Zedelijke verhalen
(1845)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Wilhelmina en Clara van Vroonenstein.Niemand, van eenige ondervinding in de wereld, zal ligt ontkennen, dat er tusschen kinderen, van dezelfde ouders afkomstig, meestal eene overeenkomst van zekere hoofdtrekken in het gelaat en ook dikwerf in de geestneigingen plaats heeft, die zeker meer dan toevallig geacht moet worden. Behalve den natuurlijken en werktuigelijken aanleg, als ik mij zoo mag uitdrukken, brengt de opvoeding niet weinig het hare toe, om de laatste overeenkomst te voltooijen. Doch hoezeer dezelve over het algemeen plaats hebbe, is het echter even zeker, dat er somtijds kinderen van dezelfde ouders, die dezelfde opvoeding genoten, gevonden worden, welke hemelsbreedte van elkander verschillen; althans welker karakters door bijkomende omstandigheden zoodanige rigtingen hebben gekregen, dat, zoo er eene oorspronkelijke overeenkomst boven anderen tusschen hen plaats hebbe, er eene meer dan gewone schranderheid noodig is, om die te ontdekken door den sluijer, dien tijd en toeval over dezelve geworpen hebben, terwijl echter een zamenloop van omstandigheden in staat is, hen ongemerkt weder nader bij elkander te brengen. De twee zusters, wilhelmina en clara van vroonenstein, leverden van het laatste verschijnsel een voorbeeld op; en beider lotgevallen, voor een gedeelte, te verhalen, zal misschien kunnen strekken, om onder anderen aan te toonen, hoe karakters, in den grond van denzelfden aanleg, door onderscheidene omstandigheden, waarin zij of zich zelve plaatsten, of door een' zamenloop van omstandigheden geplaatst worden, allengskens zoo verre uit elkander loopen, dat zij, voor het uiterlijke althans, allen schijn van oorspronkelijke overeenstemming voor eene poos verliezen, terwijl zij in den grond dezelve blijven behouden. | |
[pagina 104]
| |
Wilhelmina en clara van vroonenstein waren beiden te Utrecht geboren en gesproten uit een oud Stichtsch geslacht. Schoon zij alleen den naam van het ridderlijk geslacht bewaard hadden, daar alle de papieren en bewijsstukken door den tijd en de oorlogen verloren geraakt waren, was er echter eene mondelinge overlevering, dat zij wel degelijk van eene aanzienlijke afkomst en adelijken bloede waren. Vader van vroonenstein, een zeer gegoed man, had ook door zekere deftigheid in zijn voorkomen en in zijn geheel huishouden, waartoe zijne huisvrouw mede niet ongenegen was, altijd de eer der onbekende voorouders pogen op te houden; en beide de dochters waren, op eene zeer fatsoenlijke wijze, als deftige jonge jufvrouwen opgevoed. Beiden hadden zij een aanmerkelijk deel van ligchamelijke schoonheden ontvangen. Rijzig van gestalte en van een fraai en net besneden gelaat, werden zij door de Utrechtsche jonge heeren altijd gegroet voor eerste schoonheden dier stad. Zij hadden op eene fransche schole te IJsselstein de grondslagen eener beschaafde opvoeding voltooid, en beiden waren zij liefhebsters van goede lektuur, die de ouders, van een' vroeger stempel zijnde, en minder met de hedendaagsche beschaving van den geest, dan wel met die van het uiterlijk voorkomen ophebbende, noch tegenhielden, noch aanmoedigden. Beide zusters hadden het geluk gehad, dat haar door de kostschoolhouderes, te IJsselstein, uitmuntende godsdienstige beginselen waren ingestort. Niet, dat deze derzelver geest overladen had met onvruchtbare godgeleerde stelsels; neen! Zij had haar redelijke en eenvoudige beginsels van godsdienst ingeplant en de waardij van het christendom in deszelfs oorspronkelijke zuiverheid leeren kennen. Papa en mama, die ook op hunne wijze, en met alle welmeenendheid, zondags tweemaal ter kerke gingen, schudden wel eens tegen elkander het hoofd, wanneer wimpje, die de voortvarendste was, somtijds over deze of gene leerrede vrij levendig hare bedenkingen voordroeg, die altijd, schoon op een' veel zachter toon, door klaartje beaamd werden. Niet lang bleef echter dit genoegelijk huisgezin in zijn geheel. Vader van vroonenstein werd onverwacht uit het leven gerukt; en nu bleef de goede mevrouw met hare twee beminnelijke dochters als weduwe zitten, juist ten tijde, toen Utrecht, ter gelegenheid van de burgerlijke onlusten, bij aanhoudendheid met de | |
[pagina 105]
| |
inlegering van Hollandsche burgers belast was. Het nu stil en in rouw gedompeld huisgezin kreeg op het onverwachtst een bezoek van den heer françois de hoop, die, als luitenant van een korps burgers uit Rotterdam zich te Utrecht bevindende, van zijn' vader een' brief van voorschrijving aan zijne tante de wed. van vroonenstein ontvangen had. Na de eerste pligtplegingen kon het niet missen, of de jonge heer vestigde een oplettend oog op beide zijne schoone nichten, die waarlijk van het rouwgewaad en de eenigzins kwijnende treurigheid op het gelaat eene bijzondere bevalligheid ontleenden. De hoop verstond zijne wereld genoeg, om met zeker geduld het verhaal der ziekte en dood van den ouden heer van vroonenstein aan te hooren, dat, schoon zeker wat te lang voor een' vreemden en jongen neef, echter natuurlijk inkwam uit den mond van eene vrouw, voor welke dat verlies de aanmerkelijkste slag van haar geheele leven was. Nadat de luitenant nog wat gepraat had, en het verzoek van tante, om van tijd tot tijd zijn bezoek, zoolang hij te Utrecht was, te hervatten, en den volgenden middag op een eenvoudig diné te komen, zeer beleefdelijk had aangenomen, nam hij zijn afscheid en jufvrouw wimpje had de beleefdheid, om neef de hoop uit te laten. In het uitgaan, zeide hij: ‘Waarlijk, 't is jammer, nichtje, dat gij uwe mama niet bewegen kunt, om in de zijkamer te gaan zitten; 't is in der daad levendig op de oude gracht. Die achterkamer is zoo somber....’ Nicht wimpje haalde de schouders zachtjes op en zeide: ‘'t Is zoo mama's begeeren, Neef! Ik begrijp ook, dat wij papa niet weder zullen krijgen, met in de achterzaal te zitten treuren.’ De volgende middag naderde, en op wimpjes aandrang besloot mama, om voor het eerst na haars mans dood in de zijkamer het middagmaal te houden. ‘Gij hebt gelijk, wimpje! daar neef een jong vrolijk mensch schijnt,’ zeide mama van vroonenstein, ‘kunnen wij hem niet vergen, om in onze treurkamer te zitten.’ Het was een overheerlijk schoone dag, en neef liet zich ter bepaalder ure aan het huis van tante van vroonenstein vinden, zoo stipt, als of er eene zware boete op stond, om op de klok, die tante hem genoemd had, daar te zijn; iets, hetgeen tante zeer wel aanstond, die eene vrouw van orde was. Wilhelmina had zich om de komst van neef de hoop een | |
[pagina 106]
| |
weinig levendiger dan wel anders opgetooid, en immers, wanneer men menschen ziet, past het een meisje, dat zij netjes gekleed voor den dag komt. Clara, minder ingenomen met het bezoek van neef, die haar wat te veel de airs van een' militair officier had, was wel ordenlijk gekleed, maar juist als den vorigen dag. Wilhelmina was, toen neef gezeten was, vol gesprek, zoo over het keurlijke weêr, als over deze en gene voorbij marcherende burgers, terwijl clara, eer zij zich, behalve de komplimenten bij het inkomen, met neef bemoeide, nog eene bladzijde of drie uitlas van youngs Nachtgedachten. Onder den maaltijd had neef de hoop verscheidene familie-bijzonderheden te vertellen, die door de vragen van mama van vroonenstein werden uitgelokt. Waarlijk, de dame had een' regt genoegelijken middag, en de hoop was zeer verpligtende jegens beide de nichten. Hij sloeg, onder het dessert aan haar eene kleine wandeling in de Maliebaan voor, ‘Zoo als mijne dochters verkiezen,’ zeide de oude dame. ‘Het weêr is fraai, kinderen! en gij hebt lang in huis gezeten,’ Wilhelmina. Als mama er toch niet tegen heeft, dan neem ik uw' voorslag aan. De Hoop. En mijne nicht klaartje zeker mede? Clara. Ik verzoek verschooning, neef! Ik ben na den dood van mijn' vader nog niet op straat geweest, dan naar de kerk, en daar er thans zoo veel volk op de been is, zou het mij wat drok zijn. Wilhelmina. Kom, klaartje! gij moet meêgaan. Ik heb zoo vlug en vlot weg het maar aangenomen. Waarlijk, ik zou haast mijn woord weêr terug trekken.... De Hoop. Doe dat niet, nicht! Uwe zuster zal zich ligt nog wel bedenken. Clara. Neen, waarlijk niet!.... Maar wimpje! stoor u niet aan mij. Na nog eenige redewisseling ging neef de hoop met zijne nicht van vroonenstein de deur uit; en zij waren nog maar weinige voetstappen ver, of zij spraken zoo gemeenzaam en gul met elkander, als of Zij zuster en broeder waren. De treurigheid van Wilhelmina's gelaat verdween en de gesprekken van haren neef waren haar zoo aangenaam, dat zij het gezelschap van hare zuster klaartje zelfs niet miste. Zij kon ook het verzoek van haren | |
[pagina 107]
| |
neef niet wederstaan, om in een' collegie tuin, aan de Maliebaan, waar zich meer dames bevonden, een poosje uit te rusten, en kwam eerst in den schemeravond met neef bij mama weder te huis, die juist niet te onvreden zou geweest zijn, al ware de wandeling wat korter geweest; maar men had zich opgehouden; de tijd had hen bedrogen, en men bragt alle die verschooningen bij, welke mama van vroonenstein, zich herinnerende, dat zij ook eens jong geweest was, bij hare dochter en neef gaarne gelden liet, zelfs spoediger, dan hare dochter klaartje, die van gevoelen was, dat zij door stilletjes bij hare moeder te zitten lezen, een vrij verdienstelijker en beter werk gedaan had, dan met een' neef, dien men nog maar zoo even had leeren kennen, en dat in een' diepen rouw, langs de straten en grachten te zwieren. Toen zich 's avonds de zusters op hare kamer bevonden, viel daarover het volgende gesprek: Wilhelmina. Wat is dat van daag een lieve dag geweest! Vindt gij het ook niet, klaartje? Clara. Als men er zoo van profiteert, als gij gedaan hebt, wimpje! kan men daar met meêr nadruk van spreken, en dan met een' jong heer op zijde.... Wilhelmina. Wel ja; met den zoon van moeders zuster, met onzen neef; ik vind het dan wel stijf van u, dat gij niet meêgingt, en dan nu er nog van te spreken, als of ik met een' Vreemd heer gewandeld had! Clara. Nu! 't is maar eene kleine aanmerking. Ieder zijn smaak, 't Is de mijne niet. Ik heb met veel meêr genoegen in young zitten lezen, en mama het verdriet niet gedaan, om zoo laat te huis te komen. Wilhelmina. Ja klaartje! Ik kan niet altijd in young of lavater lezen. Ik moet tusschen beide de wereld eens zien, als gij het dan weten wilt. Toen ik daar zoo in de Maliebaan wandelde, begon ik op nieuw te leven. Ik verlangde eens buiten de deur te zijn, als een visch naar het water. Clara. Gij bedenkt niet, dat het nog geen zes weken geleden is, dat wij onzen papa verloren hebben. Wilhelmina. Dat weet ik zeer wel; en ik heb den man hartelijk beweend, en nog dagelijks ben ik bij buijen wel heel bedroefd over hem; maar als de goede man weet, wat hier op de wereld omgaat, dan zal hij het zijn wimpje niet kwalijk nemen, | |
[pagina 108]
| |
dat zij op eene behoorlijke wijze tot de genoegens en vermaken van het leven terugkeert. Hij was zelf geen knijzer. Clara. Gij zegt te regt: ‘op eene behoorlijke wijze.’ Wilhelmina. Ik heb niets onbehoorlijks gedaan, klaartje! en ga heel gerust mijn hoofd in mijn kussen nederleggeu. Clara. En ik mede, wimpje! Ik heb mij zelve niet te verwijten, dat ik mama heb laten zitten wachten. Wilhelmina. Nu, wij zijn dan beide met ons zelve wel te vreden. Goeden nacht, zuster! Het voorgevallene van dezen dag, hoe ongewigtig op zich zelve, was echter dadelijk het punt, waaruit wilhelmina en clara, die dusverre voor vrij gelijksoortig van karakter gehouden waren, en ook wezenlijk in den grond niet veel verschilden, zich begonnen te verwijderen: het punt, waarbij wilhelmina zich voorstelde, om, naar dat de omstandigheden zich aanboden, de wereld in te treden, en zich aan alle de werkzaamheden des burgerlijken levens, zoo verre die met hare kunne overeenstemden, te laten gelegen liggen, terwijl clara voornam, om zich zooveel mogelijk te onttrekken aan de beslommeringen des levens en een stil bespiegelend godsdienstig leven te leiden. Zij namen daartoe wel geene vaste en onwrikbare besluiten, maar de zaken deden zich zoo voor, dat zij als van zelve en bijkans, zonder dat zij het wisten, gedreven werden, om de onderscheiden wegen in te slaan, die wij haar zullen zien bewandelen. Wilhelmina had in den collegie-tuin aan de Maliebaan eene jonge jufvrouw van hare jaren gesproken, een aardig vrolijk meisje, elizabeth de vos geheeten; die was haar zoo ongemeen bevallen, en zij ook dezelve van haar' kant, dat zij haar den volgenden dag bij zich op eene morgenvisite verzocht had, daar jufvrouw de vos toch uit moest zijn, tot het doen van eenige boodschappen. Onder het ontbijt gaf Wilhelmina te kennen, dat zij baar tegen half twaalf verwachtte, en zoo hare mama er niet tegen had, weder in de zijkamer. ‘Neen’ zeide de wed. van vroonenstein. ‘Neen, mijn kind! Ik sta u dat gaarne toe, als gij van mij maar niet vergt, dat ik dit vertrek verlate....’ Clara. Ik zal u wel gezelschap houden, mama! Wed. van vroonenstein. Anders, volg ook uwe verkiezing en smaak. Ik begrijp zeer duidelijk, dat het voor u, die zoo jong zijt, niet aangenaam is, om u als eene oude weduwe, van de we- | |
[pagina 109]
| |
reld af te zonderen. Ik hoop maar, dat gij de goede beginseln, die u ingeprent zijn, behouden zult. Clara. Dat hoop ik, en zal mij daarom bij u houden. Wilhelmina. Lieve mama! en ik hoop u te toonen, dat ik, schoon ik niet altijd bij u zit, mij uwer waardig gedrage.... En indien ik wist, dat het u nog mishaagt, dat ik heden betje de vos zie, dan zal ik haar een billet zenden, dat er eenige verhindering opgekomen is. - Mevr. van vroonenstein. Ik heb u klaar genoeg gezegd, dat ik er niets tegen heb. In het tegendeel, ik zie met genoegen, dat gij uwe vriendin gevraagd hebt. Zoo als het afgesproken was, kwam ook jufvrouw de vos; en dit zoo onverschillig bezoek gaf gelegenheid, dat er tusschen wilhelmina en haar eene vriendschap ontstond, die aangekweekt werd tot grooter hoogte, dan dezelve gewoonlijk onder jonge dames plaats grijpt, daar zij veeltijds het gevolg is van eene behoefte, om zich aan dezen of genen persoon te verbinden, in welken men, afgaande op de eerste schijnbare voortreffelijkheden, zich dikwerf deerlijk bedrogen vindt, en van welke men zich dan ook even spoedig losmaakt, als men er zich aan verbonden heeft. ‘Waarom’, zeide betje onder anderen bij dit bezoek, ‘waarom is uwe zuster klaartje niet bij ons? Ik heb niet veel kennis aan haar, maar laatst, bij gelegenheid van den dood van uw’ papa, zeer tot haar' lof hooren spreken. 't Moet een meisje van ongemeen veel smaak en lektuur zijn.’ Wilhelmina. Och, na den dood van papa is zij dan als een blad omgekeerd; zij trekt zich denzelven verschrikkelijk aan, en verkiest niet anders dan bij mama in de achterzaal te zitten. Elizabeth. En wat doet zij dan zoo den heelen dag? Wilhelmina. Lezen. En wel in treurige boeken. Youngs Nachtgedachten leest zij nu al voor den derden keer na papa's dood. Elizabeth. Zij zal zich daarmede deerlijk bedriegen, en deed beter, dat zij met ons hier over onverschillige zaken zat te praten, dan dat zij hare treurige verbeelding meer en meer opwindt. Als men na zulke verliezen wat lezen wil, dan moet men boeken lezen, die ons hart niet verteederen, maar den geest aan het denken helpen, of die ons geheel afleiden, als reisbeschrijvingen en dergelijke, die niets gemeens hebben met het onderwerp van onze smart: althans ik heb er mij kostelijk bij bevonden. | |
[pagina 110]
| |
Wilhelmina. Maar gij hebt ook een zeer gelukkig leven. Elizabeth. Misschien zoo fraai niet, als het van buiten lijkt.... Maar ja, ik kan de ongelukken van het leven nog al tamelijk verzetten. Om alle kleine ongelukjes althans, die dikwijls mijne goede kennissen een' heelen voormiddag uit haar humeur brengen, ja, ze nog wel eens na den middag pijnlijk doen zien, lach ik hartelijk. Daar had mijne kamenier, bij voorbeeld, gister avond de losheid gehad, om mijn uitgetrokken kleed over een' stoel te hangen, zoodat de kleine poedel van oom frederik hetzelve had kunnen bereiken. Dat beestje, geene kennis aan de waarde van hetzelve hebbende, had er zijne ivoorwitte tandjes op beproefd, en ik behoef u niet te zeggen, hoe het er uitzag. Daar kwam riekje, de kamenier, toen ik pas op was, met de tranen in de oogen, met het ontramponeerde kleed binnen.... Zij zag, als of zij ter dood verwezen was.... En waarlijk, wimpje! toen ze in het verhaal gevorderd was tot de ontdekking, hoe poedel met zijne verslinding bezig was, en hoe geweldig hij zich tegen hare pogingen, om het kleed te redden, had aangekant, barstte ik uit in lagchen en kon maar heel bezwaarlijk haar vermanen, om voortaan het kleed wat hooger te hangen.... Zeg mij, hoe zoudt gij daarover wezen? Wilhelmina. Welnu! Kijven zou ik er juist niet over.... Maar ja, ik zou er wat over uit mijn humeur zijn, dat beken ik u opregt.... Elizabeth. Och neen! Ik had er wel een oogenblikje spijt van, maar ik dacht, als ik er mij nu nijdig over maak, dan ben ik misschien, als ik bij jufvrouw van vroonenstein kom, nog in eene half gemelijke luim.... En mijn kleed wordt er niet heel door. Geef mij het ding hier, zeî ik, en metéén stoof poedel mijne kamer in. Toen begon riekje op dat dier uit te varen.... Zacht wat! zeî ik: Poedel heeft geene kennis aan zulk goed. Geef hem dat brokje broods, dan zal hij ons dit meubel vreedzaam laten onderzoeken; want wij hebben zijne hulp niet noodig, en hij heeft er den smaak van beet.... Toen bekeek ik het werk eens, en ik zag tot mijn groot genoegen, dat poedel het nog al beter gemaakt had, dan ik van een' hond verwachtte. Kom, kom, zei ik tegen riekje: Breng het maar naar madame le jaune; het zal zich nog wel laten genezen.... En ik nam een roman van fielding,... en heb niet over het kleed gedacht, voor dat ik van kleine ongelukjes nu aan het praten raakte. | |
[pagina 111]
| |
Wilhelmina. Schoon ik geloof, dat ik mij niet zoo geheel los van het kleed zou gemaakt hebben, of het ongeluk zou toch van tijd tot tijd bij mij zijn opgekomen, kan ik mij dit echter van u gemakkelijk begrijpen; maar gij zult mij echter toestaan, dat zulke ongelukjes in geene vergelijking verdienen te komen bij wezenlijke; verliezen. Elizabeth. Dat bedoelde ik ook in het geheel niet. Maar men kan zelfs in groote ongelukken veel er aan toebrengen, om die zich dragelijk te maken. Ik heb in mijne tante, die voor vijf jaren gestorven is, en waardoor ik sedert mijn vijfde jaar, toen mijne ouders reeds overleden waren, opgevoed was, eene tweede moeder verloren. Het deed mij dan gevoelig leed, en ik wist niet, dat een jong meisje van vijftien jaar, zoo als ik toen was, zoo bitter bedroefd kon wezen. Wilhelmina. Wel, zeg mij eens, wat gij toen bij dat verlies deedt? Elizabeth. Ik builde maar ter degen uit.... Ik was de eerste dag twee drie ontroostbaar bedroefd.... maar toen begon ik, daar de natuur uitgeput was, tot bedaren te komen. De slag ligt er toe, dacht ik, en al huilde ik nu dag en nacht, mijne lieve tante kan ik er niet weder levendig meê maken. Ik zou zelfs tegen haar zin handelen, met mij buitensporig bedroefd te gedragen. Een dag vóór haar dood zeide zij nog tegen mij: ‘Nu betje! Gij ziet hoe het met mij is.... Gij moet u niet te veel ontstellen, als het gebeurt. Ik ga heel gerust van hier.’ In het kort; ik begon te redeneren.... Ik zocht eenige bezigheid.... En toen tante begraven was, keerde ik geheel tot mijne gewone zaken weder. En ik besloot vast aan tante wel dikwijls te denken, omdat het die brave vrouw zoo dubbel aan mij verdiend had, maar nooit zoo, als zij daar voor mij had liggen sterven, of in de kist.... Neen! neen! zoo als zij mij op mijn' verjaardag met het een of ander verraste; of zoo lief en ernstig, als zij zag, toen zij mij vermaande tot een braaf gedrag, toen mij ds. H.... had aangenomen;.... en dat is mij uitmuntend gelukt. Ik haal mijne tante nooit mij voor den geest, als in eene vrolijke, althans genoegelijke houding. Wilhelmina. Ik voel, dat gij gelijk, volkomen gelijk hebt. Ik verwonder mij meer of min over uw' ernst.... Elizabeth. Wel kind! gij dacht dat niet van betje..... | |
[pagina 112]
| |
omdat ik gisteren in den tuin met uw' neef, den burger officier, over zijn uniform railleerde. Ik hoop toch, dat de goede jongen het mij niet kwalijk zal genomen hebben. Als ik dan zoo aan den gang raak, valt er wel eens zoo wat uit, dat ik juist zoo niet gemeend had.... Maar in ernst, wimpje! is het uw neef? Wilhelmina. Wel zeer zeker.... Elizabeth. Nu houd uwe kleur maar.... Al was hij uw neef niet.... Ik vind hem een' vriendelijk en bescheiden jongman..... zeer beleefd, bijzonder tegen nichtje.... Wilhelmina. o Betje! Nu gij mij begint te plagen, moet ik u iets zeggen, dat ik anders zou gezwegen hebben.... Neef heeft mij zijne confidente gemaakt. Elizabeth. Daar twijfel ik niet aan.... Wilhelmina. Ja, maar gij vergist u een weinigje over het het sujet van zijne confidence. Om het dan maar met weinige woorden te zeggen.... Gij waart er het voorwerp van. Bijna den geheelen weg naar huis kon de lieve jongen van niets anders dan van u spreken. Geloof mij: hij was geheel kapot. ‘Och nichtje!’ zeide hij, ‘doe mij het plaizier en maak toch, dat ik haar nog eens te spreken krijg. - Overmorgen moet ik naar Rotterdam terug.’ Toen zeide ik hem, dat gij mij beloofd hadt, heden voormiddag hier te komen.... Maar daar komt hij de stoep op.... Elizabeth. Wel, wimpje, wel, wimpje! Gij neemt heel fel wraak over mijne boerterij.... Wilhelmina. Neen! geloof mij, 't is meer ernst dan jok.... En nu stond de luitenant de hoop reeds in de zijkamer, en begroette de jonge dames. Had er niet wat te veel in zijn eigen hart omgegaan, de blos van jufvrouw elizabeth zou zijne aandacht niet ontglipt zijn. Na eenigen tijd met haar gesproken te hebben, liet hij zich ook bij tante en nicht klaartje aandienen, om een kompliment van afscheid te maken, ‘Laat hem binnen komen!’ zeide mama van vroonenstein. ‘Ik vind’, gaf Clara te verstaan, ‘dat neef de hoop het met zijne conversatie druk genoeg begint te maken.’ ‘Wel kind!’ zeide de oude vrouw, ‘hij kan toch niet minder doen, dan afscheid nemen.’ Nadat de hoop eenige oogenblikken bij tante en nicht vertoefd had en de familie-komplimenten gemaakt waren, trok neef weder naar de zijkamer en kon daar nu ook zijn bezoek niet langer rek- | |
[pagina 113]
| |
ken. Hij nam van nichtje wimpje met een paar kussen afscheid, en schoon eenigzins onthutst, verstoutte hij zich van jufvrouw de vos mede op eene zoo hartelijke wijze afscheid te nemen, die het te gemaakt zou gevonden hebben, om aan den hupschen jongman, dien zij misschien in geene jaren weêr zou zien, eene niets beteekenende gunst te weigeren. Toen de hoop vertrokken was, keek wilhelmina elizabeth eenige oogenblikken schalks genoeg zeker aan. ‘Jok of ernst?’ zeide eindelijk wimpje. ‘Geen van beide nog,’ zeide betje. Wilhelmina. Nu de tijd leert alles. Elizabeth. Dat gaat niet door, wimpje! Die oude heer houdt ook wel eens wat veel voor zich.... Toen stapten de jonge dames van het onderwerp af, en weldra was het zoo laat, dat jufvrouw de vos van hare nieuwe vriendin afscheid nam. Het leed maar een week of drie, of wilhelmina ontving onder convert van hare mama een' brief van hare nicht alida de hoop met verzoek aan haar en hare zuster klaartje, om een week of twee zich te Rotterdam te komen diverteren, daar de brief aan mevrouw de weduwe van vroonenstein hetzelfde verzoek aan haar van wegens haar' broeder de hoop inhield.... Maar onder den brief van daatje had broeder françois haar een postscriptum doen schrijven. P.S. ‘Als moeder en zuster klaartje niet komen, zoo als wij haast vreezen, uit hetgeen broeder frans zegt, dan moet gij toch komen, en breng dan zekere jufvrouw de vos tot uw reisgezelschap mede. Frans zegt, dat het zoo eene lieve vrolijke meid is. Zoo zij op komplimenten gesteld is, zal ik haar een' brief van vier zijdjes postpapier schrijven.’ De brief, zoo van moeder als dochter, gaf bij den maaltijd gelegenheid tot het volgend onderhoud: Wed. van vroonenstein. Kinderen! ik zou de vrienden te Rotterdam nog wel gaarne eens voor mijn' dood zien, en aan het verlangen van mijn' broeder de hoop voldoen, maar ik zie tegen de reis op. Als papa nog leefde, dan zou ik er toe besluiten; maar als gij verkiest.... Clara. Neen, mama! ik althans heb in het geheel geen' trek naar dat woelig Rotterdam. Indien mama er volstrekt heen wilde, dan zou ik, om haar gezelschap te houden, medegaan. | |
[pagina 114]
| |
Wed. van vroonenstein. En gij zwijgt, wimpje? Wilhelmina. Ja mama! wat mij betreft, ik zou wel een paar Weken te Rotterdam willen logeren.... Maar als gij en zuster klaartje niet gaat.... Clara. o Die zwarigheid is klein. In het drukke huishouden van oom de hoop, zult gij ons niet eens missen.... Wilhelmina. Dat is wat sterk gezegd, klaartje! Maar.... Ik wil niet ontkennen; ja, ik zou gaarne naar Rotterdam gaan. In den brief van nicht daatje wordt, zoo mama en gij niet komen mogt, jufvr. De vos als mijn gezelschap medegevraagd.... Clara. Best .... best .... Of zich die twee dames ook zullen diverteren! Wed. van vroonestein. betje de vos is, zoo als ik gemerkt heb, heel vrolijk, wimpje! mij vrolijk genoeg; maar ik heb toch niets wezenlijks tegen haar; ik heb zelfs liever, als zij er toe genegen is, dat zij meê gaat, dan dat gij alleen zijt. Zij is er een, die nog al raad weet; en op weg kan men somtijds, als men alleen is, vreemde ontmoetingen hebben. Wilhelmina. Als mama er dan niet tegen heeft, dan zal ik heden avond bij jufvrouw de vos het verzoek gaan doen, om nicht daatje morgen daarover te schrijven. Wed. van vroonenstein. Ik heb er niets tegen, en zal dan aan mijn' broeder te gelijk een' brief van dankzegging voor mij en klaartje schrijven; schoon ik u gaarne bij mij houde, doet het mij toch zeker genoegen, dat gij de Rotterdamsche familie gaat zien, en zoo met haar de kennis blijft aanhouden. Wilhelmina ging na den middag hare vriendin de vos bezoeken, en toen zij haar het voorstel van haar nicht daatje deed, zeide elizabeth: ‘Ei! ei! Wimpje! meent gij mij zoo te krijgen. Eerst zoudt gij mij dienen te doen gelooven, dat gij zelf reëel verzocht waart....’ Wilhelmina. In ernst, betje! verkiest gij den brief te zien... Hier is hij,... (en hierop las zij het postscriptum voor: en op den naam van frans; en de getuigenis, die hij zoo welmeenend van haar gaf, voelde zij misschien, hoe hare kleur veranderde, waarom zij op dat oogenblik zich zeer van pas, voorzigtigheidshalve, van haren zakdoek bediende, om zich voor wilhelmina te herstellen, die voortging). Nu gelooft gij mij, betje!... - En wat zegt gij er van? | |
[pagina 115]
| |
Elizabeth. Voor de vuist, wimpje! Ik heb er wel zin in; en ik heb er den tijd wel toe. Ik heb het ook aan niemand te vragen, maar.... Ik wil het u maar regtuit zeggen.... Uw neef frans is mij in den weg. Wilhelmina. Dat had ik niet gedacht. Elizabeth. Nu gij verstaat mij wel?.... Wilhelmina. o 't Is maar eene zoo voorbijgaande kennismaking geweest. In ernst, betje! mij dunkt, gij behoeft u daaraan niet te storen.... Zelfs al had frans eens het oog op u, dan is waarlijk tot nog toe de kennis aan elkander te gering, dan dat gij er u nu door zoudt laten afschrikken, om mij het plaisier te doen, van mij naar Rotterdam te vergezellen .... En zelve misschien.... Elizabeth. Zeg maar zeker veel genoegen te hebben. Ik ben nog nooit te Rotterdam geweest, en ik heb altijd met veel lof van die stad hooren spreken. Zij moet uitnemend aangenaam van ligging zijn. (Na eene korte poos bedenkens). Als ik ook zoo alles overweeg, zou het waarlijk van mij wat al te viesch zijn, indien ik aan zulk eene kleinigheid, als een oogenblikkelijk welgevallen, dat eene aardige jongen in mij scheen te hebben, en dat hem mogelijk lang door het hoofd gewaaid zal zijn, mij zoo stoorde, dat ik daarom mij het genoegen ontzeggen zou, om, met eene goede vriendin, bij hupsche lieden, eenige dagen eene uitspanning te nemen. Evenwel onder ééne voorwaarde, als het mijn oom niet afkeurt.... Maar ik hoor hem juist van boven komen.... En daarop kwam de oude frederik alting, die zich aangekleed had, om naar zijn collegie te gaan, binnen. Zoo als hij de deur opengedaan had, haalde hij die, ziende, dat er eene jonge jufvrouw bij zijne nicht betje was, weêr toe,... met een grappig gezigt zeggende: ‘Excuus, excuus, nicht! ik wist niet, dat gij visite hadt.’ Elizabeth. Kom maar binnen, oom! 't Is de jonge jufvrouw van vroonenstein. Frederik. Met uwe permissie dan. Uw onderdanige dienaar! - Wel zoo! wel zoo! Ben jij een dochter van mevrouw van vroonenstein van de Oude Gracht... naar haar eigen naam leentje brandsen.... Wilhelmina. Om u te dienen, mijnheer! Frederik. Ja ik kan het aan je bekje wel zien.... Net die zelfde opslag van oogen.... Nu, als gij uwe mama spreekt, groet | |
[pagina 116]
| |
ze dan eens van den ouden frederik alting.... Ik heb eens naar uw mama gevrijd,.... maar zij was even haar woord kwijt aan uw' papa zaliger.... En toen had ik haast besloten, om een oude vrijer te blijven. Maar ik ben toch zoo bij een zwaai en een draai aan betjes tante getrouwd geraakt. Nu ben ik weer zoo goed als een oud vrijer. - En als mijn nichtje me verlaat,... wie weet?... Elizabeth. Ja oom! en ik sta toch op het punt, om u te verlaten, als gij er niet tegen hebt. Frederik. Wat meen je daar meê? Je zult weêr de eene of andere gril in je hoofd hebben, om mij een' schrik aan te jagen, dat ik den heelen avond, al heb ik de beste kaarten, geen goed spel zal kunnen maken. Elizabeth. Neen, oom! 't is geene gril.... Fbederik. Wel nu spreek op, kleuter! Wat wil je.... Is er weêr eene of andere arme kraamvrouw in de buurt, waarvoor gij mij de beurs van eenige drieguldens plukken wilt? ... 't Is me nog niet vergeten, hoe je laatst aan mijn conscientie, en aan mijn' zak gepeuterd hebt,... en er meer uitgehaald als drie dominees en tien ouderlingen zouden gedaan gekregen hebben. Elizabeth. Neen, oom! 't Is voor mij zelve. Frederik. Malle meid! Je weet immers, dat je mijn universele erfgenaam bent. Laatst heb ik je mijn testament eens laten zien, dus betje! dat zijn maar komplimenten.... Elizabeth. Neen, oom! Ik wilde u permissie vragen, om veertien dagen met deze jufvrouw bij hare vriendin te Rotterdam te gaan logeren.... Frederik. Zoo ... zoo ... Ik had liever, dat je mij om wat anders gevraagd hadt.... Maar alle wezen moet wezen... Ik ben van mijn leven ook jong geweest... Ga je gang, kind! De tijd zal me dan wel wat lang vallen, maar dan zal ik een' oud vriend te Vianen gaan bezoeken.... 't Is wel zoo wat een oude haspel, maar ik moet hem toch voor mijn' dood nog een dag twee drie spreken. Ik ben er regt blij om, dat gij eene gelegenheid hebt, om Rotterdam te gaan bekijken. Maar ééne conditie nog, betje!... (En hier ligtte hij zijn' vinger half bestraffende naar de hoogte.) Elizabeth. En die is? Frederik. Dat je mij er geen' vrijer opdoet; want meid! dat zou me meer spijten, als dat ze den Domtoren afbraken, en je weet, hoe grootsch ik op dat sieraad van mijn stad ben? | |
[pagina 117]
| |
Elizabeth. Ik denk, oom! dat er te Rotterdam meisjes genoeg voor de Rotterdamsche heertjes gevonden worden. Frederik. En ik denk, of liever ik weet, dat jonge heeren wel eens voor wat vreemds zijn. Dan is het (althans zoo was het in mijn' tijd), heb je dat mooije meisje uit Leiden of den Haag al gezien, dat bij die of die gelogeerd is? En dan slaat ieder daar zijn oog op, en men vergeet dikwijls een, dat nog mooijer is, dat drie of vier voetstappen van zijne deur woont. Denk jij, dat het in Egypte aan fraaije Egyptische vrouwen ontbrak, en naauwelijks had er sara, die al wat heen was, hare voeten gezet, of niemand minder dan de koning van het land verliefde op haar.... Wat blief je? - Nu, kind! ik wilde je dat nog zeggen.... En daarmede gegroet tot klokke tien uren; dan zal de sla op tafel staan... En als de jonge jufvrouw van vroonenstein plaisier heeft, om van de portie te zijn, dan zal zij mij veel genoegenlgeven, want ik zal het aan u niet wreken, lieve jonge jufvrouw, dat uwe mama mij voor vijfentwintig jaren den bons gegeven heeft. Dit zeggende, vertrok oom frederik.... Wilhelmina zag hare vriendin lagchende aan, en kon niet nalaten te zeggen: ‘Nu kan ik mij begrijpen, betje! hoe gij zoo vrolijk zijt; met zoo een “aardig oud man dagelijks om te gaan....” Ja,’ hervatte elizabeth, ‘'t is al een heel vrolijk en goed man. En zoudt gij wel gelooven, dat diezelfde man, die daar die kluchtige vergelijking tusschen mij en den Domtoren maakte, als ik voor drie dagen uit de stad ga, met tranen in de oogen afscheid van mij neemt.’ - Nu spraken de jonge dames nog veel af over hare reis, zoo over den tijd als over de wijze, waaromtrent zij toch niet veel konden vaststellen, omdat er over beide nog eerst nader met de Rotterdamsche vrienden moest geschreven worden. Genoeg, de jonge dames verlustigden zich in het vooruitzigt der vermaken, die zij zich afschilderden, te Rotterdam te zullen hebben; en wilhelmina ging dan regt vrolijk naar huis over de gereede en gulle toestemming van hare vriendin betje, en schreef nog dien eigen avond een' brief aan hare nicht, dat zij komen zouden, en welke tijd en wijze van overkomst bij de familie best schikken zou. Met den omgaanden post reeds ontving zij een' brief, waarvan het opschrift geschreven was, door eene haar in het eerst onbekende hand, doch die, bij het openen, bleek van haar' neef de hoop te zijn. | |
[pagina 118]
| |
‘Mejufvrouw en Nicht!’ ‘Uwen zeer aangenamen brief aan zuster daatje heb ik op mij genomen te beantwoorden. Mijne ouders, haar en mij zal uwe overkomst met mejufvrouw de vos ten uiterste aangenaam zijn. Kunt gij heden over veertien dagen komen, dan zal ik met zuster daatje in onzen wagen u komen afhalen? De reis over de veeren zou voor u en jufvrouw de vos te langwijlig zijn. Zuster en ik zullen den nacht in het Kasteel van Antwerpen logeren. Ik hoop maar, dat er geene verhinderingen zullen opkomen. De groete van de geheele familie en mij verzoekende aan uwe mama en zuster en bovenal aan jufvrouw de vos, blijf ik enz.’ ‘Rotterdam.’ ‘P.S. Gij zult de groetenis vooral van mij doen aan jufvrouw de vos?’ ‘Dat zal ik niet doen’ dacht wilhelmina; ‘schoon ik het juist wel niet denk, mogt die groetenis betje bewegen, om van haar plan af te zien.’ - Zij bepaalde zich dus alleen er bij, met aan Jufvrouw de vos in algemeene bewoordingen mede te deelen, dat neef de hoop met zijne zuster daatje haar tegen den bepaalden tijd zou afhalen; en las aan hare moeder en zuster den brief met achterlating van het postscriptum voor, dat zij als een geheim van haren neef voor zich bewaarde. Schoon clara wel geen berouw over hare weigering, om met hare zuster naar Rotterdam te gaan, blijken liet, bemerkte mevrouw van vroonenstein echter duidelijk, hoe zij ook gaarne eens eene kleine uitspanning nemen zou, en sloeg haar daarom voor, om, wanneer zuster wimpje naar Rotterdam was, een dag drie of vier op Zeist door te brengen, waar nog in het Zusterhuis eene verre nicht woonde, die haar dan het merkwaardige en aangename van dit dorp zou laten zien. Zeer viel dit in den smaak van clara, die zich voorstelde, zoo op de voegzaamste wijze haren kinderpligt aan hare moeder te kunnen volbrengen, zich tevens, bij eene stille en zedige uitspanning, onthoudende van die vermaken, welke zij strijdig achtte met hare omstandigheden. Toen clara aan wilhelmina het plan van mama bekend maakte, zeide wimpje op een' vrolijken toon. ‘Pas op, klaartje! dat ze u niet beet krijgen, en dat gij geen Zeister Zusje wordt...’ | |
[pagina 119]
| |
‘Pas op, wimpje!’ zeide clara daarop, ‘zoo ik u waarschuwen mag, dat gij geene ijdele Dame du ton wordt. Het zal u zoo wel als mij heugen, wat onze goede mademoisel tegen ons zeî, toen wij van haar afscheid namen. Gij zijt beiden jong,.... maar kunt daarom zoo spoedig, en nog spoediger dan ik sterven,.... besteedt daarom den tijd uwer jeugd zelf zoo, dat gij daarvan eene rekening doen kunt, waarbij het blijkt, dat gij de vermogens, die gij ontvangen hebt, wel hebt aangelegd en tot nuttige einden.’ Wilhelmina. Het heugt mij nog, klaartje! als of het gisteren gebeurd was, en geloof mij, dat er geen dag omgaat, of ik vraag dat mij zelve af. Ik geloof wel, dat wij uit hetzelfde beginsel werken, maar dat wij verschillende denken over de wijze, om aan die goede les te voldoen. Ik verbeeld mij, dat ik minder werkzaam zou zijn, als ik mij zelve zoo opsloot, als gij, vooral na den dood van papa begrepen hebt.... Maar ik laat u vrij, zoo te handelen: en hoop, dat wij, ouder geworden, elk ons plan volgende, elkander geluk zullen wenschen over de keuze van levenswijs, die wij in onze jeugd gedaan hebben. Klara. Ik geloof gaarne, wimpje! dat gij er nu nog zoo over denkt, als gij spreekt.... Ik hoop ook, dat gij kracht genoeg zult hebben, om in het midden der verzoekingen staande te blijven, maar geloof mij, dat ik er mij zelf niet toe. bekwaam zou vinden. Ik heb nog maar weinige keeren, bij voorbeeld, betje de vos nu bijgewoond,.... en nog maar voor korte oogenblikken. Ik beken gaarne; zij zegt niets onzedigs, zij zegt niets kwaads; maar zij behandelt alles met zoo een ligte hand. Ik weet; bij voorbeeld, wel, dat de catechiseermeester, hier schuins over, zich een belagchelijk air geeft, als of hij een halve professor was, maar hoe liefdeloos schoor zij den gek met dat manneke, hem in zijne stem, gebaarden en gang nabootsende! Als die man immers hare opvoeding genoten had, zou hij waarschijnlijk heel anders wezen, dan hij thans is. Wilhelmina. Ik ontken niet, dat betje, somtijds, wat bij het wilde af is... maar lieve klaartje! Neemt gij het niet wat al te naauw? Een catechiseermeester kan immers zoowel een belagchelijk figuur maken, als een koordendanser. En om bij alle gekheden een stemmig gezigt te houden, gaat toch ook niet aan. | |
[pagina 120]
| |
Clara. Nu, wimpje! het geen ik u zeg, komt uit een goed hart voort.... Want ik verbeeld mij, dat wij ver den langsten tijd, al worden wij driemaal zoo oud, als wij nu zijn, bij elkander zullen geweest zijn.... Neef de hoop heeft vast het oog op u,.... en dan mag dat wat langer of wat korter nog loopen, maar dan raakt gij met hem de wereld in.... Wilhelmina. En onder de roos, Zusje! en op mijne zusterlijke liefde af.... Neef frans heeft het oog niet op mij.... dat verzeker u.... Ik heb tusschenbeide wel gemerkt, dat gij daar heimelijk op zinspeelde. Maar het is zoo niet.... Dan zou ik zoo vlug niet in het Rotterdamsch reisje bewilligd hebben.... Maar hij kan daarom wel op een ander het oog hebben.... Clara. Ha! ha! Nu begin ik het te knoopen.... Maar hoe dat zij.... Gij zult dan hier of te Rotterdam, daar gij u in gezelschappen begeeft, binnenkort andere betrekkingen krijgen,... dat dunkt mij kan niet mis. Gij hebt eene geschiktheid, eene genegenheid, om in de wereld u te bewegen, en uwe verkeering zal u, hetgeen gij nog ontbreken mogt, geven.... Eilieve! herdenk, zoo gij het goedvindt, nog dikwijls dit ons zusterlijk onderhoud. Hier eindigde dit gesprek, en de hartelijke toon, waarop klaartje de laatste woorden sprak, deed tranen oprijzen in de oogen van wilhelmina, die met een' zusterlijken kus dezen vriendinnenraad beantwoordde. Weldra was de tijd daar, dat francois de hoop met zijne zuster alida de twee jonge jufvrouwen wilhelmina van vroonenstein en elizabeth de vos kwam af halen, en niet weinig vriendelijk was neef de hoop tegen zijn nichtje, omdat zij het hare had toegebragt, om betje de vos mede te krijgen. Hoe waren ook de Utrechtsche dames in haar schik, toen zij in het woelig en aangenaam Rotterdam aankwamen. ‘Hoe,’ zeide betje, toen zij voor het huis van de hoop stil hielden, ‘brengt gij ons in uw pakhuis?....’ ‘Neen, lieve jufvrouw,’ zeide daatje, ‘kijk maar eens boven, daar is ons woonhuis; dat is zoo het gebruik der koopluî te Rotterdam.... Zie daar ligt een schip van vader voor de deur, en dat ontlaadt hij in het pakhuis beneden zijn woonhuis. Treed maar af, en ik geloof, dat gij het huis nog al niet onaardig vinden zult.’ Met eene groote en welmeenende vriendelijkheid heette de hoop zijne nicht met een' kus | |
[pagina 121]
| |
bij het afstappen van het rijtuig wellekom, en met eene bijna uitgelaten vreugde betje de vos, toen hij haar uit het rijtuig hielp... Zijne zuster moest zich daardoor bijna alleen helpen. Oom en tante de hoop waren zeer degelijke luî, aan den ernstigen kant het naaste, maar, die echter wel mogten lijden, dat hunne kinderen betamelijk vrolijk waren. De oude jufvrouw had een heel stemmig kornetje op.... En de schalke oogen van elizabeth ontmoetten die van wilhelmina niet, of deze las er uit... ‘Waar zijn wij verwaaid, kind?’ ‘Rotterdam,’ begon de oude man, om wat tegen de jonge gasten te zeggen, ‘is eene heele andere stad als Utrecht, maar iedere stad heeft zoo zijne bijzonderheden. Men heeft bij voorbeeld bij de Utrechtsche academie den Tempel Salomon's, dien ik over vijf en twintig jaar eens gezien heb, met genoegen en stichting moet ik zeggen;.... en hier hebben wij nu het beeld van erasmus.’ Elizabeth kon zich nu niet langer inhouden, en zeide: Dat is quite, mijnheer! want salomo en erasmus waren beide heele knappe luî. Mevr. de hoop. Jufvrouw! dat is waar, maar erasmus was toch roomsch.... Elizabeth. Dat was hij.... Maar salomo was wel wat anders.... Nu daar een spelletje bij gestoken. Ik vind het hier dan een' regt lieven kijk.... Zie mij daar de groote zeeschepen zoo in het midden van de stad.... Wimpje! 't is, of gij uw tong verloren hebt, ben je zoo ontsteld? Mevr. de hoop. Wel nichtje! je bent immers bij eigen.... Ik hoop niet, dat je ons voor vreemden aanziet, schoon ik je niet meer zou gekend hebben, zoo verbazend ben je uit de kluiten gewassen. Ja, een andermans kinderen worden gemakkelijk groot.... Het spijt mij, dat nichtje klaartje niet meê gekomen is, dat is, hoor ik, zoo een stil meisje, die zou misschien wel plaisier gehad hebben, om eens met mij onze predikanten te gaan hooren; wij hebben hier dan best soort.... Wilhelmina. Wel, Tante! wat denkt gij van mij? Ik ben ook wel degelijk voornemens, om hier te kerk te gaan. Ik heb in mijnen koffer een kerkboek meêgebragt. Mevr. de hoop. Dat is best, kind! nu uw papa zaliger was ook een man, die voor het goede was.... | |
[pagina 122]
| |
Elizabeth. Och wimpje! ik heb het mijne vergeten.... Nu mevrouw zal wel een dubbel stel hebben. Zoo begon elizabeth reeds van het eerste oogenblik af, dat zij in huis was, zonder eenige masker zich met al hare levendigheid van karakter te vertoonen, waardoor zij meer en meer aan françois behaagde, en, schoon zij de oude luî tegen wil en dank dikwerf een lachje afperste, zagen die toch met zekere zorg, hoe veel invloed betje op het hart van hunnen zoon had. Wilhelmina beviel de oude luî beter, om dat, schoon verre van stijf te zijn, hare vrolijkheid veel meer getemperd was. Men vond goed, om zich een dag in het Overmaassche te gaan vermaken, zoo onder de jonge luî, en françois had den vorigen dag reeds met twee jonge heeren visvliet, met welke hij gemeenzaam verkeerde, in het koffijhuis afspraak gemaakt. De oudste leonard was luitenant ter zee, en de jongste antonie op een kantoor binnen Rotterdam eerste bediende. Leonard was een frisch jongman, die reeds een reisje naar de Middellandsche zee gedaan had, en dagelijks hoop had, om zelf een schip als kapitein te krijgen. Zijne houding en vlugheid waren allerbekoorlijkst en vielen bijzonder wilhelmina in het oog, die hij met eene ongemeen vriendelijke beleefdheid uit en in het schuitje hielp; en daar het eene stevige koelte woei, had hij wimpje, die ongewoon aan het varen, eenigzins bevreesd werd, op eene hupsche wijze gerustgesteld, en overtuigd van hare veiligheid; haar verder uitnoodigende, om den volgenden dag op een vierenzestiger, die te Helvoet lag, een' dag te komen doorbrengen. Wimpje gaf gulhartig haar woord, onder beding, dat hare vrienden geen belet zouden hebben. Met een ongemeen genoegen sleten zij den dag aan de overzijde van de Maas.... en bijzonder Leonard en wilhelmina. Hij kon, met haar, op eenigen afstand van het overige gezelschap wandelende, niet nalaten te zeggen, met een' zoo welmeenenden nadruk, dat het hart van wilhelmina hevig begon te staan: Ik hoop, dat God mij geven zal, dat, als ik nu kapitein word, waartoe alles op een' goeden voet staat, dat er zich dan een lief Vaderlandsch meisje over mij zal willen ontfermen, en den zeebonk tot haar' man nemen.... Wilhelmina. De zee, mijn heer! maakt wispelturige zinnen, heb ik wel gehoord.... Leonard. Juist of het aan wispelturige mannen aan wal ont- | |
[pagina 123]
| |
breekt.... Geloof mij.... Indien ik zoo gelukkig was,.... dat,.... maar ik zal zwijgen, want ik heb mij zelven gezworen, dat ik geen meisje mijne liefde verklaren zal, voor dat ik tot kapitein bevorderd ben, en een schip heb.... Wilhelmina was aangedaan.... En zoo leonard zelf niet zoo ontroerd geweest ware, hij zou den indruk bespeurd hebben, dien deze woorden op het hart van wilhelmina maakten. Met eenige moeite lieten zich de oude heer de hoop en zijne huisvrouw bewegen, om den volgenden dag het reisje naar Helvoet toe te staan; maar het dringend verzoek van den luitenant visvliet, ondersteund door dat van wilhelmina, die bij tante zeer gezien bleef, verwierf de toestemming. Reeds vroegtijdig maakte de heer visvliet, dat er een boeijer op de Maas gereed lag, om met het gunstig tij naar boord te zeilen. Niemand was van alle de reisgenooten beter tevreden dan hij, te meer, daar hij bemerkte, hoeveel genoegen dit watertogtje aan wilhelmina verschafte, terwijl de gunstige wind veroorzaakte, dat het varen geheel niet bespeurd werd. Wilhelmina bewonderde, met meer dan gewonen ophef, alle de uitmuntende gezigten, die de Maas oplevert. - Delftshaven, Schiedam, Vlaardingen, Brielle, in het kort elke plaats kreeg uit haar' mond eene aangename lofspraak, waarvan natuurlijk leonard, als de ontwerper van dit togtje, zich meer of min zijn aandeel toeëigende. Eindelijk kwam men aan het oorlogschip. Geweldig zag nu wilhelmina er tegen op, om aan het hooge boord te komen; maar leonard stelde haar oogenblikkelijk gerust, en de dienstvaardige matrozen, die haar met den staatsiestoel binnen boord bragten, bevestigden het gezegde van hunnen luitenant. Hij bood zijn gezelschap den kapitein en overige officieren aan, en wilhelmina was benevens het andere gezelschap verrukt over de schoonheid, grootte en de orde, die op zulk een schip plaats heeft.... De kapitein riep, nadat het gezelschap in de kajuit had plaats genomen, leonard even ter zijde en reikte hem grimlagchende een' brief over... Leonard opende denzelven met drift, en wilhelmina hem ziende verbleeken, duchtte, dat dezelve eene nadeelige tijding voor hem behelsde ‘Ik weet, mijn vriend!’ zeide de kapitein - ‘den inhoud van dezen brief.... Van harte geluk gewenscht met uwe bevordering als kapitein, en teveus met uw schip.... Ik zie altijd met hartelijke vreugde, als zulke brave. Hollandsche | |
[pagina 124]
| |
jongens bevorderd worden....’ Het geheele gezelschap volgde den gelukwensch van den kapitein; leonard was verrukt van blijdschap en te meer, omdat het meisje, dat een' zoo diepen indruk op zijn hart gemaakt had, getuige was van dit vereerend blijk van goedkeuring. Onder den maaltijd werd, bij de gedistingueerde gezondheden, en het rondgaan van een bokaal op de bevordering van den luitenant visvliet het geschut gelost. Alles was vreugde, alles was genoegen aan den disch en op het geheele schip. Jan maat zelfs juichte, omdat een luitenant, die zoo goed was voor zijn volk, niet alleen kapitein geworden was, maar ook tevens een schip gekregen had. Kapitein visvliet, hoe gevoelig voor al die vreugde-blijken, hoe vergenoegd over zijne bevordering, was bijna nog meer verheugd, dat hij dezen middag aan de zijde doorbragt van de bekoorlijke wilhelmina. Onder den maaltijd werden de gesprekken al vrijer en vrijer, en toen wilhelmina hem, met eene hartelijke vriendelijkheid, die uit hare teedere oogen straalde, geluk wenschte, greep hij met zijn regte hand hare linker in de zijne, en fluisterde haar in: ‘Nu ben ik kapitein, mejufvrouw! en dus is het nu over, dat ik mij zelven gezworen had.... Verstaat gij mij?...’ ‘Ik versta u,’ zuchtte wilhelmina, bloosde, zette het glas wijn, dat zij in hare hand had, bevende neder:... en meende, dat het gezelschap de voorkeur, die zij aan leonard boven alle mannen, die zij ooit gezien had, gaf, uit hare oogen lezen kon. Na nog eenige scheepsverdivertissementen, die echter wilhelmina wild genoeg waren, vertrok men al weder vroegtijdig van boord; omdat de wind stilde en niet gunstig was. Men kwam eerst bij het vallen van den avond te Rotterdam, en daar de jonge de hoop met Elizabeth de vos en de broeder van den kapitein met alida meer reden hadden, om zich te spoeden, dan leonard en wilhelmina, bleven deze een weinig achter, en wandelden, terwijl de maan met aangenamen luister over de Maas opging, ongemerkt met langzame schreden, langs dien bevalligen rand der rivier, welke den naam van de Boompjes draagt. Veel had leonard haar te zeggen. Zijn hart was vol; maar hij sprak weinig, en nog maar eenige schreden hadden zij te doen, of zij zouden de Boompjes verlaten, toen hij met eene aangename, schoon eenig- | |
[pagina 125]
| |
zins woeste, beweging, wilhelmina staande hield, en haar bij het schijnsel der maan sterk in de oogen ziende, met al den nadruk van een diepgetroffen hart, zeide: ‘Gij kent mij niet.... beminnelijk meisje! en daarom moet gij mij mistrouwen.... Maar God in den hemel is mijn getuige, dat ik voor u eene liefde gevoel, zoo als ik nooit voor eenige vrouw op de wereld gevoeld heb. Ik bezweer u, zoo gij nog vrij zijt, zoo gij een vonkje teederheid voor mij gevoelt, dat gij mij gelukkig maakt....’ ‘Laat ons van hier gaan,’ zeide wilhelmina, die voelde, hoe tranen van teedere aandoeningen in hare oogen begonnen op te rijzen, en hoe hevig haar hart joeg: ‘de vrienden zijn ons vooruit....’ ‘Zoo heengaan,’ zeide hij, ‘zonder hoop...’ ‘Neen! neen!’ zeide zij.... Zoo gij zoo braaf zijt, als gij schijnt, moogt gij hoepen....’ Zonder te bedenken, dat zij zich op straat bevonden, kon zich de verrukte minnaar niet bedwingen. en verzegelde met een kus der teederste liefde dat woord, hetgeen hem als duizelig van blijdschap maakte. Wilhelmina, die, zoo veel mogelijk, de verrukking zijner liefde afweerde, bespeurde echter, hoe door deze onverwachte omhelzing, hare kleeding en kapsel eenigzins in wanorde geraakt waren, en bad hem, dat zij nu, zoo spoedig mogelijk, de vier overigen van het gezelschap zouden inhalen, om nog gelijktijdig aan het huis van den heer de hoop te zijn. Dit geschiedde; maar de aandoeningen, die het hart van wilhelmina schokten, het eenigzins in wanorde geraakt kapsel en de vermoeidheid, veroorzaakt door den versnelden gang, verraadden aan hare vriendin betje iets, tot hetwelk te vermoeden, zij haar den geheelen dag reeds aanleiding gegeven had. Zij zweeg echter, tot dat zij alleen waren, schoon wilhelmina derzelver oogen reeds zoo veel mogelijk aan tafel vermijd had, die haar bij eiken opslag zeiden, dat betje begreep, dat het tusschen haar en leonard ernst was. Alleen zijnde, begon elizabeth: Wel, ik verwonder mij over mij zelve. Wilhelmina. Hoe, in welk opzigt?.... Elizabeth. Dat ik aan boord mijne kleêren zoo netjes gehouden heb. Zie mijn kapsel mij nog eens netjes zitten: en toch heb ik geen troef verzaakt. Ik heb veel meer dan gij, op het dek van het schip geweest, en meêgedaan. En toch; eilieve wimpje! zie eens in den spiegel.... Uwe kleêren zijn zooveel gehavend als de mijne.... | |
[pagina 126]
| |
Wimpje, die aan hare kleur wel voelde, welk vertoon zij bij hare vriendin maakte, ontweek zoo veel mogelijk het zien in den spiegel. Elizabeth. Wat zijt gij stil geworden, vooral nadat wij uit den boeijer gekomen zijn. Ik hoop immers niet, dat gij onder de wandeling in de Boompjes door den maneschijn sentimenteel heworden zijt. Gij blijft zwijgen; nu zou ik haast gelooven, dat ik gelijk had.... Hoor eens, wimpje! de hand op het hart... Ik geloof, dat u de jonge kapitein visvliet niet kwalijk bevalt. Wilhelmina. Nu ja, als hij zoo goed is, als hij mij toeschijnt, dan bevalt hij mij. Ik wil het u niet ontkennen.... En hier verhaalde zij, met verscheiden uitlatingen echter, zooveel aan hare vriendin, dat deze genoeg wist, hoe het tusschen haar en den kapitein visvliet gesteld was. Het laat zich klaar begrijpen, dat er, toen de tijd van scheiden kwam, tusschen wilhelmina en hem een aandoenlijk tooneel moest voorvallen, te meer daar hij nog een' kleinen kruistogt doen moest, eer zijn schip in gereedheid was, en het dus een geruimen tijd duren zou, eer hij zijne pogingen, om zich verder bij wilhelmina en vooral bij hare moeder bekend te maken, ten einde in zijn oogmerk te slagen, kon doorzetten. Bij het afscheid zeker kon hij zich, met de minste mate van kennis aan het menschelijk hart, verzekerd gehouden hebben van de gevoelens van wilhelmina, die, ondanks zij, bij herinnering, dat zij zeker zich genoeg tegen hem had uitgelaten bij de eerste ontdekking van zijne liefde, zooveel mogelijk teruggetreden was, alle moeite had, om, bij hetzelve, eene eenigzins dragelijke houding aan te nemen, en onmiddellijk na hetzelve eene ligte ongesteldheid moest voorwenden, om zich van het gezelschap een oogenblik af te zonderen, om aan haar barstensvol hart lucht te geven, en zich te herstellen. Veel hielp het, dat zij ook van oom en tante, die haar zoo veel vriendschap in die dagen bewezen hadden, moetende afscheid nemen, door het afscheid van visviet zoodanig onthutst, dat eenige toonen teêrder kon inrigten, en daardoor gelegenheid vinden, om, zonder verder erg te geven, aandoenlijker te zijn, dan naar gewoonte. Men keerde naar Utrecht, op dezelfde wijze terug, als men van daar gekomen was. De jonge de hoop bragt de twee dames met een rijtuig naar huis; alleen bleef jufvrouw alida nu te | |
[pagina 127]
| |
Rotterdam. Wilhelmina en elizabeth stapten voor het huis van mevrouw van vroonenstein af, die de gasten met veel genoegen ontving, en eerst sedert twee dagen met haar klaartje uit Zeist was terug gekomen. De hoop bleef nog eenige dagen te Utrecht, en had bij jufvr. de vos zooveel veld gewonnen, dat hij met een gerust hart naar Rotterdam terugkeerde. Wilhelmina moest natuurlijk een breed verslag van hare geheele reis doen, waarin echter het reisje naar Charlois en bovenal het watertogtje, het verblijf op het oorlogschip, en de onverwachte bevordering van den jongen heer visvliet een onevenredig groot gedeelte besloegen, dat aan de opmerkzaamheid van jufvr. clara niet ontglipte. De oude mevrouw van vroonenstein eenige dagen later bij eene zieke vriendin een gedeelte van den voormiddag doorbrengende, zaten de zusters wilhelmina en clara bij elkander. Na een poosje stilzwijgen zeide clara: Ik wenschte, dat ik weêr te Zeist was! Wilhelmina. En ik zat juist te denken, dat Rotterdam mij beter beviel, dan Utrecht, maar ik geloof, dat het komt, omdat ik mij daar zoo gediverteerd heb. Behalve dat al dat levendige en woelige misschien beter met mijn karakter overeenkomt,.., althans op het oorlogschip; daar beviel het mij bovenal. Dat krielen en woelen van jan maat onder elkander,... die levendigheid, die daar op het dek heerschte;... zoo als de matrozen van de hand van den kapitein visvliet vlogen.... o Klaartje! ik wenschte dat gij het hadt bijgewoond! Clara. Ik geloof u gaarne; maar mijne uitspanning is van een' geheel anderen aard geweest. Alles, alles behalve drokte en woeling.... Dagelijks stille wandelingen in het bosch met sophia neuhausen, eene jufvrouw van omstreeks veertig jaren; dagelijks in het huis der broedergemeente, dan dat hemelsch melodieus gezang, dat mij dikwerf als aan mij zelve ontvoerde;... en dan die stichtelijke begrafenis van dat meisje, dat eer naar een vreugdefeest, dan naar eene lijkplegtigheid geleek.... Mama had werk, om mij weêr naar Utrecht te krijgen. Wilhelmina. Neen, klaartje! hoe veel genoegen ik te Rotterdam gehad heb, ik verlangde weder naar Utrecht, om u en mama te zien. Maar eene begrafenis zegt gij,... een vreugdefeest.... Dat vind ik raar, klaartje! Daar heb ik geen begrip van. | |
[pagina 128]
| |
Clara. 't Is echter zoo, zuster! en als ik er u eene kleine beschrijving van geef, dan geloof ik, dat gij ten minste wel zult kunnen begrijpen, dat het in mijn' smaak een vreugdefeest was. Wilhelmina. Ik luister met aandacht. Clara. Verbeeld u, wimpje! Eer het lijk van dat meisje, dat eene jeugdige bloem van vijftien jaren was, begraven werd, kwam de gemeente te zamen. o Welk een stichtelijke redevoering hoorde ik daar. - Toen werd het lijk door twaalf broeders gedragen. De leeraar en de aanzienlijksten der gemeente gingen vooraf.... Daarop volgden de zusters, niet in treurig zwart, maar in vrolijk wit gekleed, en achter haar de broeders. Toen het lijk op de begraafplaats gebragt was, maakten de zusters en broeders een' ronden kring om het graf, en onder het zingen van toepasselijke liederen, en het uitstorten van stichtelijke gebeden, werd het lijk in het graf nedergelaten. Wilhelmina. Waarlijk, het treft mij, klaartje! maar 't moet zijn, dat ik te wereldsch denk, want ik kan mij den dood onder geene zoo beminnelijke gedaante denken, als die lieden, en als gij zelve reeds schijnt te doen. Ik kan geen rozenknopje zien afbreken, of het spijt mij, dat het niet eerst ten minste gebloeid heeft, en zou ik dan een jong meisje met blijdschap kunnen zien begraven? Hoeveel nuts zou zij nog niet hebben kunnen stichten, hoe schoon eene maagd, hoe werkzaam eene vrouw, hoe braaf eene moeder zou zij hebben kunnen worden! Clara. 't Is zoo, mijne zuster! maar voor welke verleidingen is zij niet beveiligd, die zoo vroeg deze wereld der vreemdelingschap verlaat!... Waarlijk, ik wenschte, dat mama in mijn plan viel, dan gingen wij te Zeist wonen; dan was ik dagelijks bij mijne sophia en kon dagelijks die opwekkende godsdienstoefeningen bijwonen. Wilhelmina. Met al hetgeen, dat gij er van zegt, en dat ik er van gezien heb, heb ik er geen' trek toe, om er u te volgen. Ik voor mij geloof, dat de godsdienst meer bestaat in een aanhoudende poging, om, onder een dankbaar gevoel voor de weldaden van het Opperwezen, alle krachten, die de hemel ons gegeven heeft, in te spannen, om tot welzijn van anderen en zich zelf, ieder in zijnen kring, te werken, dan om door aanhoudende verzuchtingen, gebeden, liederen, kerkgangen en plegtigheden de middelen te gebruiken, zonder ooit tot het einde te komen. Aan- | |
[pagina 129]
| |
schouw eens die treurige stijve eenzelvige trekken op de aangezigten der mannen! Neen, lieve klaartje, zoo schept God den mensch niet.... En Hij wil ook zeker niet, dat hij zich zelven door gemaaktheid alzoo misvormt. Clara. Waarlijk, gij oordeelt te gestreng, lieve wimpje! er zijn onder deze lieden zeer vele hupsche brave menschen,... al zijn ze niet zoo blij en lagchende in hun voorkomen, als gij ze wel wenschen zoudt. Wilhelmina. Ik denk veel te gunstig over mijnen medemensch, dan dat ik van gevoelen wezen zou, dat het onder die lieden aan goede menschen zou ontbreken, maar ik wil alleen maar zeggen, dat het mijne lieden niet zijn zouden, om meê te verkeeren; en dat ik daarom hoop, dat mama, zoo lang ik bij haar wone, het verhuizen naar Zeist uit zal stellen. Terwijl zij zoo met elkander praatten, kwam de briefbesteller de stoep op, en gaf aan de meid een' dikken brief over voor jufvrouw wilhelmina.... Het was een brief van hare nicht alida, bij het openen vielen er twee brieven uit, en de eene op den grond. Met drift liep wilhelmina den brief van daatje door en zeide: ‘De familie te Rotterdam vaart wel.... Deze brief is voor betje de vos.’ Clara. Zuster! bier op het tapijt bij uwe stoof, ligt nog een brief aan u. Gij schijnt drokke korrespondentie te Rotterdam te hebben.... Is dat de hand van neef de hoop?... Mij dunkt.... Wilhelmina Neen, klaartje! ... 't Is de hand van neef de hoop niet.... Clara Misschien.... Wilhelmina. Och, als gij het weten wilt, kind! het is die van den heer visvliet, den jongen zeekapitein, 't Past niet, dat ik geheimen voor u zou hebben ... (zij ziet den brief in.) Clara. Zullen wij het geluk hebben van hem ook hier te zien? ... Wilhelmina. Eerstdaags niet, want hij zal tegenwoordig misschien reeds in de bogt van Frankrijk zijn: de brief is een dag of drie oud, en hij schreef hem, toen het anker gewonden werd Clara. Dan moet hij wel heel veel betrekking op u hebben,... dat hij u juist het laatste vaarwel schrijft. Wilhelmina. Voor de vuist gesproken.... Klaartje! 't is een jongeling, die, wanneer hij zoo braaf is, als hij schijnt, en, | |
[pagina 130]
| |
als alle getuigenissen waar zijn, die ik van hem gehoord heb, mij gelukkig zou kunnen maken. Lees, lees zelf zijn' brief en oordeel over zijne gulhartige manier van denken en schrijven.... Clara leest:
‘Allerliefste! o Neem mij dat woord niet kwalijk; een jongen, die bij de zee is opgevoed, weet niet zooveel van komplimenten, als de heertjes, die dagelijks in de koffijhuizen en saletten verkeeren.... Ik moet, daar de laatste brieven van boord zullen gaan, en het schip reeds voor één anker ligt, al waren het maar vier regels, aan u schrijven. Jufvrouw daatje heeft mij beloofd, toen ik afscheid van haar nam, dat zij er een enveloppe om zou doen, en hem aan u zenden. Behalve de eerste maal, toen ik het zeegat uitging, en ik van mijne lieve ouders afscheid genomen had, heb ik er nooit iets van geweten, dan nu, als ik het vaderland verliet.... Maar ik laat er nu u achter, die ik zoo lief heb als mijn eigen leven, ja waarvoor ik mijn leven zetten zou.... Ik moet mij kras houden voor mijn volk; maar ik zou kunnen schreijen.... De reis zal, Goddank, maar weinige weken duren, zoo verzekert mij de kapitein, en dan, dan kom ik in het vaderland terug... Dan vlieg ik naar Utrecht... o Gij hebt mij niet verboden te hopen, als gij mij een braaf man bevondt te zijn.... Besteed den tijd van mijn afzijn aan het strengste onderzoek bij allen, die mij kennen.... God geef toch, dat ik, bij mijne terugkomst, u gezond moge aantreffen.... Groet uwe mama, groet uwe familie van mij.... Men begint het anker te winden. Vaarwel, mijn beste!’ ‘Uw hartelijk liefhebbende Leonard Visvliet.’ Waarlijk! ik geloof, dat hij het met u meent.... Maar lieve wimpje! ... een zeekapitein! Wilhelmina. Maar lieve klaartje! een braaf man! dat zegt alles ... dan ik zie mama op de brug aankomen. Ik vind het niet noodig, om haar de zaak zoo imprevu te vertellen, dus zult gij het wel voor u houden. Clara. Houd ook mijn plan, van naar Zeist te gaan, voor u; want mama wil er niet van hooren, en entre nous, ik heb met jufvrouw sophia al eenig engagement gemaakt. Ik ben het hier te Utrecht moê; dus dat houdt gij ook voor u. | |
[pagina 131]
| |
Wilhelmina Ik zal het zwijgen, maar klaartje! klaartje! is dat niet wat te veel, zoo buiten mama om? Clara. Och het is, omdat het mij hier te Utrecht te wild is.... Ik wil een stil en afgezonderd leven.... Maar daar is mama! Niet lang kon wilhelmina voor hare moeder verzwijgen, wat er tusschen haar en den kapitein visvliet voorgevallen was; toen zijn broeder antonie, om zaken van zijn kantoor, zich te Utrecht bevindende, haar een bezoek gaf, en in de tegenwoordigheid van mama haar een' brief overreikte, dien zijn broeder uit Lissabon aan haar geschreven had. Had leonard met een buitengewoon welgevallen wilhelmina gezien, niet minder werd antonie getroffen door de schoonheid van hare zuster clara. En daar een zaak van aanbelang den heer visvliet langer, dan hij voornemens was te Utrecht deed vertoeven, wakkerde hierdoor de kennis aan, en mevrouw van vroonenstein stelde, daar wilhelmina haar gulhartig hare genegenheid voor den broeder van antonie beleden had, er eenig belang in, om ten minste den broeder en door dien de familie te leeren kennen. Op een' tijd, dat mevr. van vroonenstein en wilhelmina uit waren, vond antonie clara alleen, en nam deze gelegenheid waar, om zich aan haar vrij duidelijk te verklaren. clara zat te lezen in het Hernhutsch gezangboek, dat zij van hare vriendin sophia te lezen had gekregen. Antonie zeide: Gij zijt waarlijk wel een liefhebster van de lektuur.... Clara. Ja, mijnheer! en ik wenschte, dat ik er mij nog meer aan kon overgeven.... 't Is mijne uitspanning. Antonie. Maar, als ik het zeggen mag, schoon ik ook een vriend van het lezen van een goed boek ben, er zijn toch buiten dat vele goede uitspanningen, waarin eene zoo lieve jufvrouw, als gij zijt, op hare jaren, wel deelen mag. Clara. Ieder zijn smaak, mijnheer! Antonie. Eene wandeling, een reisje naar Rotterdam of Amsterdam, bij voorbeeld ... Waarlijk (en hier schoof hij eenigermate gemeenzaam zijn' stoel naar jufvrouw clara) gij moest, even als uwe zuster, eens uw oom en tante de hoop een bezoek geven.... Clara. Mijnheer! Houd uw gemak.... Wij kunnen elkander zeer wel verstaan, zonder dat wij zoo digt bij elkander zitten. | |
[pagina 132]
| |
Antonie. Ach jufvrouw klaartje.... Ik verheug mij, dat ik,.... het geluk tref, dat juist uwe mama en zuster uit zijn.... Ik moet overmorgen weder naar Rotterdam.... en gij moet voor dien tijd weten.... Clara. Gij ontstelt mij, mijn heer!... Ik ben aan zulke gesprekken niet gewoon,.... en zal u moeten verzoeken.... Antonie. Weet dan, dat ik, zooras ik u gezien heb, voor u eene genegenheid voedde, gelijk aan die, welke mijn broeder voor uwe zuster heeft opgevat. Clara. Ik zal u zeer kort antwoorden, mijnheer! Staak alle verklaringen ten dien aanzien, of gij ze aan de schilderij van mijne grootmama, daar naast den spiegel, doet, of aan mij, zal voor u hetzelfde zijn. Zoo gij niet verkiest, dat ik oogenblikkelijk de meid schelle, om u uit te laten, dan verzoek ik u, dat gij niet alleen van toon en gesprek verandert, maar ook daar gaat zitten, waar gij bij uwe komst hadt plaats genomen.... Antonie verbleekte, zag haar met ontzetting aan, en verplaatste zich, waar hij gezeten had.... ‘Zou,’ zeide hij op eenen verslagenen toon, ‘zou ik dan nooit mogen verwachten, dat ik door aanhoudende blijken van de opregtste liefde uw hart....’ Clara. Nog eens, mijnheer! ga niet voort, of zou ik u eene onbeleefdheid moeten aandoen.... Ik zie met leedwezen, dat ik u bedroef. Maar weet, dat dit mijn vreemd gedrag niet voortkomt uit eenige vooringenomenheid tegen u.... o Neen! maar ik heb vast besloten nimmer eenig aanzoek gehoor te geven. Ik begeer geheel voor mij zelve, afgezonderd van alle beslommeringen der wereld, te leven.... Ik schik mij met moeite zelfs naar de drokten van dit stille huisgezin, en hoop eerlang gelegenheid te vinden, om buiten deze stad meer naar mijn genie te leven.... Antonie. Zonder dan iets van mij zelven verder te reppen, mejufvrouw! sta mij toe te zeggen, dat het jammer is, dat eene zoo schoone bloem in de eenzaamheid wegkwijnen zal. Clara. Gij spreekt eenigzins verbloemd, mijnheer! Als ik dan waarlijk eene zoo schoone bloem ben, wel, dat die bloem dan geheel bloeije voor Hem, Die haar geschapen heeft! Antonie. En zoudt gij dan denken, mejufvrouw! (ik spreek nu niet meer voor mij zelven, maar in het algemeen) Zoudt gij dan denken, dat de eenzaamheid en afzondering den hemel aangenamer zijn, dan de drokten en beslommeringen van het gezellige | |
[pagina 133]
| |
leven? Dan zou ik,.... dan zou mijn broeder wel ongelukkig zijn. Neen mejufvrouw! volgens mijn gevoelen, is de man, die eerlijk en vlijtig zijne dagen op een kantoor doorbrengt,.... is de man, die het Vaderland, met gevaar van zijn leven, als een braaf krijgsman, dient, even waardig in het oog van God, wat zeg ik, veel waardiger, dan de niets doende beuzelaar, die door gebeden en kerkgangen, zonder werken, den hemel meent te verdienen.... Hij zou nog meer gezegd hebben, maar mevrouw van vroonenstein kwam met wilhelmina te huis, en toen veranderde het tooneel aanmerkelijk. Wilhelmina, die in antonie veel overeenkomst met zijn' broeder bespeurde, en hem aanzag als iemand, op wien zij door den tijd nadere betrekking krijgen zou, drong er op aan, dat hij dien avond zou blijven eten, en ging op zijn aanzoek, nog eene kleine wandeling door de stad met hem doen, waarin de jongeling zijn hart, dat barstens vol was over het gebeurde, bij wilhelmina uitstortte, die hem welmeenend raadde, om geene pogingen te hervatten, die zij als geheel vruchteloos beschouwde. Na eenige maanden ging het huwelijk aan van elizabeth de vos met françois de hoop. De vader en moeder benevens den bruidegom en zijne zuster namen hun' intrek bij de weduwe van vroonenstein. Dit gaf natuurlijk veel en ongemeene drukten. Wilhelmina was zoo werkzaam, dat hare mama geheel geen hinder van de meerdere huisgenooten had, en niettegenstaande zij alle partijen bijwoonde, wist zij de zaken zoo te overleggen, dat hare mama volkomen haar gemak kon houden. Clara stond alle deze beweging verschrikkelijk tegen, en wel zoo, dat zij, toen de Rotterdamsche vrienden nog maar drie dagen over waren geweest, reeds bij hare vriendin sophia te Zeist ging logeren, schoon dit maar half de goedkeuring van hare moeder wegdroeg. In de laatste week voor het huwelijk van den jongen de hoop, werd er een bal gegeven in Groot Paushuizen. Wilhelmina was daar ook bij, en de ouders van de hoop en de oude mevrouw van vroonenstein lieten zich zelfs bewegen, om tegen half elf ure de vrolijkheid van het jong gezelschap te zien. Daar zag mevrouw van vroonenstein hare wilhelmina in het zuiver wit gekleed; bevallig zwierden hare bruine lokken langs haren blanken hals, en daar zij dansende alle de bekoorlijkheden van haar | |
[pagina 134]
| |
fraai gevormd ligchaam ten toon spreidde, zonder dat zij zelve daarvan bewust was, zeide de oude heer de hoop tegen de wed. van vroonenstein: ‘Wel, ma Soeur! Gij hebt dan een engeltje van een meisje.... Zoo oud als ik begin te worden, zou ik waarlijk haast op wimpje kunnen verlieven.’ Juist stond zij een oogenblik te rusten, terwijl de anderen den Engelschen contre-dans afdansten, toen er een jong heer, bruinachtig van opslag, met ongepoederd haar, en met laarzen aan, de danszaal kwam intreden. 't Was niemand anders dan de kapitein visvliet. Zonder zich aan iemand van 't gezelschap te storen, treedt hij door, ziet zijne wilhelmina aan het boveneinde van de danszaal staan. - Zij ziet hem niet, of doet, zonder zich te bedenken, eenige stappen naar hem toe, en met de snelheid van een' pijl, vliegt hij haar om den hals, kust haar - en wendt zich daarop tot de bruid-zeggende: - ‘Duizend excusen, Bruid! ongenoôd koom ik hier, maar ik wist, dat hier wimpje was. - (Hij grijpt de hand van den bruidegom) frans! God zegen uw' trouwdag.... Gister avond ben ik te Helvoet gekomen. Ik ben als een kogel uit een stuk geschut hiernaar toe komen vliegen, en vind hier alles bijeen.’ - Intusschen hield hij wilhelmina in zijnen anderen arm geklemd. - De dans raakte hierdoor in de war. ‘Gij zijt een fraai heer,’ zeide de bruid, ‘zoo op laarzen op mijn bal te komen....’ (Metéén stond zij op, kuste hem welkom en luisterde hem in:) ‘Maak uw kompliment aan wimpjes mama; die staat daar, en ziet u aan voor een' grijpvogel, die haar duifje in zijne klaauwen heeft.’ Nu raakte Leonard meer of min van zijn stuk.... maakte zijn kompliment aan mevrouw van vroonenstein - verzocht excuus,.... en drukte metéén de hand van wimpje, die met eene kleur als scharlaken in het midden van de ontzette toekijkers stond, aan zijn hart. Maar oom frederik maakte een einde aan die verwarring, en zeî op zijn' gewonen trant. ‘Ik zie al, hòe het hier zit.... Mijnheer de zeekapitein, gij zijt welkom.... Komt, muzijkanten! speelt eens op de wijs: Zingen wij tot Zoutmans glorie, en dan zal men wel weêr aan het dansen raken. Kom, knaap! presenteer dien heer een glas besten wijn - hij is vermoeid van de reis....’ De muzijkanten volgden het bevel van oom frederik, en nu begreep wilhelmina eerst, dat zij zich los moest maken uit den | |
[pagina 135]
| |
arm van visvliet, en zeide op een' bestraffenden toon, die echter de vriendelijkheid zelve was.... ‘Moest gij dat nu zoo dol overleggen?’ - ‘Zes maanden u te moeten missen,’ zeide hij, ‘die mijn alles zijt - en u weêr te kunnen zien,... en niet zoo te doen, als ik gedaan heb; dan moest ik u minder liefhebben....’ Mevrouw van vroonenstein, die vrij ontzet was over het gebeurde, beschouwde met alle aandacht den jongen kapitein - en schoon zij hare dochter eenigzins bestraffende aankeek, vergaf haar hart haar kind eene genegenheid voor iemand, die zoo geheel man, zoo geheel vurige jeugdige liefde was. Eer zij nog van het bal vertrok, kwam hij meer bedaard bij haar en verzocht haar den volgenden voormiddag te spreken, waartoe zij zeer beleefdelijk hare toestemming verleende. Den volgenden dag tegen dèn middag maakte leonard zijne opwachting bij mevrouw van vroonenstein. Hij vertoonde zich nu in eene minder woeste gedaante, dan gisteren. Hij had nu zijn' beste uniform aangetrokken, was in orde gekapt; en de aard van de boodschap, die hij te doen had, boezemde hem eene zekere mate van beschroomde zedigheid in, die aan eene vrouw van jaren als mevrouw van vroonenstein behagen moest. Met al den ernst en welmeenendheid, met de ongemaakte welsprekendheid, die een teedere en hevige hartstogt inboezemt, openbaarde hij aan haar, zijne hartelijke genegenheid voor wilhelmina, en hij wist alle de aangevoerde tegenwerpingen zoo bescheiden en nadrukkelijk te ontzenuwen, dat zij eindelijk hem acces bij hare dochter toestond, waartoe zij te gereeder besloot, daar zij eenstemmig van haar broeder en zuster de hoop de loffelijkste getuigenissen zoo van zijn gedrag, als van zijne familie 's avonds, toen zij te huis gekomen waren, had ingewonnen. Op eene aandoenlijke wijze zeide hij, nadat mevrouw van vroonenstein hem zijn verzoek had toegestaan, met eene eerbiedige vriendelijkheid hare hand vattende: ‘Och mevrouw! Gij maakt mij een' gelukkig man. Ik heb geen ouders meer.... Ik heb mijne moeder naauwelijks gekend, maar ik hoop, dat gij jaren zult ondervinden, indien ik de hand van uwe beminnelijke dochter krijg, dat ik verdiend had, mijne moeder langer te bezitten. Zeg mij nu toch, mevrouw! waar is uwe lieve dochter? ....’ ‘Zij is nog boven,’ antwoordde de moeder, ‘maar ik zal haar doen roe- | |
[pagina 136]
| |
‘pen!’ - En nu verscheen de bevallige wilhelmina.... Zij maakte eene beleefde neiging,.... en schichtig rees leonard van zijnen stoel op: ‘Lieve, beste wilhelmina!’ zeide hij, ‘uwe goede mama heeft mij zoo gelukkig gemaakt....’ Mevr. van vroonenstein. Ja wimpje! ik heb aan den heer visvliet acces verleend. Schoon ik anders in geene gunstige luim gebragt was door den brief van klaartje.... Wilhelmina. Is zij ongesteld? Mevr. van vroonenstein. Neen of ja, zoo gij het rekent.... Maar zij schrijft mij zeer dringende, om haar toe te staan, dat zij bij sophia hare vriendin te Zeist blijft wonen.... en dan op den zelfden morgen een aanzoek te begunstigen, dat mij van mijne andere dochter kan berooven, heeft wat in voor het moederlijk hart. Wilhelmina (met de bekoorlijkste teederheid). Lieve mama! wat er gebeure.... Blijf gij bij uwe wilhelmina.... Ik beloof dit oogenblik, dat, welke ook mijn stand worde, ik altijd met u dagelijks wensche te verkeeren, en u een getuige te doen zijn van het huisselijk geluk, dat ik geniete. Met geene langzame schreden ging de vrijerij van visvliet voort: en alleen vertraagde de uiterlijke welvoegelijkheid het spoediger sluiten van een huwelijk, dat zoowel door wilhelmina, als hem beschouwd werd, als de gelukkigste vereeniging van hun beider levenslot: ja, zoo ook beschouwde het mevrouw van vroonenstein, die van dag tot dag meer en meer genoegen vond in den omgang met haren toekomenden schoonzoon. Welke pogingen mevrouw van vroonenstein aanwendde, om clara te bewegen, om eens over te komen, en hare zuster met haar' toekomenden broeder te zien, zij weigerde zulks bij aanhoudendheid, altijd voor hoofdreden gevende, dat zij bezorgd was, dat zij langs dien weg zijnen broeder antonie mogt aantreffen, welken zij goede reden had te vermijden. Daar kapitein visvliet eerlang met zijn nieuw schip zee zou moeten kiezen, werd weldra het huwelijk, schoon met weinig omslags, voltrokken, en besloot mevrouw van vroonenstein dat, zoolang het huishouden geene grooter uitgebreidheid kreeg, visvliet en zijne vrouw bij haar in huis zouden blijven. Intusschen woonde clara bij hare vriendin sophia, en was niet zeer lang bij dezelve geweest, of zij was geheel gestemd, | |
[pagina 137]
| |
om eene zuster der gemeente te Zeist te wordenGa naar voetnoot(*) Zij gaf hiervan in een' brief aan hare zuster wilhelmina kennis, opdat die zulks op eene zachte wijze aan hare mama zou te kennen geven. Visvliet voor eene korte poos afwezig zijnde, nam wilhelmina, met hare moeder alleen zittende, daartoe de gelegenheid waar, beginnende: Heden morgen, mama! heb ik een' brief van zuster klaartje ontvangen. Mevr. van vroonenstein. Ei! Ei! Vaart zij nog wel; en schrijft zij u ook iets nieuws? Wilhelmina. Ja, mama, zij is welvarende, althans zij schrijft mij het tegendeel niet: maar ik zie uit haar schrijven, dat die vriendschap met sophia al grooter en grooter wordt. Mevr. van vroonenstein. Ja, wimpje! ik wenschte wel, maar men ziet de zaken van achteren best, dat ik nooit met dat meisje te Zeist gelogeerd had. Ik geloof waarlijk, dat zij zelf nog Hernhuttersch worden zal. Wilhelmina. Wel, mama. Haar geest is zoodanig gestemd, dat ik volkomen van uw gevoelen ben.... Ja ik vrees.... Mevr. van vroonenstein. Spreek maar regt uit, wimpje! Wilhelmina. Ik vrees, dat zij dadelijk dat besluit genomen heeft, althans haar brief is van dien aard, dat zij het mij genoegzaam met ronde woorden zegt. Mevr. van vroonenstein. Waarlijk.... Ik ontroer, nu ik het van u hoor, schoon ik lang reeds voor zulk een berigt gevreesd had. Maar zeg mij alles, mijn kind! verberg mij niets.... Wilhelmina. (den brief uit den zak halende). Hoor dan, | |
[pagina 138]
| |
lieve mama! wat zij mij schrijft: ‘Zuster! ik moet u iets gewigtigs bekend maken, en zeg het aan mama op de voegelijkste wijze; ik ben nog niet sterk genoeg, dat ik haar mijn betesluit kan melden; gij hebt u eenen aardschen bruidegom gekozen, maar ik wensch voortaan alleen voor den bruidegom mijner ziele te leven. Ik hoop meer en meer met zijne hulpe de zondige neigingen mijner natuur te veranderen....’ Mevr. van vroonenstein. Genoeg.... Genoeg.... Mijne wilhelmina! Ik ben er zeer bedroefd over, dat zij voor ons genoegzaam verloren is.... Zij spreekt de taal reeds eener ingewijde.... Heb ik daartoe haar opgevoed? Neen! opdat zij eens door den tijd eene werkzame en nuttige huismoeder zou worden.... God geve, dat ik dat ten minste van een mijner kinderen zal mogen zien.... En dan Hernhutsch.... Wilhelmina. Ontroer u niet te zeer, mama!.... Gij maakt u wat te driftig. Klaartje kan immers, al omhelst zij de gevoelens der Hernhutters, een braaf mensch zijn en blijven.... Misschien in haar' kring nut stichten.... Mevr. van vroonenstein. Ik ken u te wel, wimpje! dan dat gij de keuze van uwe zuster billijken zoudt. Vrijheid heeft zij tot dezen stap, welke ik niet weet, of welberaden is, maar wij hebben althans ook vrijheid, om dien af te keuren. Klaartje bijkans eene vrijwillige non! Hoor! mijn kind! gij zijt nu gehuwd; gij hebt een' braaf man; en ik kan u daarom nu wat meer zeggen, dan of gij nog ongehuwd waart,.... of liever, gij zult mij beter verstaan. Op zekeren tijd van ons leven, als het in vollen bloei is, zweven in den geest van de meeste jonge lieden, en vooral van aandoenlijke meisjes, duistere verrukkingen en denkbeelden, die de goede God den mensch ten nutte geschonken heeft, maar wanneer de mensch die toepast op geestelijke en godsdienstige voorwerpen, dan wordt het dweeperij, en dweeperij van eene erge soort. wimpje! Men houdt opwellende aandoenlijkheden van het jeugdig zinnelijk gestel voor aandoeningen van godsdienstige vroomheid, en zij zijn het in waarheid niet.... Het kan wezen, dat ik het stuk wat ver trek; maar zie eens, bid ik u, als gij gelegenheid hebt, de geestelijke liederen der broedergemeente;.... er zijn uitdrukkingen in vele, in zeer vele, die u mijn gevoelen bevestigen zullen, en waarbij gij misschien schaamrood zult worden. | |
[pagina 139]
| |
Wilhelmina. Nu, mama, gij behoeft niet te vreezen, dat ik in het zusterhuis zal gaan. Ik heb u nooit zoo ijverig gezien.... Gij hebt ons altijd geleerd, om verdraagzaam te zijn omtrent allerlei godsdienstige gevoelens. Mevr. van vroonenstein. Dat is zoo, wimpje! maar men behoeft daarom niet onverschillig te zijn, dan zou zich de verdraagzaamheid ten koste van de waarheid uitbreiden. Hoe het zij: gij kunt aan uwe zuster, zooveel als gij noodig oordeelt, van ons gesprek mededeelen, dan zal zij, hoop ik, zich niet meer en meer verdiepen in dweepachtige gevoelens, en aandoeningen van het zinnelijk gestel voor godsdienstige bewegingen houden. Nog eer kapitein visvliet aan boord ging, dat langer duurde, dan hij verwacht had, had hij het genoegen zich vader te zien van een' frisschen jongen; en schoon hij als een man van moed en werkzaamheid zich verheugde, dat het uit was met aan den wal zoo ledig heen en weêr te slenteren, was hij toch hartelijk en diep aangedaan, dat hij zijn' jongen, die nog geen drie weken oud was, en zijne lieve wilhelmina verlaten moest, wier moederlijke bekoorlijkheden in zijne oogen nog die van meisje en vrouw overtroffen. ‘O,’ zeide hij, op den ochtend, toen hij vertrekken moest, en naast wilhelmina nederzat, daar zij in haar eenvoudig en rein nachtgewaad haren jongen adolf zoogde.... ‘o, Nu voel ik, lieve vrouw! wat het is, man en vader te zijn, en van eene lieve vrouw en een' schoonen jongen te moeten scheiden, om...’ ‘Houd moed,’ zeide wilhelmina, schoon de tranen in hare oogen oprezen, ‘houd moed, leonard! of ik kan mij ook niet hard houden.... Denk, denk, als gij weêrkomt, hoe dan adolf gegroeid zijn zal: en wees gerust, dat ik voor hem zal zorgen. Jongenlief! 't is immers nog geen kind voor een' vader,.... maar voor eene moeder.... Als hij eens naar boord moet, dan moet gij voor hem zorgen,’ Overtollig zou het zijn te zeggen, dat een zeer aandoenlijk afscheid tusschen deze twee waardige echtgenooten-plaats had, daar ieder weet, hoe zelfs scheidingen van minder aanbelang, dan waarbij een van beiden een' zeetogt voor eenige maanden gaat ondernemen, harten, die elkander opregt beminnen, grieven. Hoe verheugde zich intusschen de brave wilhelmina in het pand der liefde, dat haar waardige echtgenoot haar had achtergelaten, en, de wed. van vroonenstein zag, met de verrukkingen van eene | |
[pagina 140]
| |
brave moeder, hoe hare lieve wilhelmina dagelijks hare pligten als vrouw en moeder met eene naauwkeurigheid, met eene naauwgezetheid, met eenen ijver vervulde, die haar een levendig model van eene brave echtgenoote maakten. Schoon hare vriendinnen haar dikwijls noodigden, maakte zij spaarzaam van die uitnoodigingen gebruik: en zonder zich van de verkeering af te zonderen, gebruikte zij die alleen, als een middel, om zich somtijds eene uitspanning te verschaffen. Het gezelschap van hare moeder en haar kind was haar het aangenaamst, en als zij een' brief van haren visvliet ontving, o dan was het voor haar een feestdag. Meer dan tien jaren rolden er voorbij, waarin haar leven, als op éénen toon voortsnelde. Zij zag haar' echt met zes kinderen gezegend; van tijd tot tijd was haar man op grooter en kleiner togten, en de beslommeringen van haar huishouden waren aanzienlijk toegenomen; vooral, daar nu hare waardige moeder de gebreken des ouderdoms begon te ondervinden, en dus alles meer en meer voor haar opkwam. Zeer zeldzaam zag zij hare zuster clara, die echter van tijd tot tijd, maar zoo weinig in de stad kwam, als mogelijk was. Nu scheen het, dat de effenheid van het levenspad van wilhelmina aan een einde was. Terwijl haar man, na het uitbreken van een' oorlog, zich op zee bevond, bejegende hare moeder, terwijl zij met haar en de kinderen aan tafel zat, een hevig toeval, dat haar eensklaps van de spraak, en binnen weinige uren van het leven beroofde. Oogenblikkelijk zond zij een expresse aan hare zuster clara, maar eer die in Utrecht was, was reeds de weduwe van vroonenstein overleden. Groot was de kinderlijke droefheid van wilhelmina.... En zij had al de krachten der ziel dikwijls noodig, om bij dezen slag niet te bezwijken. Nadat het lijk begraven was, en zich clara reeds weder bereidde, om naar Zeist terug te trekken, zaten de zusters bij elkander, en clara zocht wilhelmina door godsdienstige troostredenen op te beuren, die den stempel droegen van gevoelens, voor welke het verstand en hart van wilhelmina niet berekend waren, en dit gaf gelegenheid, dat wilhelmina uitbarstte: Och, lieve zuster! neem mij niet kwalijk. Ik versta u maar gedeeltelijk,... en heb geen' oogenblik twijfel, of eene zoo brave vrouw, als onze mama geweest is, zal een deelgenoot zijn, of worden van dat geluk, waarop de deugdzame christen met alle zwak- | |
[pagina 141]
| |
heden, die hem in dit leven aankleven, hopen mag. Ik heb aan haar, zooverre ik mij kan herinneren, alle de pligten van eene dochter vervuld.... En deze gedachte, ik ontken het u niet, vertroost mij in deze oogenblikken. Clara. Ik versta u, zuster! Ik versta u zeer klaar. Gij zijt van gevoelen, dat gij ten aanzien van onze overledene mama, uwe pligten, als dochter, ruim zoo goed vervuld hebt, als ik.... Is 't niet zoo? Wilhelmina. Wel, gij weet, klaartje! veinzen is mijn zwak niet! Ja, ik geloof, dat ik ruim zoo goed mijn' pligt omtrent mijne moeder betracht heb, als gij. Dikwerf hebben de drokten van mijn huishouden en kinderen mij belet, om haar zoo vele genoegens toe te brengen, als ik wel wenschte, en welke gij, indien gij u niet aan ons bijna geheel onttrokken hadt, in staat zoudt geweest zijn, haar te verschaffen. Ik heb daar dikwijls hinder van gehad. Ik kan klaar, zeer klaar begrijpen, dat iemand, getroffen door het waarlijk fraaije van de godsdienstoefeningen der evangelische broeders, zich aan die begrippen overgeeft, maar neem mij niet kwalijk, wij spreken er nu vrij over, ik geloof niet, dat hunne denkbeelden van het christendom medebrengen, om zoo te handelen, als gij gehandeld hebt, en nog handelt. Ik schrijf dat toe aan uwe verkeerde bevattingen van pligt. Clara. Gij klaagdet straks, wimpje, dat gij mij niet begreept, maar ik versta u waarlijk ook bijna niet. Wat spreekt gij van pligt.... Och... ik beklaag u.... Gij zult het er niet verre meê brengen.... Zoo lang gij niet de ware kracht van het evangelie geproefd hebt.... Zoo lang gij geen kind geworden zijt, nederig van harte.... Wilhelmina. Hoor, klaartje! Over woorden kan ik niet twisten.... Maar dit weet ik, dat ik den waren geest van het christendom, naar mijn inzien, daarin vinde te bestaan, dat ik, met allen eerbied voor het liefderijk Opperwezen, met alle dankbaarheid voor het meerder licht en de zekerheid der genade, die het ons door het evangelie heeft geopenbaard, mij beijver, om mij in eene wereld, vol verzoekingen, zoo deugdzaam mogelijk te gedragen, en mijnen naasten, dien ik wel kan doen, zoo gelukkig te maken, als mij doenlijk is. Naast mijn' man en de kinsderen, die God mij gegeven heeft, had ik niemand nader op de wereld, dan mijne lieve mama. Aan haar alles te doen, wat mij- | |
[pagina 142]
| |
ne krachten toelieten, achtte ik een' christenpligt, ... en, schoon ik u niet ontijdig wil bedroeven, moet ik het nu zeggen, daar het te passe komt: mama dacht er ook zoo over.... 't Is nu juist eene maand geleden, wanneer zij 's avonds te voren een klein toeval had gehad, meer of min gelijkende naar dat, waarin zij ons plotseling ontrukt is. Toen riep zij mij den volgenden dag alleen, en zeide: ‘Hoor, wimpje! dat historietje van gister avond was niet goed. Ik ben eene vrouw van een en zeventig jaar en zal t'avond of morgen komen te vallen.... Mijn testament is nog, zoo als ik het met uw' lieven vader gemaakt heb; en dus als ik kom te sterven, zoudt gij en klaartje ieder om de helft komen.... Maar, wimpje! als ik in aanmerking neem, hoeveel meer behoeften gij hebt, daar ik u met zes kinderen achterlate, en uwe zuster verkiest alleen te blijven, en oneindig minder noodig heeft;... daar’ (ja klaartje! ik moet het u maar zeggen, zoo als zij het zelve zeide) ‘daar zij zich uit overdreven beginsels van godsdienstigheid zoo weinig aan mij laat gelegen liggen, en zich tot mijn bitter leedwezen zoo weinig dochterlijk gedraagt, neem ik in overweging, om, zonder haar zeer te benadeelen, echter schikkingen te maken, die geëvenredigd zijn aan uwe omstandigheden, en aan datgeen, wat gij aan mij...’ maar ik zal dit liever achterwege laten.... Clara. En mama heeft daartoe besloten? Wilhelmina. Ontrust u niet, zuster! Ik heb haar gebeden, dat zij dat voornemen uit het hoofd zou zetten, gelijk zij gedaan heeft, en hare dispositie gelaten, zoo als zij was.... Ik meende er u ook niets van gezegd te hebben, maar het komt nu te pas, omdat gij meer of min aan mijne gevoelens schijnt te twijfelen.... Clara. Gij hebt dan waarlijk.... Wilhelmina. Foei! Verwonder u niet. Ik heb zoo omtrent u gehandeld, als mij de lessen van het evangelie leeren, als ik, in uwe plaats gesteld, zou gewenscht hebben van u behandeld te worden. Ziedaar, zuster! mijn christendom, .... mijne gevoelens, mijne beginsels van pligt.... Gij zwijgt.... o Ik zie tranen in uwe oogen.... Clara. Ik schaam mij, dat ik een oogenblik anders over u gedacht heb.... Ik erken in deze uwe handelwijze mijne zuster.... En zoo het mij te herdoen stond,... zou ik meerder mijne mama bezocht hebben.... | |
[pagina 143]
| |
Wilhelmina. Genoeg, klaartje! genoeg.... Laten wij nooit weder over dit onderwerp spreken. Een toevallige loop van ons gesprek heeft er ons op gebragt.... Ik zal zorgen, dat onze notaris de zaken van mama behoorlijk in orde brengt, en dat u zoo spoedig mogelijk, het wettig aandeel der erfportie bezorgd worde. Alleen, zoo het u mogelijk is, laten dan de banden van godsdienstigheid en vriendschap, die u zoo vast aan Zeist houden, niet beletten, dat ik tusschen beide mijne eenige zuster aan mijn huis moge zien. Clara was diep getroffen over de welmeenende gulhartigheid harer zuster, en vertrok den volgenden dag, met eerbied voor haar vervuld, naar Zeist terug. Zij was op zich zelve heimelijk te onvreden over haar gehouden gedrag ten aanzien van hare overledene moeder; ja dikwerf onder het bijwonen der godsdienstoefeningen bekroop haar dit onaangenaam denkbeeld: en, onder het zingen van een geestelijk lied, voelde zij eene geheime knaging. Haar gevoelig hart was vol van de edelmoedigheid en deugd van hare zuster, en vooral op het ontvangen van den volgenden brief, dien zij met hare tranen besproeide: ‘Lieve Klaartje!’ ‘'t Is nu ruim vier weken geleden, dat gij van mij vertrokken zijt: en ik heb nog geen enkel lettertje van u gehad; nu er zijn wel meer eens vier weken, sedert de laatste jaren verloopen, dat wij van elkander niets hoorden; goed is dat evenwel niet. Nu, ik zou ook wel aan u hebben mogen schrijven, maar ik zit in groote drokte. Ik weet niet, of het de oudste of de jongste van de zes het mij het drokste maakt. Om dan maar met weinige woorden te zeggen, waarom ik dezen schrijf, mijn lieve man is, God zij dank, in goede gezondheid, onverwacht, te huis gekomen; nu acht dagen geleden. Hij was dan zeer getroffen over den dood van mama. Een eigen zoon kan niet bedroefder zijn; want hij hield regt groot van haar. Als hij haar portret nog aanziet, dan komen hem de tranen in de oogen. Ik heb hem te kennen gegeven, dat ik alles, zooveel ik kon, in gereedheid had doen brengen, om met elkander de nalatenschap van moeder op een' effen voet te brengen; maar hij oordeelde, dat er eenige effecten zijn, die wij voordeeliger eene poos onverdeeld zouden laten, en er zijn andere zaken, die men in | |
[pagina 144]
| |
een uur beter bepraten kan, dan in twee dagen beschrijven. Hij heeft daarom geoordeeld, dat wij morgen ochtend bij tijds naar Zeist zouden rijden, en u verzoeken, om ons de eer aan te doen van met ons in het logement de Prins het middagmaal te houden. Mijn oudste jongen, en mietje zal ik meêbrengen, en uw kleine naamgenoot moet wel meè. Misschien komt mijn broêr toon ook te paard, die voor mijne vriendin betje eenige kleine kommissiën te Zeist heeft; maar dat is onzeker. Nu, zusje lief! hoop ik, dat gij u niét onttrekken zult, en mij het genoegen doen, dat gij ten minste één' dag u in den kring van mijne familie bevindt. Zoodra wij te Zeist zijn, zal ik u onzen adolf zenden, die zegt, dat hij nog van over drie jaren, toen hij eens met groote-mama bij u geweest is, onthouden heeft, waar gij woont. Nu tot morgen.... De maaltijd zal heel eenvoudig zijn.... Gul en zonder komplimenten, zoo als ik ben Utrecht. Uwe Wilhelmina.’ Terwijl zij nog zat te peinzen over dezen brief, kreeg zij een bezoek van hare vriendin sophia, die na de gewone groete zeide: ‘Lieve klaartje! mij dunkt, dat gij sedert den dood van uwe mama minder minder lustig zijt dan anders.... Waarlijk .. De droefheid dezer wereld slaat u te veel neder.... Bedenk toch...’ Clara. Gij hebt gelijk, sophia! de dood van mijne mama heeft mij zeer geroerd.... En om het u maar te zeggen, zoo als het met mij is.... Ik heb berouw, diep berouw, dat ik baar niet meer bezocht heb, sedert dat ik hier ter woon gekomen ben. Sophia. 't Was immers u beter hier bij ons te zijn, dan dat gij in den drokken boel van uwe zuster, afgetrokken van het goede, misschien achter uitgegaan zoudt zijn van den weg.... Clara. Hoor, sophia! mijne zuster visvliet is eene brave, werkzame, deugdelijke vrouw.... Om u het maar eenvoudig te zeggen, hoe veel wij van den Heiland spreken, ... ik geloof waarlijk, dat wij wel mogten wenschen zoo braaf te zijn, als zij is. Ik geloof, dat wij haar niet waarderen, naar dat zij verdient.... Hoor, sophia! zij heeft, om u maar één staaltje van hare braafheid te toonen, toen mama genegenheid toonde, om hare dispositie ten mijnen nadeele te veranderen, haar daar in tegengegaan.... Sophia. Aardsgezindheid, aardsgezindheid; klaartje! och | |
[pagina 145]
| |
zie, lk merk het ... de wereld heeft u, sedert dat gij bij haar geweest zijt, betooverd. Maar zeg mij eens, kind! heeft uwe mama u geschreven, dat wilhelmina zoo voor u geijverd heeft.... Clara. Neen! neen! maar het kwam te pas, toen ik na mama's dood bij mijne zuster was, dat zij het mij verhaalde. Sophia. Eigen roem, eigen roem, klaartje! ... zoo het, ja ik durf het haast niet zeggen..... Zoo het maar waarheid geweest is.... Clara. Wat zegt gij.... Sophia! foei! neen! neen! geen eigen roem - opregte gulhartigheid.... Eenvoudige waarheide.... Zusterlijke vriendschap! Sophia. Wat al wereldsche woorden! Clara. Gij zoudt mij waarlijk driftig kunnen maken... Maar ik zal u liever overtuigen, welk eene gulle en lieve vrouw mijne zuster is.... Sophia. 't Is immers die nieuwerwetsch gekleede dame, die voor eenige jaren met uwe mama hier eens op een' namiddagje geweest is? Clara. Ja, 't is mijne zuster.... Maar lees, zonder op haar te schimpen, dezen brief.... En oordeel dan. Sophia legde, na den brief gelezen te hebben, denzelven met een' beklagenden grimlach ter zijde, zeggende: Juist een brief, zoo als er de dame uit ziet.... Geen enkel woord van het goede.... Klaartje! klaartje! Wees voorzigtig. Wees op uwe hoede; de slang der wereld loert op u.... Gij zijt in groot gevaar.... Gij hebt zeker besloten, om morgen niet te gaan? Clara. Dat is nog niet vast bij mij. Ik moet toch nu over de zaak der erfenis met mijn broeder en zuster handelen. Sophia. Kindlief! kindlief! Ik zie de helling.... tot het aardsche.... Ik durf u aan u zelve naauwelijks overlaten, gij zijt een schaap, dat op het punt is van afdwalen. Bid den grooten herder.... Clara. Ik zal bidden, sophia! maar laat mij alleen.... Mijn hart is in eene zeer onaangename beweging.... Alles is duister voor mij.... Sophia. Ja, wel eene zware Egyptische duisternis.... maar ik zie, dat gij liever alleen wilt zijn..... 't Is de eerste maal, dat ik u ooit zoo heb aangetroffen. Clara. Nooit hebt gij van mijne zuster zoo gesproken.... En zij verdient althans niet, dat er zoo van haar gesproken wordt. | |
[pagina 146]
| |
Sophia. Ik ga, zuster! ik ga,.... en zal bidden, dat er nog een licht in uw hart moge opgaan, opdat gij voor afval bewaard moogt blijven.... o Gij beseft uw gevaar niet.... Hier vertrok sophia en liet clara in eene treurige twijfelmoedigheid. Nu eens vatte zij een harer gebedeboeken op,.... maar na het lezen van weinige regels, legde zij hetzelve neder; dan zette zij zich aan hare Piano Forte, zocht een harer geliefdste liederen, maar naauwelijks had zij twee koupletten gezongen, of zij vergat de toonen met hare stem te accompagneren, en hare handen zweefden werktuigelijk over de klavieren. De avond kwam, maar hoe kalm en stil dezelve was, haar hart bleef even onrustig. Zelfs bragt zij den nacht slapeloos en in de onaangenaamste gewaarwordingen door. Dikwerf verzuchtte zij ‘Zal ik, zal ik ook mijne eenige zuster verwaarloozen,.... gelijk ik mijne dierbare afgestorvene moeder verwaarloosd heb?.... Neen! neen! ten minste aan haar verzoek, om morgen haar gezelschap bij te wonen, zal ik voldoen.’ En na dit besluit was het, als of haar hart ruimer sloeg. Zooras zij den volgenden morgen het ontbijt genomen had, kleedde zij zich fraai aan, zette haar mutsje keurig netjes en strikte het met een ligt rozenrood lintje, de gewoue dragt der ongehuwde zusters van hare jaren, onder de kin toe. Dezen dag, dit besluit stond vast bij haar en zweefde met zekere aangenaamheid door haren geest, dezen dag zal ik ten minste geheel aan mijne zuster en hare kinderen toewijden. - Herhaalde malen zag zij op haar horologie en berekende zelfs naauwkeurig, wanneer hare zuster op het vroegste te Zeist zijn konde. Zij liep hare kamer op en neêr, toen zij haar' lieven neef de stoep zag opstappen, die met al de gulhartigheid van zijnen vader, zooras zij hem de deur geopend had, naar haar toeschoot, zeggende: ‘Lieve tante! Het kompliment van papa en mama.... Zij zijn zoo even in de Prins aangekomen. Was de weg hier en daar niet wat slecht, wij waren hier wel een half uur eer geweest.... Ga nu toch spoedig meê....’ - ‘Kom neefje!’ zeide zij: ‘Ik zal aan de vriendelijke uitnoodiging van mama voldoen, en met u gaan....’ - ‘o,’ hernam adolf: ‘daar ben ik blij om.... Mama leek wel te vreezen, dat gij niet op mijn verzoek meê zoudt gaan, - zij zeî, toen ik heen ging: “Als gij niet spoedig met tante komt, dan zal ik u komen halen, | |
[pagina 147]
| |
en het er voor houden, dat gij uwe boodschap niet knap geit daan hebt.”’ - ‘Neen! neen! lieve jongen!’ antwoordde clara, ‘gij hebt uwe boodschap zeer wel gedaan.... En om dat te toonen, ga ik oogenblikkelijk met u mede.’ Wilhelmina stond aan de deur van het logement, toen zij baar' zoon met hare zuster zag aankomen. Met eene beminnelijke vriendelijkheid vloog zij haar te gemoet, zeggende, daar zij haar welkom kuste: ‘Nu doet gij wel, dat gij komt.... Spoedig, spoedig man! daar is zuster klaartje! Gij hebt braaf opgepast, adolf!...’ En nu kwam kapitein visvliet voor den dag en omhelsde met opregte genegenheid zijne zuster, die, schoon getroffen over zijne gulhartige vriendelijkheid, niet weinig onthutst was, dat zij zoo in het openbaar door een zeeofficier omhelsd werd.... Kapitein visvliet begon toch ook op de gedachten te komen, dat zij een meer of min zonderling vertoon voor het publiek maakten, en zeî: ‘kom, laten wij liever binnen gaan. Wij zouden half Zeist zoo wel in oproer brengen.... Men is hier zulk onstuimig weêr niet gewoon.... Verschoon mijn' eersten aanval, zuster! Ik zal vervolgens wat modester zijn. Ik heb uwe vlag reeds gekreukeld....’ Clara trad grimlagchende binnen en vond daar haar nichtje mietje, die hare kleine naamgenoot op den arm had. Wilhelmina nam de kleine clara van mietje af, en toen deze zich met haar' broeder verwijderd had, handelden zij met elkander over de zaken van de nalatenschap der moeder. Clara was ten uiterste tevreden over de openhartige en edelmoedige handelwijs van haar broeder en zuster, en over het belang, dat zij in allen opzigte toonden te stellen in het behartigen van haar welzijn. Zij ontdekte duidelijk, dat zij, met achterstelling van alle eigenbelang, zich haar geluk met vurige deelneming aantrokken. Nadat zij alle afspraken over de scheiding gemaakt hadden, haalde Wilhelmina een klein doosje uit haar' zak, en, dat openende, daar een kostelijk stel juweelen uit, zeggende: ‘Ziedaar, klaartje! dit fraaije stel juweelen had onze lieve mama van papa op trouw ontvangen; zij heeft het maar zeldzaam gedragen.... 't Is nog geheel in den ouden smaak gezet, maar de steenen zijn uitmuntend. Het heugt mij nog als de dag van gisteren, dat mama, toen ik met mijn' lieven visvliet de bruid zou worden, mij eenige sieraden gekocht hebbende, dit stel liet zien...’ ‘Dit stel,’ sprak zij, ‘heb ik nog niet kunnen breken, maar ik mogt | |
[pagina 148]
| |
het wel gedaan hebben, want het oogmerk van uw' goeden papa zal er toch niet mede bereikt worden. In eene vrolijke luim heeft die mij eens doen beloven, dat ik dit stel voor klaartje bewaren zou, omdat zij naar mij heette, om het haar te geven, als zij de bruid werd.’ Dus, lieve zuster! die juweelen zijn voor u geschikt geweest door onzen lieven papa.... mama heeft er niet voor gezorgd, dat zij aan u in het bijzonder gemaakt zijn.... Maar het oogmerk van mijne verstorvene ouders is mij zoo heilig, als hun uitgedrukte uiterste wil.... Aanvaard dus dit u toegedacht geschenk, dat ik u reeds onmiddellijk na moeders dood zou ter hand gesteld hebben, was het niet, dat ik, om deszelfs waarde, eerst het goedvinden van mijn' man had willen verstaan....’ Clara zeide, diep in het harte geroerd: ‘Uwe edelmoedigheid zou mij bijna beleedigen, wimpje! maar goed, ik neem het aan, met al de dankbaarheid, die ik aan u verschuldigd ben, maar ik zal er slechts kort meester van zijn.’ - (en hier legde zij het stel juweelen, op den arm van het lieve meisje, dat op haar moeders schoot lag te sluimeren) ‘'t Zij het eigendom van dat lief kind, mijn naamgenoote.... Ik had, bij den doop, als peet, over haar behooren te staan.... Ik had meer behooren te doen, dat ik niet gedaan heb....’ (en hier zweeg zij een oogenblik met zekere bittere spijt) ‘maar gedane zaken nemen geen' keer.’ ‘Dat vind ik hupsch,’ zeide visvliet; ‘top het maar, lieve ‘vrouw! - 't Is zonde, klaartje! dat gij niet bij ons woont.... ‘Ik kan merken, met haar hernhutsch mutsje, met al, dat zij ‘van hetzelfde bloed is, als gij....’ Terwijl zij zoo praatten, kwamen adolf en mietje terug, terwijl de kasteleines berigtte, dat de maaltijd gereed was, in een ander vertrek. Onder denzelven was het gesprek levendig. Visvliet was zeer vrolijk en verhaalde op eene zeer aardige wijze de lotgevallen, die hem al zoo van tijd tot tijd bejegend waren: onder anderen ook van de onderscheidene volkeren der aarde, die hij gezien had: hij voegde er het een en ander van de onderscheiden Godsdiensten, die hij ontmoet had, bij, waaraan zich clara bijzonder het gelegen liggen. Zij vroeg hem naar de vorderingen van het christendom in de Oost en aan de Kaap. ‘Och,’ zeide leonard; ‘Daar hoort men hier meer van, dan daar ter plaatse | |
[pagina 149]
| |
zelve.’ ‘Wel, zeide, klaartje, zou er geen middel wezen, om het christendom onder de Heidenen beter voortte planten?...’ ‘Och ja, lieve zuster!’ was zijn antwoord, ‘als men goed kon vinden, om er maar eens eene scheepslading verstandige en waarlijk goede christenen naar toe te zenden. Ik voor mij en in mijn beroep stoor er mij niet veel aan, onder welke menschen ik verkeer; en welke godsdienstige vlag zij voeren, daar vraag ik niet naar. Maar ik houd het daarvoor, dat de beste godsdienst bestaat in zijne naasten regtvaardig te behandelen, en hem, als hij het noodig heeft, wel te doen, armen te kleeden, dorstigen te laven, hongerigen te spijzen, weduwen te vertroosten, en met weezen te handelen, als of het onze eigen kinderen zijn. Als ik dat bij mijne naasten vind, dan noem ik hem mijn' broeder, het scheelt mij niet, of hij Hollandsch, dan of hij Maleitsch spreekt, of hij blank of koperachtig of pikzwart van kleur is, of hij den Koran of het Evangelie voor zijn wetboek houdt. - Zie, zuster, dat is de godsdienst, waarmede wij menschen als menschen met elkander te stellen hebben. Al het overige is de zaak van den mensch zelven.’ Clara. Maar, broeder! stelt gij dan christus en mahomet gelijk? - Visvliet. Neen! ver van daar.... Maar ik heb liever met een' braven Mahomedaan te doen, dan met een' schelmschen Christen.... Één togtje met mij, zuster klaartje! en gij zoudt over de menschen geheel anders denken.... Zoo maar een springtogtje naar de Middellandsche Zee. Gij zoudt zien, dat er overal brave menschen in de wereld zijn. Clara. Verpligt, broeder leonard! Wilhelmina. Die stap van Zeist naar de Middellandsche Zee is wat groot, maar, in ernst, klaartje! gij zijt mij te lief, gij zijt mij te na, dan dat ik u zoo altijd te Zeist kan laten blijven. Mijn man praat er zoo wat op zijn zeemans van. Ik denk over de dingen nog al zoo een klein beetje anders, maar waarlijk, gij moest u in grooter kring, dan in dit Zeist bewegen. Zijt gij nu in wenschelijker staat dan ik,... zie eens, hoe gelukkig ik ben met mijn' lieven man, en in het midden van mijne kinderen. Denkt gij, dat het een klein genoegen is, een' jongen te hebben, zoo als die vriend, die daar zoo hartig zit te eten, dat hij weinig van ons verstaat,... en een meisje, zoo als mietje, die mij reeds mooi | |
[pagina 150]
| |
in de hand komt.... Het bestuur van mijn huishouden is omslagtig; de post van opvoedster mijner kinderen, daar mijn man zoo dikwerf op lange togten afwezig is, is ook al zwaar,... maar ik ben altoos blijmoedig.... En ik geloof,... ik geloof... klaartje! dat gij dat niet altijd zijt. Clara wilde antwoorden, maar metéén stapte antonie visvliet binnen, die spoorslags van Utrecht was komen rijden. In tien jaren had clara hem niet gezien; van een' ranken jongeling was hij nu een frisch volwassen man geworden, ‘Daar ben ik nog’ zeide hij, ‘zoo beslijkt als ik ben.... Is er nog wat voor mij over?...’ ‘Ja wel, lieve oom antonie!’ zeide mietje, ‘nog rijkelijk vleesch....’ ‘Best, mijn lieve meid!’ zeide hij en nu zag hij eerst jufvrouw clara.... Hij herkende haar onmiddellijk, schoon van kleedij veranderd, en onder een beleefd kompliment bedekte hij de vorige kennis. Clara kreeg eene kleur, en zag voor zich neder.... ‘Daar is een stoel naast zuster klaartje,’ zeide kapitein visvliet gij komt, of gij geroepen waart....’ (hem een glas inschenkende) ‘Ik meende zoo de inclinatie van klaartje gedronken te hebben, en nu kan ik die van u metéén nemen;... dat haalt uit. Uw inclinatie broêr en zus.... Klaartje! je moogt vrij een heiligje onder de Zeister zusjes zijn, en jij, broêr toon, moogt een pilaar van de Rotterdamsche beurs heeten, zooveel gij wilt; als het zoo voortgaat, zullen wimpje en ik eer groote papa en groote mama zijn, dan gij, wat zeg jij er van toon?’ Antonie. Ik zal er niets van zeggen, broêr, dan alleen dat, als ik zoo gelukkig geweest was, als gij, ik misschien mij met hetzelfde uitzigt zou hebben mogen vleijen.... Leonard. Daar komt er wat uit, wimpje! dat hij mij nog nooit gezegd had. Hij heeft dan van zijn leven een blaauwtje geloopen.... Kom, kom, gij moet mij ook nog eens een togtje doen; dan zult gij zien, dat, als het ons mislukt, om in eens de haven van onze keuze te bezeilen, wij zeelui zoo kieschkeurig niet vallen, en er maar een inloopen, daar de wind ons tegen is.... Jijlui heeren te land en te beurs wilt alles perfect naar uw' zin hebben, alles moet bij u voor wind en stroom gaan, maar mijn lieve toon! zoo komt men er niet.... Wilhelmina. Kom, kom. Gij raakt geheel op uw' spreekstoel. Broêr toon zou er niet van in het lijf krijgen.... | |
[pagina 151]
| |
Visvliet. Als ik met klaartje redeneer, dan maak ik het te grof.... Mijn eigen vleeschelijken broêr mag ik evenwel nog wel eens onderhouden. Als ik op de zee lig te zwalken, dan hebt gij allen weinig last van mij: als ik dan aan wal ben, moet jelui weten, dat ik er ben.... Wie weet ook, hoe weinig jelui aan mij denkt, als ik arme sukkel, terwijl het schip vast heen en weêr slingert op de golven, aan mijne vrouw en kinderen, aan mijn vrienden en vaderland denk.... Adolf (zijn vork nederleggende). Wat zegt, papa! Wij niet om u denken.... Mama! gaat er wel ooit een middag om, dat er niet van papa gesproken wordt?... Mietje. Daar heb je gelijk in, dolf! en tot kleine koosje toe immers bidden wij 's avonds altijd onzen lieven Heer, dat papa toch gezond en gelukkig mag wederkomen? Wilhelmina. Daar hoort gij het nu, man! ik zal geen woord spreken. Leonard. Daar worden waarachtig mijne oogen vochtig van... En zie, zuster klaartje! zlj weet er ook van.... Wel, lieve meid! 't zijn evenwel uwe kinderen niet.... Clara. Ik... kan daarom wel aangedaan zijn... Ik verheug mij in uw geluk.... Antonie. Zoo bemind te zijn, mejufvrouw, is zeker benijdenswaardig... Wilhelmina, de verlegenheid van hare zuster bemerkende, maakte, dat de maaltijd spoedig ten einde lîep, en sloeg toen aan antonie voor, om zich de kleinigheden voor elizabeth aan te schaffen. Hij nam mietje en dolf mede naar de winkels, en wilbelmina, het kleine kind op den arm nemende, ging met hare zuster clara en haar' man in het Zeister bosch wandelen. Wilhelmina zeide: 't Is hier toch regt bekoorlijk, klaartje! dat is niet te ontkennen.... Clara. 't Is zeker een uitmuntend oord: maar alles gewent.... Leonard, o Ja, zoo is 't aan boord ook, die er zich eens een dag of twee diverteert, o die vindt het zoo mooi.... Wilhelmina. Nu, ik ben toch liever in het Zeister bosch, dan aan boord van uw fregat. Ik woonde liever bij mijn zuster klaartje.... Leonard. En dat zonder uwe kinderen? Wilhelmina. Neen! neen! dan liever aan boord met alle zes. | |
[pagina 152]
| |
Leonard. Wat zegt gij er van, klaartje! uw zuster wimpje is een getrouw wijf.... Clara. Voeg er vrij bij, dat zij eene gelukkige, eene zeer gelukkige vrouw is. Wilhelmina. Wel zoo, klaartje, wel zoo,... dat lijkt er naar,... die belijdenis had ik zoo niet verwacht.... Mij dunkt, gij zijt zeer sterk in uwe uitdrukkingen.... Gij zijt zeer aangedaan.... Clara. Dat ben ik, wimpje! Ik ben aangedaan over uw geluk. Het had mij reeds eenigermate bekoord, toen ik bij u te Utrecht was.... Maar heden, dezen middag, die lieve kinderen, dien gulhartigen broeder, uw' man, zal ik nooit vergeten... Herinnert gij u nog wel ons gesprek, toen gij van het Rotterdamsch reisje waart terug gekomen.... o Lieve wimpje! ik wil regtvaardig zijn.... Ik moet bekennen, dat gij beter weg, dan ik gekozen hebt.... Gij zijt beter mensch dan ik.... o Hoe vermenigvuldigt gij uw geluk, door uwe brave werkzaamheden als huismoeder, en door de minzame behandeling van allen, die u omringen, daar ik, in mijne ingetogene levenswijze, mij met fantasiën, en inbeeldingen van godsdienstigheid streele,... waarop ik misschien hoogmoedig ben,... in een nederig en zonderling kleed. Gij hebt uwe pligten aan eene zwakke, aan eene grijze moeder vervuld,.. terwijl ik... (en hier barste zij in tranen uit.) Leonard. Daar ik niet alles klaar begrijp, wimpje! omdat ik niet alle familiehistorietjes zoo weet.... Wil ik u liever alleen laten.... Geef mij de kleine clara maar eens... Wilhelmina deed zoo - leonard verwijderde zich, en zij ging met clara op eene bank zitten en zeide: Bedaar, lieve klaartje! Ik dank God, dat ik u zoo redelijk en verstandig wedervinde.... Gij zijt dan overtuigd, dat het middel tot geluk en deugd niet bestaat in zich af te zonderen van, maar, zoo veel onze zwakheden toelaten, braaf te leven in de wereld.... Clara. Overtuigd,... mijn zuster! volkomen... te volkomen, om hier in Zeist weder gelukkig te wezen. Wilhelmina. Wel nu! Wees het dan bij ons te Utrecht.... Wees het in dien kring, waarin gij geboren en opgevoed zijt; wees het in den schoot uwer familie.... o Hoe zou zich mama verheugd hebben, zoo zij die woorden van u had mogen hooren. Kom, kom.... Zoek in de betrekkingen der maatschappij, zon- | |
[pagina 153]
| |
der u over te geven aan dwaze verbeeldingen van eene grootere heiligheid, dan waartoe de mensch hier op aarde bestemd is, uw verwaarloosd geluk te hervinden.... Clara. Maar wat zullen mijne vrienden en bekenden zeggen... Hoevele gesprekken..... Wilhelmina. De gesprekken zullen veertien dagen achter uw' rug duren, en ieder, die u regt kent, zal u geluk wenschen, dat gij tot eene levenswijze teruggekeerd zijt, waarin gij meer goeds en nuts kunt stichten dan hier.... En de anderen laat men praten, tot dat zij moede zijn.... Ik moet u meer zeggen, klaartje! Hebt gij wel opgemerkt, hoe mijn behuwdbroeder antonie aangedaan was, toen mijn man zoo bij het drinken der inclinatie badineerde. Clara Neen! Wimpje! ik heb het niet gezien. Ik zag voor mij neder.... Wilhelmina. Nu diezelfde brave man zeide gisteren, alleen zittende, en ik zag de tranen in zijne oogen komen: ‘Lieve zuster! zoudt gij wel gelooven, dat ik uwe zuster klaartje nog bemin: althans te veel, om op een ander te kunnen denken. En ik schrik, om morgen mijne kommissie voor betje te volbrengen, daar ik haar dan misschien zal aantreffen.’ - Klaartje! klaartje! zulk een' braaf man zoudt gij nog gelukkig kunnen maken. Clara (vol ontroering opstaande). Houd op, wimpje.... Laat ons wat voortgaan.... Ik ben te ontroerd, om uw' man en broeder zoo te ontmoeten.... Ik zie hen van verre met de kinderen aankomen. Wilhelmina. 't Is genoeg.... Laten wij een weinig opwandelen,... en herstel u.... Ik zal mijn' man kennis geven, dat gij met ons naar Utrecht nog dezen avond vertrekken zult.... Logeer daar eens weinige weken bij mij, en zie, hoe of u op den duur onze levenswijze bevalt. Clara ging nog dien avond mede naar Utrecht; en, wie gist niet, dat antonie visvliet binnen kort zijn aanzoek bij haar met gelukkiger gevolg vernieuwde, tot hartelijke vreugde van alle hare bekenden en vrienden, en bovenal van hare zuster wilhelmina, die weinige dagen, voor dat het huwelijk tusschen antonie en clara voltrokken werd, aan hare vriendin elizabeth te Rotterdam onder anderen schreef: ‘Gij moet nu overkomen, betje! al hadt gij in plaats van drie kinderen er twaalf. Gij | |
[pagina 154]
| |
moet overkomen, als ik de partij geef, bij gelegenheid dat klaartje en toon bruid en bruidegom zijn. Het Hernhutsche zusje ie geheel uitgetrokken.... Klaartje is nu eene deftige dame. 't Zit er nog zoo los niet aan als bij mij, en niet zoo wild als bij u; maar zij is waarlijk eene aardige lieve bruid; en toon houdt zich dan ook maar heel knap. Men zou niet zeggen, dat er tien jaren tusschen zijn' eersten coup verloopen waren. Meidlief! gij moet komen. Mijn man zal uw deur zonder hoedafnemen voorbijgaan, zegt hij, en zich houden, als of er geene kennissen ooit gewoond hebben, als hij te Rotterdam komt, zoo gij ons nu niet bezoekt.... Mietje ziet, dat ik aan u schrijf, en zegt, dat zij hoopt, dat gij zult overkomen, en dat zij dan met u de straten van Utrecht op en neèr hoopt te wandelen, en u nog eens te hooren vertellen van dien grooten steen, die aan een ketting ligt.... Hoe gij het maakt; kom over. - Maar nog een ernstig woord, betje! want ik kan niet langer krabbelen; de naamgenoot van de bruid schreeuwt uit kwaadaardigheid, omdat ik schrijf, geloof ik - maar nog dit woord, bet! onder ons. Zuster klaartje is een sprekend voorbeeld; hoe alleen voor eene poos het waar geluk kan gezocht worden in eene gedwongene afzondering van die maatschappelijke betrekkingen, waarin wij opgevoed en geboren zijn, en door ons als uit den kring van werkzaamheid te rukken, waarin de Voorzienigheid ons geplaatst heeft. Maar laten wij maar oppassen, dat wij ons niet zoo diep in de beslommeringen van dit korte leven inwikkelen, dat wij geen acht geven op die volmaking van ons verstand en verbetering van ons hart, die ik geloof, dat tot het genieten van de vreugde, waarvoor wij hierna bestemd zijn, noodzakelijk zijn.’ |
|