon, aardig meisje te behagen, en dat heb ik niet. Moet ik nog duidelijker spreken?....
| |
| |
Betje. Als 't u belieft.... Wat meent gij?
Hendrik (hare hand grijpende). Hij heeft het talent, om aan u te behagen,... en dat heb ik niet. Denkt gij niet, dat ik merk, hoe gij het met hem eens zijt,... hoe gij hem ver boven mij stelt, hoe gij hem altijd de liefste namen geeft, en mij, zoo al niet veracht, ten minste met onverschilligheid bejegent.
Betje (eenige stappen achteruit gedeinsd). Wanneer heb ik u niet wel behandeld? ... Foei! ... Ik weet niet, dat ik ooit iemand niet hups bejegen.... Maar wat wilt gij met dit alles?...
Hendrik. Dat gij uw' neef lief hebt en mij niet;... en dat is genoeg, om mij ongelukkig te maken; dat ik het veld ruimen moet voor een' jongen, die niet verdient in mijne schaduw te staan. Zeg, zeg, betje! is het niet zoo - hebt gij uw' neef pieter niet veel liever, dan mij?
Betje. Wel hendrik! waar wil dat heen.... Zulke vragen mag een meisje niet beantwoorden.... Ik zou hier wel uit den winkel gebleven hebben, als ik zulke praatjes verwacht had....
Hendrik. Gij wilt zeggen, als gij geweten hadt, dat ik er zat, en niet uw neef pieter: gij meendet, dat ik met uw' vader meê was naar het huis van den heer van der streek.
Betje. Ik moest dan vader niet met neef voorbij hebben zien gaan.... Maar 't is tijd, dat ik henenga.
Hendrik. Nog één woord.... Ik laat u zoo niet los. Eerst moet gij mij zeggen, of gij mij veracht, of ik u onverschillig ben?
Betje. Laat mij gaan. Ik haat, ik veracht u niet, ... en of gij mij onverschillig zijt.... (hier zweeg zij plotselings stil, maar eene kleur bedekte haar gelaat, en verwde haar den schoonen hals, zooverre die zigtbaar was.)
Hendrik. Ga voort.... Ga voort.... Minder onverschillig is u zeker van reenen....
Betje. Hij is mijn neef....
Hendrik. Hij is ver....
Betje legde hier hare hand op zijn' mond, zeggende: Spreek dat woord niet uit over een' zoo goeden jongeling....
Hendrik. Bij ieder woord, dat gij tot zijn' lof spreekt, is het, of gij mij een' priem door het lijf stoot. Hij is u niet onverschillig, en dat ben ik.... o, Ik zou in staat zijn, om hem met dezen hamer de harsens in te slaan, als ik wist, dat hij u minder onverschillig was, dan ik.
| |
| |
Betje. Gij zijt verschrikkelijk.... Foei! foei! welke gedachte! om zulk eene beuzeling....
Hendrik. Eene beuzeling! eene beuzeling! - of het beminnelijkste meisje een ander de voorkeur geeft boven mij? Kort en goed! Betje! het moet er nu maar alles uit.... Wij zijn nog jong; ... maar gij moet de mijne worden, en daarom zal ik alles, ... alles wagen....
Betje. Wij zijn nog kinderen. Althans ik ... nog maar even vijftien jaren...! Kom, kom, hendrik! zet die grillen nog een jaar of tien uit uw hoofd....
Hendrik. Dan zal ik reeds tien vrijers van u den hals gebroken hebben.... Gij moet de mijne worden, of ik zweer ....
Betje. Van arkel! ik word bang voor u... Laat mijne hand los. Het past niet, dat gij mij zoo toespreekt.... Gij brengt mij in eene ontroering, zoo als ik nooit geweest ben....
Hendrik. Dat is uwe schuld, uwe eigen schuld.
Betje. Mijne schuld?
Hendrik. Ja, de uwe - zoo gij pieter niet boven mij gesteld hadt.
Betje. Gij maakt mij bedroefd,... bitter bedroefd....
Hendrik (bewogen, door dat hij tranen in hare oogen zag). Nu zeg mij dan, betje! bezweer mij met een' kus, zoo heilig als dien ik u geef, dat gij mij lief hebt...
Betje. Laat mij gaan, hendrik! laat mij gaan.., Ik moest boos, heel boos op u zijn.... Gij hebt het slecht met mij gemaakt.... Mij te vergen tot zulk eene betuiging.
Hendrik (haar los latende). Ga dan maar heen! Veracht mij maar; maak mij maar ongelukkig!....
Betje. Mijn God! heb ik dit aan hem verdiend! ... Ik wenschte, ... ik wenschte, ... dat gij mij onverschilliger waart...
Hendrik (haar eenigzins woest omhelzende). Ik wenschte, dat gij mij eer zeide....
Terwijl hij dit zeide, kwam de schilders jongen terug, en zij hadden geen tijds genoeg, om zich voor den knaap te verbergen, die schalksch genoeg was, om te bespeuren, dat er tusschen van arkel en de dochter van zijn patroon eenige gemeenzaamheid plaats had, maar het zijne zaak oordeelde, zich te houden, als of hij niets gemerkt had. Betje, zich zooveel mogelijk herstellende, zeide tegen den jongen: ‘Kom jan! in de keuken zal ik u thee | |
| |
‘geven....’ De jongen volgde, maar hij zag, dat de dochter van zijn' meester eenigzins in de war was, daar het water nog niet over het vuur hing.
Van arkel was slechts oogenblikkelijk gerust gesteld, en daar zijne eerzuchtige liefde vorderde, dat hij van betje volstrekte verzekering van hare liefde ontving, en zij even vriendelijk tegen pieter bleef, keerden al spoedig zijne norsche vlagen terug, en wel in de hevigste mate, toen zijn meester, die door den winkeljongen, op van arkel over deze en gene onvriendelijke bejegening te onvreden, met genoegzame vergrootingen kennis gekregen had van de gemeenzaamheid tusschen van arkel en zijne dochter, hem over zulk een gedrag ernstig onderhield; ja van verre zien liet, dat, gebeurde iets dergelijks weder, hij hem van zijn' winkel zou zetten.
Hendrik voerde daarop renoi te gemoet: ‘Ik heb het lang gemerkt, dat gij betje aan uw' neef zoekt te koppelen, dat ik de man ben, die u in den weg sta; maar gij zult geen' hinder meer van mij hebben. Een winkel, als deze is., kan ik aan ieder vinger er één krijgen. Daar ligt het penseel, en in eeuwigheid vat ik het hier niet weder op...’ Zoo sprekende stapte hij de deur van den winkel uit - sprak met drie woorden betje: bezwoer haar den volgenden zondag avond in de kerk te komen, zeggende, dat hij haar dan nader spreken zou... In den gang kwam hem de jongen tegen, die hem beklapt had. Met woede greep hij den knaap aan, en smeet hem zoo hevig tegen den grond, dat hij eenige minuten nog in zwijm lag, nadat van arkel reeds de deur uit was.
De wed. van arkel beefde, toen zij haar' zoon zag te huis komen; zijne oogen flonkerden in zijn hoofd van woede, en wat zij aanvoerde, om hem tot bedaren te brengen, alle pogingen waren vruchteloos. Hij achtte zich zoodanig beleedigd, dat hij niet alleen nooit weder een' voet in zijn' werkwinkel zetten zou, maar vastelijk besloot, Nijmegen te verlaten, en zich, hoe eer zoo beter, naar Amsterdam te begeven, om tevens daar zijne kunst verder te volmaken; maar vooraf moest hij het woord hebben van betje, dat zij zich aan geen ander, dan hem verloven zou. Vruchteloos bragt de moeder in, dat het meisje nog geen zestien jaren, en hij pas achttien was; dat zulke vroegtijdige verbindtenissen dikwijls onstandvastig waren. ‘Ik heb haar lief,’ zeide hij met ze- | |
| |
kere woestheid, ‘en al had ik haar niet zoo lief; zij zal de mijne worden, omdat ik niet kan dulden, dat zij de voorkeur geven zou aan van reenen, en om den ouden renoi te straffen, dat hij mij zoo beleedigd heeft.’
Betje, die den schoonen driftigen en geestigen van arkel veel meer liefhad, dan zij zich zelve bewust was, ontdekte dit eerst regt, toen zij hem naar gewoonte den volgenden dag niet aan den winkel komen zag. Haar hart was barstensvol, wanneer haar vader wegens hem uitbulderde tegen haar' neef, en wanneer van reenen en de winkeljongen alles kwaads van hem zeiden. Zij voelde, hoe zij dikwijls op het punt was, om zijne verdediging op zich te nemen, maar dan werd haar mond door vrees gesloten, en zij bloosde, als of men hare gedachten op hare lippen lezen kon.
Ja, eens kon zij zich niet weêrhouden, toen de jongen weder van den val, dien hij in den gang gedaan had, tegen haar' neef begon te spreken, te zeggen: ‘Gij ziet er ook bijzonder teêr uit,... om daarover bij aanhoudendheid te klagen. Ik geloof wel, dat gij blijde zijt, dat van arkel weg is, die gaf wat te naauw acht op u, als gij om eene boodschap waart, en wat lang uitbleeft...’
‘Op zekeren middag, jufvrouw!’ zeide hij met een' schalkachtigen trek op het gelaat, ‘op zekeren middag, die u ook nog wel heugen zal, zou hij mij niet bestraft hebben, al was ik nog een uur uitgebleven.’
Betje verbeet zich - zweeg en verwijderde zich. Hoe verlangde het lieve goede meisje naar den zondag, eerst telde zij de dagen, en toen het zondag was, de uren, binnen welke zij van arkel hoopte te spreken; en hoezeer zij zulks hoopte, zag zij er met angst en beven tegen op. Met twee vriendinnetjes wandelde zij in den namiddag op den wal van Nijmegen, en onder de wandelende menigte ontmoette haar van arkel, die toevallig langs dezelfde zijde ging, als zij, en haar achter zijne hand influisterde, zonder dat het hare vriendinnen bemerkten: ‘Gij zult woord houden.’ Een zacht knikje was haar antwoord - en zij hield woord.
Hoe lang viel betje de predikatie van den leeraar, waarvan zij niets hoorde; zij zag van arkel op een' kleinen afstand van zich; keek hem somtijds aan, maar voelde, dat zij kleur op kleur kreeg, daar zij hare oogen niet opheffen kon, of zij ontmoetten de zijnen, die met eene veelbeduidende kracht bij elken opslag haar schenen | |
| |
te bezweren, dat zij haar woord houden zou. Maar hij zorgde daarenboven wel, dat zij hem, bij het uitgaan der kerk, niet ontglipte. De avond was gevallen, en hij vertoefde, tot de menigte volk, die uit de kerk kwam, voorbij was, en toen zeide hij tegen het meisje, dat geheel verwarring en aandoening was: Morgen, betje! morgen ga ik naar Amsterdam, en God weet, waar al verder heen!
Betje. Immers niet het land uit, hoop ik....
Van arkel. Uw vader heeft mij weggejaagd, en gij zijt de eenige, die mij nu in het land houden kunt, 't hangt van u af....
Betje. Van mij.... Van mij, onschuldig meisje! wat kan ik helpen....
Van arkel. Neen! neen! ik beschuldig u niet.... Maar gij, gij kunt mij van dolle stappen, om bij voorbeeld naar de Oost of West te gaan, terughouden.... Zoo gij mij lief hebt....
Betje. Van arkel! .... Kunt gij twijfelen, ... als gij mijne aandoening ziet? ... o Ik ongelukkig meisje! (en hier leunde zij tegen den muur der kerk) Leefdet gij nog, mijne lieve moeder, die in deze kerk begraven ligt; u zou ik raad vragen, ... maar ik moet voort, hendrik!
Van arkel. Gij zult zoo niet heen gaan, ... zoo gij mij lief hebt ... geef mij uw woord dan, dat gij uwe hand aan niemand, dan aan mij, ... dat gij mij uwe hand geven zult.
Betje. Och! ontzie ... ontzie ... mij. Mag ik, kan ik... Ik heb u lief.... Is dat niet genoeg, ... niet genoeg.... Welaan! daar hebt gij dan mijne hand, die ik niemand geven zal, dan u... Laat mij nu gaan, maar, verzeker mij ook van uwe liefde.
Van arkel (haar met drift omhelzende). Die bezweer ik u bij alles, wat heilig is, bij het koud gebeente van uwe moeder, die gij zoo even als uwe raadsvrouw terugwenschtet, die bezweer ik u bij God in den hemel!
Betje. Laat mij nu los, ... en naar huis gaan... Men zal niet weten, waar ik blijf... En gij gaat dan morgen henen?
Van arkel. Morgen ochtend met den wagen....
Betje. God zij met u.... Ik zal dikwijls bij uwe moeder komen, en dan van haar vernemen, hoe gij vaart.... o Vergeet mij toch niet... Vergeet niet, wat gij gezworen hebt ... Ik hoop, dat God zal geven, dat gij spoedig naar Nijmegen terugkeert,... dat gij u met mijn' vader verzoent....
| |
| |
Van arkel. Dat in eeuwigheid....
Betje. Zwijg .... zwijg dat woord..... o Laten wij zoo niet scheiden....
Van arkel. Nu stel uw hart maar gerust, het zal wel schikken. Ik zal dikwijls, heel dikwijls aan u schrijven.... Zult gij ook mij nooit vergeten?...
Betje. o Ik moest wenschen, dat ik u vergeten kon! .... Nu vaarwel, vaarwel! ....
En hier scheidden zij - het meisje vol neêrslagtigheid, droefheid en verlegenheid, en met een hart vol van de teederste liefde - van arkel met een hart, dat, ja, het meisje aanbad, als het voorwerp zijner liefde, maar tevens juichende over zijne behaalde zegepraal, waardoor hij zich verzekerd zag van een beminnelijk meisje, en te gelijk aan van reenen de hoop op het bezit van de dochter van renoi benam, op wien hij zich tevens op de gevoeligste wijze wreekte.
Van arkel was ook zoo niet aangedaan over het afscheid tusschen hem en betje, of hij ging onmiddellijk naar zijnen begunstiger den predikant lindenberg, dien hij zijn geheel ontwerp, om naar Amsterdam te gaan, waarvan deze eene flaauwe schets van zijne moeder gehoord had, openlegde, en alle de zwarigheden, die hij tegen hetzelve inbragt, op eene zoo meesterlijke wijze oploste, dat deze niet alleen zijn oogmerk ten hoogste toejuichte, maar ook hem uit zijne goudbeurs eene goede vereering gaf, om zich daarvan te Amsterdam te goed te kunnen doen.
Te huis gekomen bij zijne moeder, vertelde hij haar, dat hij het woord van betje had; en, hoe zeer deze hem wilde bewegen, om nog van zijn plan af te zien, om naar Amsterdam te vertrekken; hij hield vol, ondanks de tranen zijner moeder, en zeide, dat hij het ongenoegen, dat hij met renoi gehad had, voor een' zegen hield, daar hij anders maar bij een brekebeen zou hebben blijven voortsukkelen, en nu in Holland met de eerste lieden van de kunst kennis maken, en zoo eerlang een man van naam in de kunst zou kunnen worden.
Betje te huis gekomen en gevraagd naar de reden, dat zij zoo laat kwam, verantwoordde zich gebrekkelijk en wendde eenige ongesteldheid voor: en waarlijk, het lieve meisje was zoodanig verpletterd door het hevig en woest gedrag van van arkel, dat zij 's avonds geen stuk eten in kon krijgen, en reeds vroegtijdig | |
| |
te bedde ging. Maar ook daar vond zij geene rust. Daar barstte zij uit in tranen, .... beschuldigde zich van overijling,.... bad God om vergiffenis, .... en voor haren hartelijk beminden van arkel. Zij bragt den geheelen nacht slapeloos door, en naauwelijks zag zij licht aan den hemel, of, zich herinnerende, dat over een uur haar dierbare vriend vertrekken zou, stond zij op en zette zich voor het raam van hare kamer, die aan de Groote straat uitkwam, waardoor hij gaan zou, als hij naar den postwagen vertrok, om hem ten minste nog te zien, eer hij heenging.
Bij het minst geritsel meende zij, dat zij hem hoorde naderen, hoe beefde haar het hart, toen zij zich verbeeldde, dat zij den wagen, waarmede hij vertrekken zou, van verre hoorde: ‘Zou hij dan hier niet voorbij komen,’ dacht zij, ‘dit is toch zijn weg....’ en nog terwijl zij dit dacht, zag zij den jongeling voor haar huis, die met een pak reisgoed onder zijn arm de oogen naar hetzelve sloeg.... Hem te zien en het raam open te schuiven was één oogenblik.... ‘Vaarwel, van arkel! vaarwel! ....’ zeide zij. - Hij omhelsde haar.... ‘Mijn God? betje!’ zeide hij .. ‘Zijt gij daar nog?... Vaarwel, mijn liefste!.... ‘Nogmaals.’ riep zij snikkende, ‘vaarwel.... en hem de hand drukkende, voegde zij er bij, terwijl hare oogen in tranen dreven: ‘Blijf mij getrouw....’ En nu zag zij haren van arkel na.... dien zij de poort genaderd en haar toeknikkende den teederen afscheidskus van hare bevende lippen toewierp. Zij bleef eene geheele poos als eene wanhopige staan, schoof eindelijk het raam zachtkens neder, en zocht, afgemat van aandoening, en overmeesterd van droefheid, weder rust te vinden.
Schoon het hart van van arkel door het verlaten van het ouderlijk huis, het afscheid van zijne moeder, en bovenal door de onverwachte ontmoeting van zijn beminnelijk én goedaardig meisje geslingerd werd, bevond hij zich naauwelijks aan de overzijde van de Waal, of na nog eens het Valkenhof en de stad Nijmegen aangezien te hebben, wreef hij de tranen uit zijne oogen, en zette zich in den postwagen naast een' jong officier, die het eerste half uur weinig acht op hem gaf, waardoor hij gelegenheid kreeg, om zich geheel te herstellen, het geen hem te ligter viel, daar zijne eerzuchtige ontwerpen van vordering met zoodanige kracht in zijnen geest oprezen, dat daardoor de aandoeningen van teederheid zoo verre verdoofd werden, dat hij zich in staat bevond, | |
| |
om met den officier, die, behalve twee joden, zijn eenig gezelschap was, een genoegzaam aangenaam onderhoud aan te vangen. Welras openbaarde van arkel het voornemen zijner reis, en geraakte met den officier in een' aangenamen en vriendelijken twist over den onderscheiden weg, dien zij ter verkrijging van eer en een' grooten naam hadden ingeslagen. Zij bekeken de zaak van alle kanten, waartoe hun de lange reistogt te over gelegenheid gaf. Eindelijk niet verre meer van Amsterdam af zijnde, zeide de officier tegen den oudsten der joden: ‘Wel, papa! gij hebt ons nu omtrent van Nijmegen af tot hier toe, met kleine tusschenpoozen, den een de eer van het penseel, den ander die van den degen hooren ophouden, en gij hebt er u niet in gemengd. En gij zijt een man van jaren en ondervinding.’ ‘Wat zal ik zeggen,’ zeide de joodsche koopman, ‘scheiden kan ik de heeren niet: van de negotie is alles, wat ik weet; anders nix, gaar nix! Toch wil ik mijn sentiment aan de heeren staan te zeggen.’ ‘En dat is?’ vroeg van arkel. ‘De heeren moeten niet boos staan te worden,’ zeide de Israëliet, ‘als ik het er zeg, zoo als ik er mijn concepten af heb. Ik heb nu reeds vijf en veertig jaar aan de Amsterdamsche beurs verkeerd, en ik heb wel naar Duitschland gereisd, maar ik heb altijd de grootste eer gevonden te zijn, maar heel weinige menschen zijn er, die die eer begeeren.... ja ik durf het haast niet zeggen....’ ‘Wat voor eer, wat voor eer!’ riepen de officier en van arkel beide.... ‘De heeren forceeren het mij dan te zeggen: de eer van een eerlijk man te zijn,’ en nu kroop de grijze jood weder in zijnen bruinen jas, en de jonge heeren oordeelden best den ouden man maar in rust te laten.
Te Amsterdam gekomen zijnde, was de kennis tusschen van arkel en den jongen officier (want tusschen de achttien en vijf en twintig jaren wordt men zeer vlug vrienden) zoodanig aangewassen, dat de laatste aan den eersten zijn adres opgaf, en hem verzocht tegen den volgenden namiddag bij zich op de thee te komen, om dan zamen naar den schouwburg te gaan.
Nu was van arkel geheel aan zich zelf overgelaten, en, schoon hij goede adressen aan eenige schilders had, bekroop hem, toen hij alleen in zijn logement was nedergezeten, voor eenige oogenblikken zekere vrees, en hij kreeg zoodanig een berouw over zijne onderneming, dat hij bijna besloot, om den volgen- | |
| |
den dag weder naar Nijmegen, naar zijne beminde betje, naar zijne bedroefde moeder terug te keeren.... Maar weldra verdoofde hij deze opwellingen, door zich op nieuw te beschouwen als aan den ingang van eene glorierijke loopbaan. En den volgenden dag begaf hij, stout op zijne eigen krachten, zich op weg, om op den eenen of anderen winkel werk te zoeken. Dit ging minder vlug, dan hij zich had voorgesteld, maar evenwel, na herhaalde vruchtelooze pogingen, werd hij voor een gering loon aangenomen. Dit begin strookte dan zeer slecht met de schitterende ontwerpen, die zijne eerzucht gevormd had. Ook had hij ontdekt, dat, schoon hij in zijne geboorte-stad reeds voor een groot licht gehouden werd, hij zeker hier honderden zou aantreffen, die niet alleen met hem gelijk stonden, maar die hem zelfs overtroffen. Hij kon ook niet nalaten, toen hij 's namiddags den luitenant van batestein, met wien hij den vorigen dag gereisd had, bezocht, en die hem zeer minzaam ontving, dezen zijne teleurstelling te kennen te geven.
‘Ja, jongen!’ zeide de luitenant, terwijl hij met zijne nestels speelde. ‘Gij wildet mij gisteren niet gelooven.... maar waarachtig..... de militaire loopbaan is de kortste voor een' jongman, om met zekere brille in de wereld te verschijnen: terwijl gij in een ellendig rokje jaren vliegen moet op de wenken van uwe meesters, uw beste leven verkwijnt bij stinkende verwpotten, en morsige paletten, en 's morgens vroeg en 's avonds laat uwe vingers lam zit te teekenen, ben ik overal, waar ik kom, de fatsoenlijke, de wel gekleede, de wel gemanierde man; als ik den pligt van mijne dienst, die in vredestijd waarlijk zeer gemakkelijk is, betracht, heb ik niemand naar de oogen te zien. Ik avanceer, als het mijne beurt is, .... en komt er al eens oorlog, wel nu, om een enkel boos halfuurtje, maak ik mijn fortuin voor mijn geheel leven, terwijl gij, na jaren sukkelens, het misschien maar tot zekere hoogte brengen kunt, waarop gij gelijk staat met vele anderen, en daarmede blijft gij in uwe duistere carrière ronddolen, misschien met tienmaal meer talenten, dan ik, die dan reeds overal bekend sta voot een man van moed, een man van eer... enfin al wat gij wilt.’
Van arkel. Ik kan, op het geen gij daar zegt, niet veel inbrengen. Zeker is uwe carrière in schijn veel schitterender, | |
| |
maar de eer, die ik door mijn penseel behaal, is mijn eigen....
Van batestein. Dat betwist ik niet.... Maar eilieve! gij zijt toch zoo kinderachtig niet, of gij zult wel weten, dat de menschen juist niet zeer bevoegd zijn, om over de ware eer te oordeelen. Een vernuft, in de schilder- of dichtkunst, of welk vak ook, mag zoo groot, zoo edel zijn, als het wil, als deszelfs bezitter geen kruiwagens, die het voorthelpen, of geen dommekrachten heeft, die het opbeuren, dan zal hij zich alleen kunnen troosten.... met dat vernuft te bezitten; ja hij zal zelfs dikwijls, als hij de bevordering van lieden, die beneden hem zijn, maar kruiwagens en dommekrachten hebben, ziet, over zich zelven gaan twijfelen. En daar komt nog wat bij,.... en dat is een groot ergje....
Van arkel. En dat is?
Van batestein. Dat is, dat schilders en alle andere heeren van vernuft meestal eene vrije poesterige zijde hebben; zij beelden zich vrij wat in op hunne bekwaamheden, die zij hebben, of die zij zich verbeelden te bezitten, en zijn daarom dikwijls zeer ongenegen, om zich naar het beloop der wereld te schikken. Zij volgen, zoo zij het noemen, hun genie, maar zij loopen dikwijls vlak met hun hoofd tegen den muur; en beschuldigen, als het hun tegenloopt, gelijk meestal, niet hun eigen grilligheid, maar de ongunstige fortuin.
Van arkel. Ik geloof, mijn heer! dat gij waarlijk gelijk hebt. Ik moet het nog eens ter deeg nadenken, maar ik begin spijt te krijgen, dat ik mij niet liever in de dienst begeven heb.
Van batestein. Wel het is nog niet te laat. Word nog kadet, ik sta er u voor in, dat gij spoedig avanceren zult. Bij ons corps zijn maar weinige kadets. Ik verzeker u, dat de militaire stand u wel zal aanstaan.
Van arkel. Maar ik heb een' overdreven zin in het teekenen en schilderen.
Van batestein. Wel nu, man! zoo veel te beter. Er schiet veel tijd van de dienst over, dien ik u wel betuigen wil, dat ik niet weet, hoe iemand geradbraakt krijgt, als hij niet liefhebberij in het een of ander heeft; dien zoudt gij aan uwe liefhebberij kunnen besteden. Ik voor mij knoop dikwerf eene goudbeurs, als ik moê gelezen ben.
Van arkel den luitenant van batestein, die nog eenigen tijd | |
| |
met hem op dezen toon bleef voortpraten, verlaten hebbende, nam het opzet, om geen gehoor te geven aan de inboezeming van een' jongman, dien hij zoo weinig kende, en omtrent een stand, dien hij zeker in het gunstigst licht stelde. Niet zeer opgebeurd ging hij den volgenden morgen naar zijnen nieuwen meester. Deze stelde hem, als jongsten knecht, aan het geringste werk, en daar hij bij renoi de eerste was, en boven zijnen meester dikwijls gesteld werd, was hij nu de laagste. Hij moest hard werken, en deed nooit iets, waarbij eenig vernuft te pas kwam. Veertien dagen hield hij dit uit, maar toen hij van zijn' meester zaturdags avonds zijn geld ontvangen had, gebruikte hij de vrijheid, om te vragen, of zijn meester hem niet aan eenig ander werk kon zetten, als hij nu veertien dagen bij de hand gehad had, want dat hem dat verschrikkelijk begon te vervelen.
‘Wat blief je,’ zeide zijn meester, ‘mannetje?’ en hier op herhaalde van arkel nogmaals zijn voorstel.
‘Ik dacht, dat ik je niet wel verstaan had, kameraad!’ hervatte toen de meester, ‘wel mijn lieve Geldersman! wat beeld jij je in? .... Dat zijn wij hier in Amsterdam niet gewend.... Hoor eens, hendrik! al had je zes maanden aan één stuk geen ander werk, dan moest je nog niet kikken. Je bent de jongste knecht, en je praat als Brugman.... Neen! Vriend! dat zal met ons niet lukken.... Wie is hier baas, jij of ik? .... Ik zou wel een' Gelderschen mof boven eigen Amsterdamsche jongens, die ik van haver tot garst ken, voortrekken; neen man! zoo staat de muts van meester golberg niet.... Ik versta geen woord van je.... Versta je dat? Omdat jij in Nijmegen wat uithangborden misschien geschilderd hebt, denkt gij ons hier de wet in de stad van Amsterdam te stellen!....’ Schaterende van lagchen keerde zich baas golberg om, en liet van arkel, bleek van kwaadheid, alleen staan. ‘Nog één woordje’ zeide van arkel.... ‘Geen woord.... geen woord.... Maandag morgen ten vijf uur hoop ik u weder te zien.’ Zoo sprekende trok hij de kamerdeur digt, en van arkel stoof den winkel uit en smeet de deur zoo hevig toe, dat de vensterglazen rinkinkten.
In zijn logement gekomen, stampvoette hij van kwaadheid; verwenschte baas golberg - Amsterdam - de schilderkunst en zich zelven, .... en het verschilde weinig, of hij had in zijne woede, alle zijne teekeningen aan stukken gescheurd. Hij maakte | |
| |
een zoo verschrikkelijk leven, dat zijn huisbaas, een man van zeventig jaren, die met een' bril op den neus zijne nicht uit de Nieuwspost zat voor te lezen, genoodzaakt was op te houden, en zijn nichtje abigel naar boven stuurde, om te laten zien, of van arkel eene ijlende koorts had. Abigel beliep een' graauw van den verstoorden jongeling, die, schoon hij zich nu wat stiller hield, echter even gramstorig bleef, en een vrij vinnig briefje aan baas golberg schreef, waarin hij hem berigtte, dat hij nooit weder een' voet over zijn' drempel dacht te zetten. Allerhande plannen vormde hij de rest van den avond, ja genoegzaam den geheelen nacht; en daaronder kwam nog wel eens bij hem in overweging, om weder naar Nijmegen terug te keeren, maar zeer spoedig verwierp hij dat ontwerp weder. Zoodra als hij opgestaan was, bragt niet abigel, zoo als naar gewoonte, maar de oude huisbaas zelf het ontbijt boven, en zeî: ‘Jonge heer of jongman! wat je wezen meugt, weet ik niet.... Maar ik kom je, dan in alle vriendelijkheid evenwel, zeggen, dat ik zulk een leven, als jij gister avond in mijn huis gemaakt hebt, niet versta. Mijn nicht abigel, een onbesproken meisje, dat na mijn tweede vrouws dood nu zevenentwintig jaren en twee maanden (kijk het is niet van gisteren) bij me gewoond heeft, was zoo van u geschrikt, als of ze de popelezij op haar lijfhad.’
Van arkel. En waarop moet dit alles nu neêr komen?
De huisbaas. Wel waarop anders, dan om u, zoo als ik begon, kattegoris af te vragen, of jij denkt voort te gaan met zulk een geredement in mijn huis te maken?.... Abigel meende naar de vroegpreêk te gaan, dan preêkt er zoo een kurieusde dominé.
Van arkel. Wat raakt mij dat?
De huisbaas. Meer als je denkt, jonge heer! Ik geloof wel, dat jij niet in kerk of kluis komt, maar daarom ben je niet beter, als ik het zoo eens zeggen mag. Ik geloof, dat het heel goed voor je arme ziel zijn zou, als je dezen voormiddag eens te kerk gingt. Je bent zoo van streek. Misschien zouje daar onder het goeije....
Van arkel. Hoor, Sinjeur! geen woord meer. Ga jij met je abigel nicht in de vroegpreêk, in den voormiddag-, middagen avondpreêk; en wat weet ik het.... Ik zal mijn' zin doen. Ik ben oud en wijs genoeg.
De oude vrome huisbaas ging toen heen, en zeide, toen hij de | |
| |
kamerdeur had toegedaan: ‘Oud en wijs genoeg, lieve heer! hij is noch het een, noch het ander!’
Na zich netjes aangekleed te hebben, bezorgde van arkel het briefje voor zijn' baas golberg aan een' kruijer, slingerde den halven voormiddag de stad door, en kwam, zonder een bijzonder opzet, bij de parade der Militairen. Daar zag hem de luitenant van batestein. Nooit had van arkel met zooveel genoegen de militaire bewegingen beschouwd; nooit was hem de stand van officier zoo wenschelijk voorgekomen. Nadat de parade was afgeloopen, kwam van batestein naar hem toe, en vroeg hem: ‘Hoe gaat het? hoe gaat het?’
Van arkel. Zoo slecht, als het met mogelijkheid kan. Ik ben meer dan half besloten, om....
Van batestein. Ga voort.... ik hoop, dat uw besluit goed mag zijn.
Van arkel. Om in de dienst te treden.
Van batestein. Geluk met uw besluit. Heden namiddag ga ik te Nieuwendam met eenige officiers kolven, ga dan mede, en ik twijfel niet, of gij zult wel genoegen vinden in de vrije conversatie, die wij daar met elkander hebben: Gij zult zien, dat al het stijve, en gegeneerde, dat den omgang van politieken aankleeft, bij de militairen contrabande is. Gij zult zien, hoe welkom gij in ons corps zult zijn. Waarachtig gij zijt te knap een jongen, om in een' schilderswinkel te vermuffen.... De officiersrok zal u heerlijk staan.
Van arkel nam het partijtje aan, en begaf zich naar zijn huis, waar hij een' brief schreef aan zijne moeder en eenen aan betje renoi, waarin hij kennis gaf van het voornaamste, dat hem was overgekomen, en hoe hij besloten had, om dienst te nemen als kadet, en geheel de schilderkunst, als middel van bestaan, vaarwel te zeggen. Overtollig is het te melden, dat deze brieven en bij zijne moeder en bij betje de hevigste aandoeningen veroorzaakten. Alle pogingen, die de oude vrouw aanwendde, om van arkel te bewegen, om af te zien van zijn gemaakt ontwerp, waren vruchteloos. Vruchteloos was zelfs de teederheid van het diep bedroefde betje, die de volgende eenvoudige, maar hartelijke woorden aan hem schreef:
‘Liefste hendrik!’
‘God weet, hoe aangedaan ik ben, . . . hoe diep bedroefd, om | |
| |
het besluit, dat gij genomen hebt. Ik schrijf u dezen, in het holste van den nacht, terwijl mijn goede vader gelooft, dat ik te bed ben. Maar ik zou daar toch niet kunnen slapen, van bittere droefheid over u. - Ik schrei zoo, dat ik bijna niet voort kan schrijven. Gij zult mogelijk wel gevloeide plekken op dezen brief vinden . . . . Och, lieve jongen! denk dan, dat dat tranen van betje zijn, die zij om u gestort heeft. - Ik bid, ik bid u, zoo het niet te laat is, ga dan niet in de dienst. - Gij weet, ik heb u mijne hand gegeven, maar bedenk eens, zoo gij mij lief hebt, dat gij niet alleen u zelven, maar ook mij een leven zult dwingen te leiden, waartoe mijn vader nooit verstaan zal. Bedenk, dat ik zijn eenig kind ben. . . . En, lieve beste hendrik! al denkt gij om mij niet, denk dan toch om u zelven; ik wil niet van de gevaren spreken, die een officier loopt; want ik weet, dat gij niet bang zijt; maar aan hoe vele ongemakken van weêr en wind, aan hoe vele verleidingen zult gij niet blootstaan! Och, het moet er uit, als gij in de dienst gaat, acht ik u wel half voor mij verloren. . . . Mijn vader, die niets weet van den brief, dien gij mij geschreven heht, heeft van uwe moeder gehoord, dat gij het schilderen wilt laten varen . . . en schoon hij nog verstoord op u is, zeî hij: ‘Dat zou mij eeuwig leed doen, o jufvrouw van arkel! Beweeg gij hem, om terug te keeren; en als hij maar één stap naar mij toe wil komen, dan zal ik de overigen doen.’ Ik bid u, hendrik! kom toch, kom toch . . . vertroost uwe oude moeder, die schreit als een kind . . . . Doe het om haren wil, of zoo het meer bij u geldt, doe het om mijnen wil.’
‘Uw hartelijk liefhebbend’
‘Betje Renoi.’
Op dezen welmeenenden brief ontving het meisje eenen, dien hij haar regelregt schreef, en daar dezelve den vader in handen viel, dezen openbaarde, op welken voet zijne dochter met van arkel stond. De brief was van den volgenden inhoud:
‘Lieve Betje!’
‘Uw hartelijke teedere brief, mijn beste! kwam te laat. Ik was reeds geëngageerd. Het doet mij leed, dat gij en moeder zoo bitter bedroefd zijt. Ik hoop, dat dit spoedig zal overgaan. 't Is nu zoo. Gij moest mij eens zien in mijne montering. Die | |
| |
staat mij dan overheerlijk. Wat is toch die armhartige schilderkunst? . . . Na jaren, wat? Na een leven arbeids, blijft men een brekebeen, . . . of wordt op zijn hoogst een tamelijk meester . . . neen! neen! In het vak, dat ik nu verkozen heb, daar kan men reuzenstappen doen. En ik heb moed; . . . dat weet gij. Wie weet, hoe lang ik, indien ik aan het ellendig penseel gebleven was, zou hebben moeten sukkelen, eer ik u de mijne zou hebben kunnen noemen, .... en nu, .... wie weet, hoe spoedig ik geavanceerd worde; en dan, dan vlieg ik naar u toe.... en gij zijt voor eeuwig aan mij verbonden. Gij zijt dan niet in eene geringe buurt vrouw van arkel, neen! neen! Gij wordt dan overal geëerd en geacht als mevrouw van arkel. Uwe eenvoudige kleeding, die u zeker niet ongevallig staat, zult gij dan verwisselen met een' zwier, die uwe bekoorlijkheden een' niéuwen luister bij zal zetten. Gij schijnt dan verbazend op te zien tegen het zwervend leven, dat gij met mij zoudt hebben te lijden, maar uwe verbeelding schildert u dat ook met veel zwarter kleuren af, dan het wezenlijk is. Juist dit zwervend leven neemt die eenzelvige droomerigheid weg. Gij ziet de geheele wereld, .... en overal treft gij verscheidenheid van amusementen aan. Gij schijnt ook zeer verlegen te zijn, dat ik door de dienst aan vele verleidingen zal blootgesteld zijn: ik vergeef dit uwe liefde; maar tegen de verleidingen is juist die mijne waarborg. Ik heb kennis gemaakt met een heele partij hupsche jongens, waaronder ook brave Gelderschen. Het leeren van de exercitie is mij geen last. Gisteren heeft men mij verhaald, dat ons garnizoen naar Arnhem verlegd zal worden. Dan kom ik vliegens naar u over. Troost moeder daarmeê, en schrijf mij zoo dikwijls, als gij kunt. Ik was van uw' laatsten zeer aangedaan: maar zoo als ik in het begin zeide, het was te laat. Want onder ons, de stap is nu gedaan; en is een gevolg geweest van mijn vertrek uit Nijmegen. Maar als ik geweten had, dat uw vader nog zoo gunstig over mij dacht: ik geloof waarlijk; .... maar het is nu te laat. Ik moet nu mijn fortuin met den degen beproeven. Vaarwel, betje! alle avonden drink ik met de heeren officieren uwe gezondheid. Vaarwel!’
‘Uw hartelijk genegen’
‘Van Arkel.’
| |
| |
De schilder renoi ontdekte uit dezen brief veel, zeer veel, dat hem onaangenaam was, en het schaamrood betje had niet dan tranen tot hare verantwoording. Hard viel haar de regtmatige vertoorndheid van haren vader; bitter de losse en woeste toon van den brief van van arkel, wiens lot nu beslist was. Toen de eerste vervoering der gramschap van renoi over was, en hij diep medelijden met zijne dochter begon te gevoelen, zeide hij: ‘Zie daar met van arkel iets gebeurd, waarvoor ik altijd gevreesd had. Die zelfde blakende eerzucht, die hem zulke ontzettende vorderingen in de kunst deed maken, diezelfde eerzucht verleidde hem tot dezen zoo roekeloozen stap.... Ach, mijn kind! hoe beklaagt mijn hart u, dat gij u hebt verbonden aan eenen jongeling van ongebreidelde eerzucht. Ik weet van den mensch genoeg, om te kunnen begrijpen, dat gij bekoord geworden zijt door eenen zoo schoonen en geestigen jongeling. Gaarne, (en hier greep hij hare hand) gaarne vergeef ik u dit, maar ik hoop, dat gij nog terug zult kunnen.... Gij begrijpt, mijn lief kind, dat hij zich zelfs jegens u niet behoorlijk gedragen heeft.... Keurt gij zijn gedrag goed ... sedert de laatste maand gehouden?’
Betje. Neen, mijn vader! van arkel heeft u niet dankbaar behandeld....
Renoi. Juist, mijn kind! ondankbaar bijzonder, omdat hij u, het dierbaarste, dat ik op aarde heb, in zijne onbezonnen drift denkbeelden heeft ingeboezemd, die u ongelukkig kunnen maken voor uw geheele leven. Een eerzuchtig mensch is meestal ondankbaar. De eerzuchtige ziet alleen op den voorgrond zijn eigen ik. - Gij zelf....
Betje. o Mijn vader! gij denkt te hard, te gestreng over hem.... Hij heeft mij zoo hartelijk lief....
Renoi. Dat verbeeldt hij zich misschien zelf, ... maar van arkel heeft zich zelven veel te lief, om ooit regt hartelijk, ooit regt teeder te kunnen beminnen: daarom, ... daarom beklaag ik u zoo. Ik ken de wereld langer dan van van daag of gisteren.... Mag ik u bidden, lieve dochter! maak u van hem af! ... Bedenk toch, hoe zult gij gelukkig kunnen wezen met een' man, die om maar ronduit te spreken, aan zijn' hoogmoed, de uitzigten, de hoop van eene oude moeder, de bedoelingen van zijnen weldoener opoffert ... maar genoeg ... mijn kind! ik zal zwijgen.... Ik zie | |
| |
dat gij niet alleen bedroefd, maar eenigzins toornig op mij wordt. Ik hoop, dat 'er nooit een dag komen mag, waarop gij te laat u de vermaningen van uwen vader herinnert.
Langer dan zich van arkel eerst had voorgesteld, duurde zijn garnizoen te Amsterdam. Evenwel eindelijk gelukte het, dat, zoo als lang het zeggen geweest was, hetzelve verlegd werd naar Arnhem, en door een' gelukkigen zamenloop van omstandigheden was hij toen reeds eerste luitenant; zoodat hij zich nu vleide met zekeren luister in zijne geboortestad te zullen kunnen verschijnen. van arkel had zich van het oogenblik af, dat hij in dienst gekomen was, met geheel zijn hart daarop toegelegd, en vorderingen in het theoretische gedeelte van hetzelve gemaakt, waardoor hij de vriendschap van velen won, maar ook den nijd van nog meer anderen opwekte. Den tijd, dien hem overschoot, verdeelde hij tusschen lektuur, teekenen, muzijk en allerhande soorten van spellen. Op de biljard kon het niemand tegen hem houden. Hij sprak zijn Fransch en Hoogduitsch, als of het zijne moedertaal ware, en in alle gezelschappen was hij de lust en vreugde. In alle ligchaamsoefeningen, bijzonder in het schermen en dansen kende hij geene wedergâ. Te Arnhem in garnizoen gekomen, hield hij zijn woord, met spoedig naar Nijmegen te komen overvliegen. Zijne moeder en dominé lindenberg vergaven hem gereedelijk, toen hij hun een half kwartier over zijne heerlijke uitzigten had onderhouden, zijnen misstap; de Wed. van arkel bewonderde zelfs, toen hij de deur uit was, de welgemanierdheid en aardigheid van haren zoon den luitenant, en dominé zeide met zekeren bevestigenden nadruk: ‘Ja jufvrouw van arkel! van achteren gezien, uw hendrik was voor iets anders dan een schilder in de wieg gelegd.’
Bij den schilder renoi trad de luitenant van arkel, die, behalve eene hem natuurlijke vrijmoedigheid, nu de aan den militairen stand eigene en somtijds noodzakelijke vrijpostigheid had aangeleerd, binnen, als of 'er niets gebeurd was, ... maakte een eerbiedig en hoffelijk kompliment tegen zijnen gewezen meester en tegen van reenen, hun gemeenzaam de hand toereikende, en stapte ongevraagd, ongeweigerd naar de zijkamer, waar betje een steekje zat te breijen; vloog haar om den hals, ... en zette zich oogenblikkelijk naast het meisje neder, dat, door zijn onverwacht bezoek ontzet, geen woord kon uitbrengen. De schilder | |
| |
renoi was hem ondertusschen op de hielen gevolgd, en gebruikte de vrijheid, om, onmiddelijk na de eerste ontmoeting, van arkel dus ernstig aan te spreken: ‘Mijnheer! onze betrekkingen zijn aanmerkelijk veranderd, sedert wij elkander het laatst zagen, maar ik hen dezelfde man gebleven. Dat gij misbruik gemaakt hebt van de onnoozele jeugd mijner dochter, met haar in een' minnehandel in te wikkelen, zonder mijne toestemming, is iets, waarover ik meen met regt als vader ontevreden te mogen wezen.... Maar mijnheer! of ik daar nu veel woorden over maak, dit zal de zaak niet veranderen. Ik had evenwel gewenscht, dat gij grooter bescheidenheid jegens mij hadt in acht genomen, bij uwe terugkomst in een huis, dat gij zoo onstuimig verlaten hebt. Maar ik zal van toon veranderen, omdat ik aan uw gelaat zie, dat u die mishaagt. Gij zijt nu een man van den degen, en zoo ik hoop een man van eer. Zorg, mijnheer! dat uwe verkeering met mijn dochter, die ik u niet beletten wil, al kon ik ook, zoo is, als een' man van eer betaamt; .... en onder die voorwaarde reik ik u de hand van vriendschap weder.’
Van arkel stond verzet over de gulle edelmoedigheid van renoi.... en betje look op van vreugde bij de laatste woorden van haren vader. ‘Vergiffenis, vergiffenis, mijnheer!’ zeide van arkel.... ‘Alles is u vergeven,’ hernam renoi, ‘als gij een braaf man zijt. Blijf hier dezen avond eten....’ ‘Gaarne, zeer gaarne,’ zeide van arkel, ‘maar ik heb in den Ridder St. Joris nog een' vriend van mij gelogeerd, den heer van batestein; mag ik dezen dan wel halen: ik had beloofd, met hem te souperen....’ Gereedelijk stond vader renoi dit toe, en van arkel haalde spoedig kapitein van batestein, denzelfden, met welken hij uit Nijmegen vertrekkende naar Amsterdam gegereden was, en welke nu van luitenant tot kapitein was bevorderd.
Het goede betje was geheel bedwelming en verrukking, zoo over het gulhartig en edel gedrag van haren vader, als over haren allezins bevalligen minnaar. Hoedanig was hij in mannelijke schoonheid toegenomen: welke eene fraaije houding, hoe heerlijk gekleed. ‘Och,’ zuchtte zij, toen zij tegen den avondmaaltijd alles in de keuken bezorgde, en in den spiegel, die voor den schoorsteen hing, hare muts nog een weinig verschikte, ‘als ik hem maar blijf bevallen; .... mij dunkt, alle meisjes moeten zin in hem hebben.’
| |
| |
De avond werd met veel genoegen doorgebragt, en schoon kapitein van batestein wel eens een woordje sprak, dat betje een blosje aanjoeg, wist van arkel, met zekere wellevende bescheidenheid, de vrije taal van zijn' vriend af te weren, en betje had een' avond zoo aangenaam, als zij niet wist, dat men beleven kon. Jammer was het maar, dat hij zoo kort viel, en dat van arkel slechts één dag te Nijmegen kon blijven; maar zooveel teederder, zooveel aandoenlijker was het afscheid.
Van arkel ging met kapitein van batestein de deur uit, na duizend dankbetuigingen aan vader renoi. Naauwelijks was de deur toe, of van arkel zeî: ‘Wel nu, van batestein! wat zegt gij van betje? ....’
Van batestein. Wel nu, wat zou ik er van zeggen? 't Is een meisje....
Van arkel. Ga voort, ga voort.
Van batestein. Wij zijn goede vrienden, .... en dat hoop ik, dat wij blijven zullen.
Van arkel. Dat zullen wij blijven.... Spreek maar regt uit, bevalt zij u niet?
Van batestein. Wel ja, zij bevalt mij wel; .... maar ik vind haar dan toch zoo niet, dat een zoo fiksche jongen, die aan ieder' vinger een meisje krijgen kan, zoo hals over hoofd op haar verliefd moet wezen. Zij kan niet spelen, zij kan niet zingen; zij zal wet het dansen ook nog moeten leeren.... Kortom, jongelief! .... de meid kan goed wezen, maar zij heeft geene opvoeding. 't Zou eene goeije domineesvrouw zijn .... maar een officiersvrouw, daar lijkt zij niet veel naar. Weetje, wat ik u raden zou, dat gij vader renoi bepraatte, dat hij haar nog een jaar of vier op een Fransch kostschool deed. Dat gij, toen gij hier bij den ouden renoi schilderde, zin in dat meisje kreegt, dat begrijp ik wel, .... maar dat je er nog zoo van betooverd zijt; dat vat ik niet. Verbeeld u, als gij haar bij mevrouw van dijksma of de freule van hogestein eens inleidde, hoe zou dat arme kind met zich zelve verlegen wezen? ... En als ik het er bij moet voegen, gij met haar... Maar dit is de straat, die naar het logement loopt.... Adieu tot morgen... Ik zal met den fargon voor uw mama's deur komen precies te negen ure, dan kunnen wij nog op de parade zijn. Goeden nacht!
‘Hij heeft waarachtig gelijk,’ zeide van arkel, in zich zel- | |
| |
ven, toen van batestein hem verlaten had! maar de gulhartige opregtheid, de zuivere en edele genegenheid van betje renoi, zijn woord, dat hij haar gegeven had, alles, alles vereenigde zich in het hart van van arkel, en het eenvoudig onschuldig meisje zegepraalde op de ongunstige beoordeeling van kapitein van batestein; maar zoo niet, of hij peinsde op de middelen, hoe hij toch betje die mate van beschaving zou doen erlangen, welke hem toescheen, dat een onontbeerlijk vereischte in zijne toekomende vrouw was. Van arkel had ook in hare afwezigheid vele andere meisjes leeren kennen, die, schoon zij in andere opzigten verre voor betje renoi moesten wijken, het van haar wonnen in dat air van beschaafdheld en die manier van leven, welke zoo vele andere gebreken voor het ondoorzigtig oog der jeugd, dat aan schijnschoon meestal hangen blijft, geheel kunnen bedekken.
Toen zij den volgenden ochtend op den fargon zaten en naar Arnhem reden, begon zijn vriend de kapitein van batestein al weder over hetzelfde onderwerp: ‘Jongelief,’ zeide hij, ‘gister avond heb ik, toen wij van den ouden renoi kwamen, nog eens ernstig over uwe betrekking tot dat betje gedacht. Geloof mij, als een vriend, die het met u meent, dat kan niet komen.’
Van arkel. Wat kan niet komen?
Van batestein. Gij moet dat meisje niet trouwen.
Van arkel. En waarom niet?
Van batestein. Wel! omdat zulk een huwelijk eeuwig uwe bevordering zal in den weg staan; althans, zoo het dat al niet doet, was een jongen van uwe talenten, van uw' aanleg, in staat, om door het huwelijk, door eene liaison met eene aanzienlijke familie, groote stappen te doen. Zoudt gij wel gelooven, dat de freule van sterrenheim dol verliefd op u is? .... en gij kent hare familie.... Gij weet, haar vader heeft met de eerste lieden liaisons.... Enfin, zoo gij een' coup op haar waagt: ik twijfel niet aan de reussite, en uwe fortuin is gemaakt.
Van arkel. Ik geloof, dat gij spreekt als een deelnemend vriend, en dat heb ik van u sedert het eerste oogenblik, dat wij kennis maakten, ondervonden; maar van batestein! hoe zou ik in staat zijn, om betje te verruilen voor eene half verlepte freule, waaraan, onder ons gezegd, niets aardigs is. Althans ik vind ze een kribbig en coquet ding.
Van batestein. Toegestaan, kompleet toegestaan; maar gij | |
| |
kunt er uwe fortuin meê maken. Gij kunt er een eerst man door worden.... Maar wij praten nu gul uit met elkander.... Waarlijk van arkel! met al uwe talenten kleven u nog te veel burgerlijke vooroordelen aan. Zelfs uwe wijze van denken over het huwelijk dicteert het mij, en laat het een vriend u zeggen, juist die denkbeelden zijn het, die u beletten zullen, om de schoone rol vol te houden, die gij begonnen hebt te spelen.
Van arkel. Ik geloof wel, dat gij gelijk hebt, maar gelooft gij wel, dat ik betje door zulk een' stap volkomen ongelukkig zou maken?
Van batestein. Gij zoudt het er naar kunnen aanleggen.... als gij nu zoo eensklaps haar den bons gaaft, dat zou zeer onstaatkundig zijn, .... maar gij moet piano piano u van het meisje los maken; uwe brieven moeten langzamerhand koeler en flaauwer, verder onverschillig worden; en eindelijk kunt gij gemakkelijk een voorwendsel zoeken, om met haar te breken. 't Zou wel een wonder ding zijn, dat een jongen, als hij het meent, als het zijne zaak is, niet omtrent zoo gemakkelijk van een meisje af zou kunnen komen, als hij er aan komt.
Van arkel. Maar tevens een eerlijk man te blijven, van batestein!
Van batestein. ‘De meeste eerlijke lieden.’ zeî mij eens een man van ervarenis, ‘sterven arm en onberoemd!’ Van arkel! als men voorheeft, om zijne fortuin te pousseren, valt het moeijelijk, laat ik maar zeggen, onmogelijk, om den regten weg te gaan. Maar laten wij van het sujet afstappen. Houd het gesproken, als niet gesproken....
Dit was het echter bij lang na niet bij van arkel. Diep, zeer diep had de raadgeving van van batestein invloed op zijn hart, dat, schoon het nog liefde genoeg voor betje renoi gevoelde, echter zoodanig met eerzuchtige ontwerpen vervuld was, dat hij zich dikwijls in staat gevoelde, om daaraan alles te kunnen opofferen.
Van batestein had het gansch niet misgeraden, dat de freule van sterrenheim het oog op van arkel had laten vallen, en wat van batestein ontbreken mogt, menschenkennis had hij genoeg. Van arkel raakte meer en meer ingewikkeld in allerlei partijen: bij alle aanzienlijke lieden was hij getrokken. Op alle bals kwam hij, schoon nog maar eerste luitenant, als een eerste persoon in aanmerking: en het was, als of het toeval hem, zoo- | |
| |
wel aan de speeltafel als bij het dansen noodzaakte, om met de freule van sterrenheim zich nader te verbinden. Schoon ver van fraai had zij, als zij haar vinnig karakter bedekte, nog al zekere gemanierde aardigheden, die althans van arkel behaagden, om dat zij iets van die geestigheid hadden, waarvan hij niet geheel ontbloot was.
Op zeker bal ten huize van den kolonel van dijksma met haar gedanst hebbende, zoodat de teedere freule bijna ademloos in de armen van den luitenant van arkel bezweem, en hij moeite had, om haar, ondersteund, in zijnen arm, naar een sopha in een nabijzijnd vertrek te dragen, hoorde hij in het voorbijgaan, hoe hare tante, de baronnesse van den heuvel, aan van batestein achter den waaijer influisterde, maar toch zoo luid, dat hij het gemakkelijk verstond; ‘Mon Dieu! 't was divin.... 't Zou een paar zijn à merveille.... Dites moi, mon ami! hoe kan zich zoo een charmante jongen encanailleren met een sujet als een schilders dochter? ....’ Nadat de freule van sterrenheim eenige oogenblikken, op de sopha in eene schijnbare bezwijming gelegen had, doch zich door van arkel zeer gemakkelijk met eenige verkwikkingen had laten bijbrengen, maakte zij, bij het licht der waskaarsen en in de houding, waarin zij al hare kleine bekoorlijkheden, op eene meesterachtige wijze, wist ten toon te spreiden, een' diepen indruk op den geest van van arkel.... De taal van mevrouw van den heuvel, deed hem met spijt aan zijne verbindtenis met betje renoi denken.... In deze duizeling wierp hij zich aan de voeten van de freule van sterrenheim en betuigde, dat zij het was, die hem door hare hand gelukkig zou maken.... ‘Hebt gij zoo vrij over uwe hand te beschikken?’ zeide zij, ‘van arkel! Denkt gij dat mij uwe liaisons met zeker ander meisje onbekend zijn.... Arnhem en Nijmegen liggen maar drie uren van elkander.... Enfin, wij zijn thans in geene situatie, om over zulke zaken te handelen...-’ Ondertusschen liet de freule, die hare hand achteloos in de zijne gelaten had, toe, dat hij dezelve kuste.... ‘Assez, assez!’ zeide zij, hem toelonkende en opbeurende. ‘Laten wij weder naar de zaal gaan; tante van den heuvel zou zich over mij inquieteren!...’
Den volgenden morgen kwam van arkel bij van batestein op de kamer stuiven, toen deze nog te bed lag; ‘Wie daar?’ riep van batestein, uit zijnen slaap opschietende.
| |
| |
Van arkel. Ik ben 't.
Van batestein. Hoe zoo vroeg?
Van arkel. Om dat niemand vroeger dan gij, mijn vriend! het weten zoudt. De teerling is geworpen. - Ik heb mij gedeclareerd aan de freule van sterrenheim.
Van batestein. Bravo, bravo! - Nu zal er een kerel van je groeijen. Maar zeg mij eens, hoe staat gij nu met betje? Ik hoor u niet meer van haar praten....
Van arkel. Dat is zoo wat, zoo wat. Al heb ik wat koel geschreven, hare brieven blijven even hartelijk, ja zij gloeijen van liefde. Spreekt mij niet te veel van dat arme kind; want dan zou ik haast berouw krijgen over mijn' stap van gisteren.... Er gaat geen week om, of zij dringt er op aan, dat ik overkom. In een' brief had ik haar geschreven, dat het reizen voor een' luitenant kostbaar viel, dat de beurs van een' militair steeds plat was, en zulke vertellingjes.... Wat doet het lieve kind: ik heb dezen brok van haar' brief nog bij mij: zij zendt mij, met omgaande post, zes dukaten, en schrijft er mij bij: ‘Jongenlief! kom toch over.... Zijt gij zoo arm: ik heb ook niet veel; maar gij moet geen gebrek lijden: deze zes dukaten, hoop ik, zullen u niet beleedigen.... Maar kom zoo spoedig, als gij kunt....’
Van batestein. Weet ge wat, van arkel! Gij moet zoo spoedig mogelijk van die partij u afhelpen; of gij zult er mede belemmerd raken. Dat ding heeft u te lief; en de oude man renoi is mooitjes slim. Breken moet gij met haar, of uwe plans zullen in duigen vallen: daar sta ik u borg voor. Nu gij u aan de freule gedeclareerd hebt, moet gij vooruit. Begrijp nu eens, welk een' invloed het hebben zou op uw avancement, dat anders hemelvast is, als gij de freule van sterrenheim liet zitten.... Morgen is het zondag, dan maar naar Nijmegen, en gezien, hoe gij van de partij best afkomt.
Van arkel sleet een' zeer pijnlijken dag. Het eenvoudig hartelijk en zuiver liefhebbend betje verschilde veel, zeer veel van de freule van sterrenheim, die, vol van alle de listen der geslepene coquetterij, iedere gunst, die zij bewees, als op woeker uitzette: maar hoe natuurlijk bevallig betje ook ware, zij had iets onbeschaafds, iets stijf burgerlijks. Zij had geene manier van leven. Daarenboven, en dit deed alles af bij van arkel, door de freule van sterrenheim kon hij zich in de krijgsdienst | |
| |
tot dien trap verheffen, waarnaar hij reikhalsde, en daar hij nu zich aan de freule verklaard had, was het voortzetten van zijn' liefdehandel met betje renoi niets anders, dan zich den weg tot alle bevordering afsnijden. In allen gevalle was hij nu ook zijn woord aan beide kwijt, en moest dus of aan de eene of andere zijde misdadig worden. Hij besloot eindelijk, om den raad van zijnen vriend van batestein te volgen, en den volgenden dag, namiddag, naar Nijmegen te rijden, en te zien, hoe verre hij slagen zou, om zich van betje renoi te ontdoen.
Laat in den namiddag kwam hij te Nijmegen. Hij was verlegen, hoe het stuk aan te vangen, en durfde er zelfs zijne moeder geene kennis van geven. Hij ging met een hart vol bekommering naar het huis van renoi, en vond allen, behalve betje, uit. Met hartelijke vreugde en genegenheid, die hij koel genoeg beantwoordde, ijlde zij hem tegen en bood hem alle ververschingen aan, die het uur van den dag medebragt. Maar alles weigerde hij. Eindelijk sloeg zij hem eene wandeling voor, omdat zij verlegen met hem raakte, en wel bespeurde, dat hij in eene gemelijke luim was. ‘Het is wel wat laat, van arkel!’ zeide zij, ‘maar het is toch maneschijn, laten wij ons nog eens gaan vertreden. Vader en neef komen dezen avond zeker laat te huis.’
‘Goed!’ zeide van arkel, en hij stapte met betje de deur uit. Weder begon zij allerhande gesprekken, terwijl zij, straat op, straat neder, liepen, en van arkel brak gedurig kort af. Eindelijk zeide betje: ‘Maar zeg mij toch eens, lieve van arkel! hoe lang zal het nog aanloopen, eer gij kapitein wordt?’
Van arkel. Dat weet ik niet, betje! Misschien wel nooit.
Betje. Nooit zegt gij, en dat zoo heel ernstig. - Trouwens, dat zijt gij den heelen tijd. - Wat hinderpaal staat u daar tegen in den weg? ....
Van arkel. Ja, het moet er maar uit betje! of ik het kort of lang zwijg; .... het moet er toch maar uit.... Gij, gij zijt die hinderpaal.
Betje. Goede God! van arkel! ... Ik ... Ik ... Ik onschuldig meisje?....
Van arkel. Ja betje! ik kan mijne fortuin maken.... Ik kan misschien een' der hoogste trappen in den militairen stand eenmaal bekleeden; ... maar een huwelijk met u maakt het mij onmogelijk....
| |
| |
Betje. Ga voort, van arkel!
Van arkel. Ja, ik zal voortgaan.... Toen mijn oogmerk was, om schilder te worden, toen wij nog beide kinderen waren, was die gemeenzame omgang tusschen ons aardig....
Betje. Voleind! voleind! ... (haren arm uit den zijnen scheurende.)
Van arkel. Maar met den tijd veranderen onze gevoelens.... Door den tijd leeren wij beter onze belangen inzien.... Door den tijd ziet men andere voorwerpen.
Betje! Ondeugend mensch! .... Ik versta u.... Zijt gij het wel, die zoo spreekt? van arkel! .... o Ik heb u te lief, om u een hinderpaal te zijn in uwe bevordering.... o Zoo ik uw geluk met mijn leven koopen kon ... van arkel! maar gij hebt een ander lief; ... hebt gij niet? ... hebt gij niet? ....
Van arkel. Wel nu, dat ware eens zoo... Wat lag u daaraan gelegen? ....
Betje. Raaskalt gij, rampzalige? ... Zou mij daaraan niet gelegen liggen? .... bitter, ... doodelijk bedroeft gij mij... Ik zie nu, hetgeen ik reeds maanden gezien moest hebben.... Gij bemint mij niet meer. Ik ben misschien wel een hatelijk voorwerp in uwe oogen... o Ik herinner mij alle uwe verwijten op mijne eenvoudigheid, op mijnen burgerlijken stand,... Maar 't is genoeg.... 't Is te veel.... 't Is tijd, dat ik van u ga.... Ééne zaak, ééne zaak wenschte ik nog van u te weten....
Van arkel. En die is, die is?
Betje. Of ik u immer, immer eenige reden van mijne zijde gegeven heb? ....
Van arkel. Nimmer, betje! nimmer!
Betje. Hoe is het dan mogelijk, dat gij u van het hart, dat u zoo teeder bemint, dat gij zoo teeder eens bemindet, afscheurt? o! ... o! ... deze plaats, die wij thans langs gaan.... Herinnert gij u niet ... van arkel! herinnert gij u niet, wat gij, wat gij mij, bij deze kerk staande, gezworen hebt? ... dat gij mij bij alles, wat heilig is, bij het gebeente van mijne moeder, mij uwe liefde bezworen hebt? ....
Van arkel. Dat weet... dat weet ik, meisje! maar wat baten ons al die herhalingen?
Betje. Maar, van arkel! ... zegt dat dan alles niets, ... weegt dat niets bij u?
| |
| |
Van arkel. Niets, niets, meisje! In 't kort, jufvrouw renoi! - met u moet ik de man blijven, die ik thans ben: zonder u zal ik mijne fortuin pousseren.... Ik ben hier gekomen, om u dit te doen gevoelen ... te doen begrijpen....
Betje. Ik heb het gevoeld; ik heb het begrepen, mijnheer! Nog eens en voor het laatst, van arkel! nog eens herinner ik u den eed, waarmede gij mij hier uwe liefde gezworen hebt.... Nog eens....
Van arkel. Één woord, zoo goed als duizend hier over.... En geen woord er meer over na dezen tusschen ons.... Gij dringt mij, dat ik u de oorzaak ronduit zeg van mijn gedrag .... er is geene andere dan, die ik u reeds gegeven heb. Vergeefs herinnert gij mij belofte en eeden! ... vergeefs onze liefde! ... waar de stem der eer spreekt, zwijgen alle andere stemmen, zwijgt de stem der liefde, zwijgt de stem van God ... en hiermede vaarwel!
Zoo sprekende ging van arkel heen, en het ter dood bedroefde meisje bleef als een standbeeld staan, en oogde den ondankbare na, dien zij bij het schijnsel der maan wel ras eene zijstraat zag inslaan. Verlaten stond zij daar ... en nadat van arkel uit haar oog verdwenen was, ging zij met langzame schreden huiswaarts. Zij schrikte voor elk, die haar ontmoette, en te huis gekomen barstte zij in eene vlaag van woedende gramschap en tranen uit. Maar in het midden van die vervoering van droefheid en gramschap, keerde hare liefde voor van arkel terug.... Zij kreeg een blad papier, en schreef hem uit de volheid van haar hart:
‘Mijnheer!’
‘Ik heb alles in mijne eenzaamheid nagedacht, wat er heden tusschen u en mij is voorgevallen. Ik begrijp duidelijk, dat ik de onschuldige hinderpaal tot uwe verdere fortuin zou wezen: dat wil ik niet zijn; daartoe heb ik u te lief . . . . Ja, ik heb u nog lief . . . . Ik ontsla u plegtig van uw woord, en opdat ik geene bewijzen tegen u behouden zou, zend ik u hierbij alle de brieven, die ik ooit van u ontvangen heb. . . . 't Kost mij veel,... zeer veel... maar het zou mij minder kosten, zoo ik u minder lief had . . . . Ik verwacht, dat gij van de weinige brieven, die gij van mijne hand hebt, geen misbruik zult maken, indien zij nog bestaan. En hiermede vaarwel! hartelijk vaarwel! God ver- | |
| |
geve u, zoo als gij met mij gehandeld hebt, en make, dat zij, die eens uwe vrouw wordt, u maar half zoo lief hebbe, als ik u, en gij zult gelukkig zijn. Vaarwel!’
‘Betje renoi.’
Zij pakte hierop, terwijl brandende tranen hare wangen besproeiden, zijne brieven bijéén, en deed door eene buurvrouw het pakje aan het huis van de wed. van arkel bezorgen. Toen vader renoi 't huis kwam met zijn neef, bespeurde hij duidelijk, dat aan zijne dochter iets ongemeens wedervaren was: hij verborg het echter, tot dat zij alleen waren, en op de eerste vraag, barste het meisje in bittere tranen uit, en verhaalde haren vader, afgebroken door snikken, al het onaangename, dat haar in zijn afwezen bejegend was.... Toen zij onder vele aandoeningen het verhaal geëindigd had, zeide renoi, op eenen ernstigen en minzamen toon, hare hand vattende: ‘Kind! kind! wat vader zou niet aangedaan zijn, als hij eene lieve dochter zoo bedroefd ziet? ... Wat man zou niet van verontwaardiging gloeijen, als hij een braaf meisje zoo schandelijk bedrogen ziet? .... Van arkel, schoon officier, mag zich bovenal wel wachten, van in mijne handen te vallen.... Maar, wat u betreft ... mijn kind! hoeveel of het ook koste, ik wensch u geluk, dat gij ontslagen zijt van een' man, die u toch vroeg of laat zou bedorven hebben. Eene dwaze, eene razende eerzucht is meester van het hart van van arkel, en hij zou u zeker, zoo gij met hem verbonden gebleven waart, vroeg of laat door dezelve bedorven hebben, door u mede te slepen in het ongeluk.’
Met een ontwaakt geweten keerde van arkel tot zijne moeder terug. Ontevredenheid en wrevel waren op zijn gelaat geschilderd. Zijne moeder ontzette over zijne verwilderde trekken. ‘Wat is u overgekomen?’ vroeg zij hem. In plaats van te antwoorden wierp hij zich met het hoofd op de tafel. ‘Zijt gij niet minzaam genoeg van betje renoi ontvangen?’ vroeg de weduwe van arkel.
Van arkel. Niet minzaam: o zij is een engel, maar ik, ik ben.... Gij moet het weten, moeder! wij zijn gebroken.
Wed. van arkel. Ik had het wel gedacht, hendrik! zij schreef u zoo zeldzaam en zoo kort.
Van arkel. Dat was het niet, mijn moeder! ik.... Ik heb | |
| |
met haar gebroken. Zij is onschuldig. Maar ik moest met haar breken.
Wed. van arkel. Gij hebt dan....
Van arkel. Ja, ik heb haar ... verlaten. Ik kan met haar mijne fortuin niet maken. Ik heb mij reeds geëngageerd met de freule van sterrenheim. Door die verbindtenis zal ik de neef worden van den kolonel van dijksma....
Wed. van arkel. Mijn kind! mijn kind! wat hebt gij gedaan?.... Hoe bedroeft gij mij.... En hoe maakt het het arme betje?
Van arkel. Spreek mij niet van haar; ... als ik mij langer bij haar had opgehouden, zou ik waarachtig zoo zwak geweest zijn, van voor haar op mijne knieën te vallen, ... maar ik hield mij hard, zeer hard.
Terwijl zij nog spraken schelde de predikant lindenberg aan, en door de wed. van arkel binnengelaten, zeide de goede man: ‘Ik hoorde daar, toen ik uit de avondpreek kwam van eene der dochters van mijn' kollega, dat de luitenant van arkel in de stad was. Zij had u te Lent aan het veer gezien, toen gij met de gierbrug overgingt, en juist u hooren zeggen, dat gij morgen weder vroegtijdig dacht te vertrekken. Nu had ik nog een half uurtje tijds over; toen dacht ik, ik moet mijn' jongen vriend eens gaan bezoeken; en dat tref ik zoo!’
Van arkel. Gij doet mij veel eer, mijnheer! neem plaats.
Ds. lindenberg. Mij dunkt, luitenant! gij ziet 'er zoo vrolijk niet uit, als toen gij den anderen keer te Nijmegen waart.
Van arkel. Dat zult gij u verbeelden, mijnheer! ik ben zeer welvarende.
Ds. lindenberg. Men kan zeer welvarende en daarom niet vrolijk zijn.... Hebt gij misschien eenige onaangenaamheden in de dienst ontmoet? is u misschien deze of gene over het hoofd gesprongen? dat valt hard.
Van arkel. Neen! mijnheer! niets van dien aard is mij gebeurd. Integendeel, ik heb goede, zeer goede uitzigten.
Ds. lindenberg. Maar mij dunkt, mejufvr. van arkel! gij zijt ook zoo niet in uw nopjes, als anders wel het geval is, zelfs niet als heden morgen. Toen heb ik het genoegen gehad van u onder mijn gehoor te hebben. Zoo bij het uitgaan van de kerk, vlak bij het doophek, hebt gij tegen mij genegen, en ik dacht | |
| |
bij mij zelven nog: ‘Wat ziet er jufvrouw van arkel charmant uit voor een vrouw van die jaren! nu zij beleeft ook veel genoegen aan haar eenigen zoon, den luîtenant; en het genoegen, dat een ouder heeft aan zijne kinderen, maakt het gebeente vet...’ Ik heb, schoon ik nog ongetrouwd ben, van mijne geestelijke zonen en dochters, die ik bij honderden in deze gemeente tel, 't genoegen, dat ik daardoor ook niet mager worde.
Wed. van arkel. Men is niet altijd in dezelfde luim ... er zijn somtijds zaken.... Familie-zaken....
Van arkel. Moeder! moeder!
Ds. lindenberg. Met welk eene onstuimigheid!... Hier schijnt veel gebeurd! ...
Wed. van arkel. Hier is niets gebeurd.... Niets mijnheer! en terwijl zij sprak, werd er weder gescheld. Het was niemand anders dan de buurvrouw van betje renoi met het pakje brieven, waarvan boven gesproken is. Jufvr. van arkel gaf dat haren zoon over; deze scheurde het met haast los: las den brief van het meisje, en werd onder het lezen zoo wit als zijn linnen; ... de brief beefde in zijne handen ... en nadat hij hem geheel gelezen had, sloeg hij zich met de vlakke hand voor het voorhoofd, en schreeuwde uit: ‘Wat heb ik gedaan! ... vergeefs, vergeefs,’ ging hij voort tegen Ds. lindenberg, ‘bedek ik u, wat er gebeurd is.... Lees dezen brief ... dezen brief van mijn verlaten meisje....’
Tweemalen las ds. lindenberg den brief over, en op het anders zoo zachtmoedig en vredelievend gelaat van den eerlijken man rees een gloed van verontwaardiging; en met bevende lippen zeide hij: ‘Jongman! jongman! gij moet nog terug, nog terug ... gij moet naar dat brave meisje terugkeeren.... Foei! foei! had ik ooit van u mijnen leerling, mijnen lieveling mag ik wel zeggen, zulke dingen verwacht.... Gij moet terug van arkel....’
Van arkel. Dat kan ik niet... dat zal ik niet.
Ds. lindenberg. Dan zijt gij een zeer slecht mensch, jongman! En waarom zoudt gij niet nog terug kunnen!
Van arkel. Om mijne liaisons met de freule van sterrenheim, .... daar hangt mijne fortuin aan.... Ik sta hoog bij den kolonel van dijksma. Gij weet, dat die man grooten invloed heeft.... Ik moet nu vooruit.... Ik heb nu dien stap gedaan.
| |
| |
Ds. lindenberg (zijnen wandelstok uit den hoek krijgende en opstaande.) Ik bedroef mij over uwe verblindheid ... en ik zoek geen de minste gemeenschap meer te hebben met een' jongman, die een van de braafste meisjes uit Nijmegen zoo eerloos verlaten kan.... Bedenk eens, welk eene opspraak het in de stad geven zal!.... Bedenk, dat het de gezondheid en het leven van betje renoi kosten kan .... Jongman, jongman! bedenk, dat er God in den hemel is, die u ook over deze daad voor zijn gerigte zal doen komen.
Van arkel. Ik weet alles.... Ik weet alles .... maar de stap is gedaan .... en ik herdoe hem in eeuwigheid niet....
Ds lindenberg. Genoeg gezegd, jongman! .... Gij weet, ik zeg het niet, om mij te beroemen, maar omdat het nu te pas komt; gij weet, wat ik aan u gedaan heb.... Gij weet, dat er geene maand verliep, of ik bezorgde uwe moeder, omdat gij in uw' stand uw fatsoen, zonder laagheid voor iemand te doen, of naar verkeerde middelen om te zien, zoudt kunnen houden naar mijn vermogen, voor u een niet onaardig zakstuivertje... Ik wasch de handen glad van u af, en wat meer is, van arkel! ik had u bij codiçil van mijn testament, twee duizend gulden besproken, als ik kwam te vallen; maar nog heden dezen avond, eer ik naar bed ga, zal ik dat veranderen, en die aan het ongelukkige, maar brave meisje maken ... En zoo sprekende ging dominé lindenberg de deur uit.
Het laat zich ligt begrijpen, dat het overige van den avond tusschen van arkel en zijne moeder in groote onaangenaamheid werd doorgebragt. Verweet zij hem zijne trotschheid, van arkel liet niet na, haar bits genoeg toe te voegen, dat zij, in plaats van zijne eerzucht te beteugelen, die altijd had aangeprikkeld. Onder deze gesprekken verscheurde hij zijne brieven, die hij van betje terug ontvangen had, in kleine stukjes.... Ja de verontwaardiging van Ds. lindenberg en de vermaningen en verwijtingen van zijne moeder hadden geene andere uitwerking dan, dat zij zijnen toorn feller deden ontbranden, en hem deden volharden bij zijn vast genomen besluit. Misschien had een man van grooter menschenkennis en ondervinding dezen jongeling teruggeleid naar het verlaten meisje, en zich bedienende van de hevige kloppingen des gewetens, na eene korteling begane misdaad, hem aan een meisje teruggeschonken, dat door de liefelijke zachtheid barer zeden in staat zou ge- | |
| |
weest zijn, om een zoo woest eerzuchtig hart te breidelen. Maar nu vertrekt van arkel den volgenden morgen, zelfs met een koel afscheid, van zijne moeder, en maakt, na de parade bijgewoond te hebben, zijne opwachting bij de freule van sterrenheim, die hem met beleefdheden overlaadde, en van verre badineerde met zijne Nijmeegsche amourette.... ‘Daar is niets ... niets aan, freule!’ antwoordde hij, ‘als men jong is, houdt men gewoondelijk zijn naaste buurmeisje voor het schoonste van de geheele wereld.’... Pas de defense, mon cher!’ zeide zij ‘je vous entends ... une sottise pardonnable de la jeunesse. - 't Was maar alleen om eens te badineren.... Gij werdt op dat point serieuser, dan ik verlangde.’
De kolonel van dijksma begunstigde meer en meer de aanzoeken van den heer van arkel bij zijne nicht, maar de luitenant droeg geen kennis, dat zijn vriend van batestein naar de dochter van den kolonel verkeerde, en dat alleen het plan van den kolonel was, om te veroorzaken, dat zich de freule in de armen van een' burgerjongen vergooijende, daardoor zoodanig de gunst van een oudadelijke tante zou verbeuren, dat deze haar zou onterven, waardoor dan al het goed natuurlijk op de eenige dochter van den heer van dijksma komen zou. Hiervan onkundig, hield de eerzuchtige luitenant al de beloften van den kolonel voor blijken van ware achting en alle de betuigingen van den kapitein van batestein voor zuivere vriendschap. En toen de kolonel bewerkte, dat hij een kapiteinsplaats kreeg, haastte hij zich, om door den band des huwelijks met de freule van sterrenheim zich te verbinden, die, daar zij ruim twaalf jaren ouder dan kapitein van arkel was, ook niet traag viel in het bevorderen van het vurig verlangen van haren jeugdigen en bevalligen minnaar.
Van arkel had, bij gemis van het gewoon geld van Ds. lindenberg, dat hij zoo zeer behoefde, zich in schulden gewikkeld, en reeds dikwerf door hazardspel zich zoeken te redden; maar alles liep hem tegen. Nooit had hij zich in grooter angst bevonden, dan toen hij op het punt van trouwen stond met de freule; maar zijne schuldeischers waren hem genadig, in de hoop, dat hij zich door zijn huwelijk eenigzins herstellen zou; terwijl anderen met de verwachting van de freule op het erfgoed van hare oudtante zich gerust stelden.
Toen van arkel eindelijk met de freule gehuwd was, gingen | |
| |
zijne oogen geheel open voor de doorstekende onvolkomenheden der freule. Zij werd, zoo wat haar gelaat, manieren en zeden betrof, als van oogenblik tot oogenblik, hem onaangenamer. Hij ontdekte daarenboven, dat zij geheel ontbloot was van middelen, en door haar' oom van dijksma en tante de baronnesse van den heuvel uit de hand gevoed werd. Van arkel moest dus, wilde hij zijn fatsoen staande houden, door hazardspel zijn fortuin beproeven. Op een' avond, weinig weken na zijn huwelijk, was hem alles tegengeloopen met het spel, en hij hoopte nog degelijk revenge te nemen, toen hij op het onverwachtst werd buitengeroepen, en berigt kreeg, dat mevrouw van arkel een toeval gekregen had, en dat hij oogenblikkelijk te huis moest komen. Hij vertoefde echter nog zoolang, tot dat het spel uit was, en ook dat was hem tegen.
Toen vloog hij naar zijn huis, waar alles in beweging was. Hij zag, de deur intredende, de ellendige gedaante van zijne hatelijke echtgenoote op eene kanapé, met half losse haren, slordig, en négligé.... Zij schreeuwde hem toe .... ‘Nous sommes perdus mon ange! nous sommes perdus! Lisez, lisez.... Dezen brief heb ik onder couvert van mijn' oom den kolonel ontvangen ...’ en hierop las van arkel den volgenden brief:
‘Ma Cousine!’
Ik noem Uw Edel Geb. nog zoo, omdat Uw Edel Geb. mijn ‘zusters dochters kind zijt, anders zou Uw Edel Geb. het niet meriteren, om Uw Edel Geb. huwelijk met een' schilders knecht, die par hasard in dienst getreden, par hasard kapitein, en par hasard uw man geworden is, waardoor Uw Edel Geb., tot leedwezen van ons allen, zich heeft geëncanailleerd. Uw Edel Geb. begrijpt dus zeer wel, dat ik geenszins inclineer, om aan Uw Edel Geborens verzoek, om eenige assistentie in kontanten, in uwe penible assiette, te defereren. En opdat zich Uw Edel Geboren niet vergeefs misschien zou flatteren, dat Uw Edel Geboren, bij mijn overlijden, van mijne nalatenschap zou profiteren, zoo desabuseer ik Uw Edel Geboren daaromtrent, want zooras ik van mijne lieve nicht, de freule van dijksma, wegens uwe indigne liaison met den kapitein van arkel geïnformeerd was, heb ik op het oogenblik mijne favorabele dispositie ten aanzien van Uw Edel Geboren veranderd, en mij ge- | |
| |
borneerd tot mijne lieve nicht de freule van dijksma, die ik verneem, dat gepretendeerd wordt door den kapitein van batestein, van echt oude adellijke familie. Uw Edel Geboren zal mij na deze openbare démarche wel van verdere verzoeken van dien aard excuseren.’
Uwe Edel Geb. Tante’
‘Baronnesse van groenloo tot woudenberg’
‘Douarière sixema.’
Met eene afgrijsselijke vervloeking viel van arkel op de kanapé, die aan de andere zijde van het vertrek stond, neder, en smeet dien brief, met alle mogelijke verontwaardiging van zich.... ‘Denk, mon cher,’ zeide de bevende mevrouw van arkel, ‘denk, dat het een brief is van mijne oud-tante....’
‘Zwijg!’ zeide daarop van arkel, met een' verschrikkelijken slag op de tafel slaande. ‘Zwijg ... van uw hatelijk geslacht, zoo gij mij niet hatelijker worden wilt.... Ik wenschte, dat ik aan dezen degen u, uwe oud-tante, en uwe geheele adellijke familie rijgen kon ... en dan die vervloekte van batestein ... o! o! ...! Hier verkropte hij zijne woede en vloog de deur uit naar de societeit, waar zich van batestein en eenige andere officieren waarschijnlijk bevonden. Met razende spijt op het aangezigt treedt hij het vertrek binnen .... en op het gezigt van van batestein, die achter eene speeltafel stond, barst hij brullende van gramschap uit: ‘Ha! ik vind u hier, vervloekte schelm, die mij bedorven hebt!...’ ‘Ik eisch satisfactie,’ zeide van batestein. ‘Die zult gij of ik hebben ... morgen namiddag ten drie ure, bij Elst; maar het korps officieren moet weten, wie gij zijt....’ En hierop las hij den brief van de baronnes van groenloo voor. ‘Nu, morgen, kapitein! precies ten drie ure...’ zeide hij nog eens, verzocht een' der officieren tot seconde en vertrok.
Reeds vroegtijdig begaf zich van arkel, na een' nacht van razende woede te hebben doorgebragt, naar Nijmegen en het huis zijner moeder. Met nieuwe drift verhaalt hij aan deze zijnen vreeselijken toestand. Moederlijke raadgevingen kwamen te laat, en hare tranen, hoe menigvuldig, werden vruchteloos gespild. Zij liet haren ouden vriend den predikant lindenberg halen. De goede welmeenende grijsaard kwam. Met bittere aandoeningen | |
| |
zijner ziele zag hij daar den jongen van arkel zitten in eene wanhopige gestalte, met een doodelijk bleek gelaat, met oogen, gloeijende van het vuur der gramschap. - ‘Van arkel!’ zeide Ds. lindenberg, ‘wat is er gebeurd? ... Wat ijsselijke blikken slaat gij op?’
Van arkel. Ik ben verloren.... Ik ben bedorven.... Ik heb eene vrouw getrouwd, die ik haat, die ik vervloek.... Ik heb mij in schulden, diep in schulden gestoken .... duizenden met het spel verloren.... Ik ben verraden, helsch verraden door hem, dien ik mijn' boezemvriend waande.... Ik sta op het punt, om de beleediging, die hij mij aangedaan heeft, in zijn bloed af te wasschen, of van zijne hand den dood te ontvangen....
Ds. lindenberg. In hoe weinig woorden, van arkel! in hoe weinige woorden vervat gij ijsselijkheden, waarvan elk, op zich zelve, mij sidderen doet. Maar het laatste ... het laatste is het afgrijsselijkste van alles.... o God! geef aan een' zwakken grijsaard krachten, dat hij een' verdwaasden mensch terugroept van het spoor des verderfs ... van arkel! ik bid u, zoo gij immer eenige achting, eenigen eerbied voor mij gekoesterd hebt, hoor dan naar mij in dit oogenblik.... Zie, hoe de tranen in mijne oogen staan.... Bij die tranen, bij de bittere droefheid van uwe moeder ... bij de behoudenis uwer eigene ziel, staak, staak uw voornemen, om uwe handen te bezoedelen met het bloed uwes naasten, in een tweegevecht.... Hebt gij zulk een' onverzoenlijken afkeer van uwe huisvrouw; zijt gij in eene zoo deerlijke verwarring, wat uwe geldmiddelen betreft; zijt gij zoo gruwzaam bedrogen door hem, dien gij uwen besten vriend achtte.... Welaan, ontwijk, ontwijk over de grenzen van deze republiek ... of liever ontschuil in mijn huis, dat ik u als eene wijkplaats aanbied, die ijsselijkheden, ten minste voor zoo lang, tot dat gij als een verstandig man over uwen toestand nadenken, en in bedaardheid beslissen kunt.
Van arkel. En ik zou, als een lafhartige ... als een eerlooze ... het duël ontwijken, waartoe mij die deugniet heeft uitgedaagd.... Neen! neen! mijnheer! dat in eeuwigheid niet.
Ds. lindenberg. Maar mijn lieve van arkel! bedenk... bedenk... dat, zoo gij uwe handen in het bloed van uwen naasten wascht, gij een moordenaar zijt ... en zoo gij door zijne handen vallen mogt... o In welk eenen staat zult gij dan uit dit leven scheiden, en voor | |
| |
God verschijnen! ... o, van arkel! laat u bewegen, ten minste eenmaal bewegen, en hoor mijnen raad.... Valsche eerzucht heeft u tot dus verre bedorven.... o Mijn lieve jonge vriend, laat zij uw verderf niet voltooijen....
Van arkel. Wat wilt gij, mijnheer!
Ds. lindenberg. Is u dat duister? Wat anders, dan dat gij de uitdaging, die gij aangenomen hebt, geen gehoor geeft; dat gij, onder een of ander voorwendsel, achterblijft....
Van arkel. Denkt gij, dat ik laf genoeg zijn zou, om onder eenig voorwendsel? ... neen, mijnheer! gij kent mij niet.... Gij kent de wetten van eer niet, aan mijnen stand verbonden. Voor altijd onteerd zou ik zijn....
Ds. lindenberg. Sta mij toe te zeggen, van arkel! dat de man, die zich aan al zijne hartstogten, zonder naar de stem van de godsdienst of van het gezond verstand te luisteren, zinneloos en dol overgeeft, zich zelven onteert voor het oog van elk verstandig braaf man, en dat nog meer zegt, voor het oog van God.
Wed. van arkel. Hoort gij niet, mijn lief, mijn eenig kind! hoort gij niet naar hetgeen dominé lindenberg u daar zegt? Ik zie, gij draait het hoofd af. In Gods naam luister naar hem.
Van arkel. Ik luister naar niets, dan naar de stem der eer.
Ds. lindenberg. Zeg, dat gij luistert naar de stem van den hoogmoed, waarnaar gij reeds zoo vele jaren alleen gehoord hebt; ... maar ik merk, dat gij mij verstoord maakt ... van arkel! sta mij toe, dat ik u als militair eene vraag doe.... Aan wien hebt gij bij het treden in de dienst u door uwen eed verbonden? ....
Van arkel. Wel, aan mijn vaderland, mijnheer!
Ds. lindenberg. Juist zoo, juist zoo! van het oogenblik af, dat gij den eed gedaan hebt, als een braaf soldaat, behoordet gij geheel aan het vaderland. Gij hadt geene beschikking meer over uwe gezondheid en leven, die hebt gij beide door uwen eed aan uw vaderland geheiligd, ... en over beide wilt gij naar eigen willekeur beslissen....
Van arkel. En zou het vaderland door een' eerloozen soldaat gediend worden? .... Zonder eer, zonder eer, is een militair niets voor zijn vaderland.
Ds. lindenberg. Omdat gij in de hitte van uwe verbolgenheid eene uitdaging hebt aangenomen ... is dat uwe eer?....
| |
| |
Van arkel. Laten wij dit gesprek afbreken, (op zijn horlogie ziende). 't Is tijd, mijnheer! dat ik heen ga.... Waarom zullen wij het laatste oogenblik, dat ik misschien hier ben, met krakeelen doorbrengen.... Nu ik u hier nog aangetroffen heb, .... moet ik u dank zeggen voor al het goede, dat gij met mij voorgehad hebt, mijnheer! en dat zoo ellendig geslaagd is ... en hiermede vaarwel!
En nu wendde zich van arkel tot zijne doodelijk bedroefde moeder, ‘Moeder!’ zeide hij, maar de stem bleef hem in de keel steken; hij hervatte: ‘moeder! ik moet heen..... Gij hebt mij altijd lief ... misschien te lief gehad ... maar hoe dat zij, ik moet nu heen ... maar, o mijn God! 't is of zij in mijne armen sterft....’
Ds. lindenberg. Van arkel! van arkel! kunt gij dit zien... En komt gij nog tot geen' inkeer.... Blijf hier, blijf hier.... Bedenk, dat gij door uw vertrek misschien de moordenaar van uwe moeder worden zult ... één woord ... en het leven van uwe moeder zal terugkeeren ... blijf hier....
Wed. van arkel (uit haren zwijm eenigzins bekomende). Mijn kind! mijn kind! zult gij blijven ... versta ik u wel?
Van arkel (met eene ijsselijke woede een oogenblik stilzwijgens afbrekende). Blijven kan ik, blijven kan ik niet.... Mijne eer roept mij.... Vaarwel! mijne moeder! met dezen kus... voor eeuwig.... Vaarwel, mijnheer!
‘Blijf! blijf!’ klonk hem de stem van Ds. lindenberg nog in de ooren, toen hij de deur uitvloog; maar niets, niets, zelfs niet het denkbeeld van eene misschien stervende moeder, kon hem terughouden. Hij vliegt te Lent in zijn fargon, en komt weinig minuten voor den bepaalden tijd ter plaatse zijner bestemming. Hij vond daar zijn' seconde, en kapitein van batestein, met deszelfs seconde....
‘Zijt gij daar?’ zeide van batestein met een' schamperen lach. ‘Men had te Arnhem reeds verspreid, dat gij uwe hielen geligt had....’ ‘Neen!’ antwoordde van arkel, ‘neen! welke gebreken ik heb, en hoe diep gij mij bedorven hebt, ik ben geen lafhartige.... Ik ben te Nijmegen geweest, en heb mij daar van mijnen pligt als zoon gekweten,... en nu ben ik gereed.... Ik brand zelfs van ongeduld....’
Nu trokken van batestein en van arkel van leer. Beide fiks | |
| |
in het schermen bedreven, werden zij, daar zij elkander niet raakten, meer en meer op elkander verbitterd. Van arkel, hooger opgewonden in drift en woede, deed in het einde een' woesten uitval; deze noodzaakte van batestein tot een' coup, waarvoor hij zich anders gewacht zou hebben, maar die nu zoo geducht trof, dat van arkel gekwetst nederstortte. Oogenblikkelijk schoten de secondes toe, beurden van arkel zooveel mogelijk op, en droegen en sleepten hem, zoo goed zij konden, naar de herberg. Van batestein, den toestand van van arkel ziende, beklom op het oogenblik zijn paard, dat gereed stond, nadat hij alvorens orde gesteld had, om uit Arnhem den bekwaamsten chirurgijn te doen halen.
Groot was het verlies van bloed, dat van arkel leed, en de eene flaauwte volgde op de andere. Eindelijk kwam de chirurgijn, en haalde, de wond beschouwd hebbende, de schouders op. ‘Ik versta u, ik versta u,’ zeide van arkel ... met eene flaauwe stem, ‘ik versta u ... en al waart gij niet gekomen, ik voel hoe ik gesteld ben....’ De chirurgijn legde het verband, beval hem rust, stilte en gemak; maar de plaats, waar hij zich bevond, was niet zeer geschikt. Digt bij het voorhuis, kon de lijder alles hooren, en naauwelijks was de chirurgijn vertrokken, en had hem een' leerling ter zijner oppassing achtergelaten, of voor de herberg stond een rijtuig stil. Terwijl de paarden dronken, stapte een bejaard man met een jong meisje af. De laatste maakte een gesprek met de kasteleines, en vroeg haar, hoe zij er zoo bleek uitzag, waarop haar de kasteleines tegenvoerde: ‘Wel dat geloof ik, lieve jonge jufvrouw! de kasteleins zijn wel ongelukkige menschen: daar hebben wij weêr eene historie aan ons huis.... Daar hebben, over een uur of drie geleden, twee jonge officiers gevochten ... de een is al gevlugt, en de ander ... ligt hier reeds voor een mirakel.... De Heer weet, of hij den nacht zal halen.... 't Is geen zoet bier, jufvrouwtje! zulke historietjes, en werd er een mensch nog naar betaald, dan was het nog niet met al....’ De jonge jufvrouw zeide: ‘Ligt die officier hier aan huis?’
‘Hier in die kamer,’ hervatte de kasteleines, ‘als hij wat scherp van gehoor is, kan hij ons van woord tot woord verstaan.’ ‘'t Is toch ongelukkig,’ zeide het meisje, met een' zucht, ‘dat jonge officiers zoo ligt hun leven wagen, ... maar | |
| |
weet gij niet, wie hij is? ...’ ‘Och ja,’ was het antwoord, ‘hij is hier wel hondermaal geweest; hoe heet de officier ook flip! help mij er eens op...’ ‘Wel,’ zeî de kastelein, die met den vader van het meisje stond te praten, ‘jij kent hem zoo goed als ik, altijd dat vragen naar den bekenden weg; 't is immers van arkel....’
‘o Mijn God!’ riep het meisje uit, ‘hoort gij het wel, vader! van arkel is hier, van arkel ligt hier doodelijk gekwetst... Ik moet hem zien....’ Het meisje was niemand anders dan betje renoi, die met haar' vader op een chais van Arnhem was komen aanrijden.... ‘Waar ligt hij? .... waar is hij? ....’ ging zij voort, en opende werktuigelijk de deur reeds van de kamer, waar hij lag, daar de oude renoi haar vruchteloos poogde tegen te houden.
Van arkel, die hare stem reeds onder het gesprek met de kasteleines herkend had, rigtte zich, hoe zwak door het bloedverlies, in zijn bed op, toen hij betje hoorde roepen: ‘Ik moet hem zien...’ en, zij was de kamer niet ingevlogen, of hij schoof de gordijnen van zijn bed open.... Sidderend trad zij, de doodelijke bleekheid van van arkel ziende, terug.
‘O,’ zeide hij, met eene doffe stem.... ‘o Ga niet terug.... Kom hier ... kom hier ... ik dank God, dat Hij mij nog het geluk geeft van u te mogen zien, te mogen spreken.... Ik ben gekwetst, doodelijk gekwetst.... o Ga, ga zitten ... betje!’
Ondertusschen was de schilder renoi ook binnen gekomen, en van arkel ging voort: ‘Gij ook hier? ... gij ook hier? ... goede oude meester! ... o Wees niet toornig op mij; want ik lig hier in eenen deerlijken staat.... Vergeef mij ... zeg mij, oude goede meester! dat gij mij alles vergeeft, dat ik tegen u misdreven heb, ... dan heb ik hoop, dat God mij ook vergiffenis schenken zal....’ De oude renoi betuigde met korte woorden, dat hij hem alles kon vergeven, behalve het gedrag jegens zijne dochter.
‘Betje! betje!’ zeide van arkel, hare hand grijpende.... ‘Gij, die altijd een engel waart.... Kunt gij mij zien in dezen staat? ....’
Betje barstte snikkende uit: ‘Alles, alles is u vergeven.... Maar houd u toch bedaard .... misschien .... zoo gij u nog stil hieldt....
| |
| |
Van arkel. Neen! neen! maar ik wensch ook niet langer te leven ... nu ik nog uwe vergiffenis op mijn sterfbed ontvangen heb ... u, die ik het ergste van allen, die ik ooit beleedigd mogt hebben, mishandeld heb.... o Is de mensch zoo vergeeflijk .... dan hoop ik ... (en hier viel hij in eene flaauwte weg.)
De schilder renoi wilde zijne dochter bewegen, om heen te gaan: ‘Neen! mijn vader!’ zeide zij, ‘neen! ik zal den ongelukkigen van arkel bijblijven tot zijn uiterst oogenblik.... Ik kan hem nu niet verlaten. Hij heeft mij eens zoo lief gehad....’
Van arkel (weder eenigzins bijkomende). Zijt gij daar nog, betje? ... o Het zal maar kort, ... zeer kort duren. Groet toch mijne moeder. Die zal ik niet weder zien. o God! hoe slecht heb ik ook hare liefde vergolden.... Betje! blijf bij mij tot mijnen jongsten snik.... Zijn wij alleen? 't Is rondom mij zoo duister; maar ook, al stond ... de geheele wereld rondom mij ... wat zegt het voor hem, die gereed staat met eene ziel ... zwart van misdaden ... voor den troon van God te verschijnen... o Laat ik u, die mij zoo opregt hebt lief gehad, laat ik u bekennen ... het berouw, dat mijn hart gevoelt. o Zoo gij ooit ... en dat geve u God tot vergoeding van al het kwade, dat ik u gedaan heb ... zoo gij ooit de vrouw van een' braver man, dan mij, moogt worden, en God uw huwelijk met kinderen zegent, ... o delg dan in hunne harten het eerste beginsel van ongeoorloofde eerzucht uit.... Op den rand van het graf, waar alle begoochelingen ophouden, zie ik, dat aan de spoorloos ingevolgde eerzucht alleen alle mijne dwaasheden en snoode uitspattingen te wijten zijn, ... o, Kon ik terug ... maar ik ... neen! ... te laat.... Vergiffenis... o God! ...’ Hier overviel hem op nieuw eene flaauwte, hij zeeg neder in den arm van het schreijend meisje, en na eenige snikken gaf hij den geest.
|
|