Zedelijke verhalen
(1845)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Cornelia van der Horst.Niet verre van den Haag, sedert zoo vele eeuwen, om zijne fraaije ligging, onder de bekoorlijkste vlekken van Europa geteld, met regt door de hoofden van 's lands regering tot derzelver eerste verblijfplaats, te midden van bijna alle staatsomwentelingen verkozen, hebben vele aanzienlijken lustverblijven; meestal echter meer bekoorlijk door derzelver ligging en nabijheid aan het lustrijk vlek, dan wel om derzelver uitgebreidheid. Op een derzelven, een klein uur van den Haag gelegen, woonde eene bekoorlijke dame, cornelia van der horst geheeten. Hare ouders waren reeds verscheidene jaren overleden, en zij had thans even den ouderdom bereikt, die haar, volgens de wetten des lands, het vrij beheer over hare goederen in handen stelde. Zeer aanzienlijk was haar vermogen, en echter bragt zij thans hare jeugd in tranen door. Zij was namelijk, reeds eenigen tijd geleden, aangezocht door eenen beminnelijken jongeling willem verburg genaamd; en daar de neigingen van beider harten en derzelver overige omstandigheden zamenstemden, stonden zij op het punt van een huwelijk te sluiten, door allen, die hen kenden, toegejuicht. Beiden schoon van leest, in het prilste hunner jeugd; beiden uitmuntende in verstand; beiden minzaam, bescheiden en goedhartig; beiden rijkelijk voorzien van die middelen, welke bij waardige bezitters dadelijke strekking hebben, om het leven op eene aangename wijze te slijten.... Maar wat baten alle die gunstige voorteekenen tegen de magt, welke aan dit leven een eindpaal stelt?... Willem werd in het midden van die heugelijke uitzigten afgesneden en liet de troostelooze cornelia, bij zijn sterven, niets overig, dan eene streelende gedachte aan zijne voortreffelijkheden, maar die haren geest met eene somberheid vervulde, waardoor zij onvatbaar was voor de vermaken en uitspanningen, waartoe anders hare jaren en omstandigheden haar uitnoodigden. Hare liefde was van die edele en verstandige soort, die zich niet in eene hevig | |
[pagina 54]
| |
opblakende vlam vertoont, om, na eenige weinige oogenblikken geschitterd te hebben, voor altoos te worden uitgebluscht: neen! de liefde van cornelia was van een' stiller aard, maar als door haar geheel wezen doorweven, en als ééne zelfstandigheid met haar geheel bestaan geworden. Onmiddellijk, nadat het lijk van haren vriend ter aarde besteld was, had zij den Haag verlaten en hare vaste woonplaats verkozen op haar lustverblijf. Om zich echter niet geheel over te geven aan de schadelijke mijmeringen der eenzame droefgeestigheid, had zij hare vriendin christina van santen met zich genomen, een meisje, schoon levendiger van inborst, anderzins in smaak en goede hoedanigheden met cornelia overeenstemmende. Zij zou, bij het huwelijk, speelgenoote geweest zijn op de bruiloft, en nu vergezelde zij hare vriendin in hare afzondering, om met dezelve den dood van den braven jongeling te beschreijen, en zoo veel mogelijk hare diep bedroefde vriendin te troosten. Weinige oogenblikken verliepen er nog, waarin cornelia niet, nu eens met gematigder, dan eens met onstuimiger droefheid, aan haren hartelijk geliefde dacht. Geen uur verliep er nog, dat zij niet van hem sprak.... Christina, in plaats van deze natuurlijke uitwerkselen der hartelijke droefheid te stuiten, liet aan dezelve hunnen vrijen loop, maar leidde, wanneer zij begon te duchten, dat zij zekere schadelijke wending zouden krijgen, dezelve op eene behendige wijze af, zoo dat zij in eene godsdienstige eerbiedigheid jegens het bestuur der Voorzienigheid eindigden. Op zekeren middag hadden zich de vriendinnen naar een' koepel, van het huis afgescheiden en aan den rijweg gelegen, begeven; en naauwelijks daar gezeten, gaf een voorbij rijdende post het nieuwspapier van den dag af. Cornelia vatte het aan, en hetzelve inziende, verbleekte zij zigtbaar. ‘Wat deert u?’ vroeg christina. ‘Och krisje!’ zeide zij, ‘welk eene herinnering!... o Het herinnert mij op nieuw, dat het heden den 17den Mei - de verjaardag van mijn' willem is.... o Welk een dag van blijdschap was deze het vorige jaar, en nu rust hij reeds twee maanden in het graf, die toen de blijdschap van allen en de lust van mijn leven was.... 't Was op dien dag, dat hij in mijn album de vier regels plaatste, die in mijn hart geschreven staan: | |
[pagina 55]
| |
‘Vriendin! Ge aanbidt de Deugd. Haar naam klinkt zeker schoon, Maar de ijd'le hulde Is niets, hoe plegtig aangeboôn. In daden leeft de deugd; door daden moet zij blijken. Dat wij weldadig zijn, en zoo naar God gelijken!’ Daarop rolden de tranen uit hare oogen, die zij met hare handen bedekte, en zij zat een poos als een roerloos beeld neder, tot dat christina, met eene bemoedigende teederheid de hand van cornelia vattende, op den beminnelijksten toon der vriendschap en met eene gevoelige deelneming, uitboezemde: ‘Dat wij weldadig zijn, en zoo naar God gelijken.’ Nog dunkt mij, lieve keetje! hoor ik dit uw' willem uitboezemen.... Wat, wat zou die edele jongeling zeggen, als hij ons zoo werkeloos bij elkander zag nederzitten. Wat zou hij, die van den vroegen morgen tot den laten avond het beeld der werkzame deugd was, ons toevoeren? o keetje! mij dunkt, hij zou de hand van uw aangezigt loswikkelen, uwe tranen wegvagen, en zeggen: ‘Wat zit gij daar neder?... Wat klaagt en jammert gij vruchteloos over een gemis, dat alle tranen der wereld niet vergoeden kunnen.... Sta op, mijne lieve! Sta op uit uwen akeligen en zwaarmoedigen droom.... Kom.... Verdrijf die duistere luim, door werkzaam te zijn in het een of ander nuttig bedrijf.’ Zeg, zou hij zoo niet spreken? Cornelia. Ja, zoo zou hij spreken, als hij mij zoo zag nederzitten. Christina. En wat zoudt gij doen, als hij u dus aansprak? Cornelia. Ik zou op zijn' eersten wenk opstaan,... met moed opstaan, en den edele in zijne nuttige werkzaamheid van verre volgen. Christina. En nu, nu blijft gij nederzitten.... Niet alzoo - mijne lieve vriendin! Verlaten wij dezen koepel, laten wij heden bovenal de ledigheid schuwen, die zoo ligt eene vadzige droefgeestigheid voedsel verschaft. - Cornelia beurde zich nu met eenen edelen moed uit hare droefheid op, en zeide: Gij hebt gelijk, krisje! o Gij spreekt, zoo als mijn willem sprak.... Kom,... kom,... van hier - en dat wij de gelegenheid opzoeken, om dezen mij zoo dierbaren dag door de of andere nuttige daad op nieuws dierbaarder te maken... Laat ons door eene wandeling in het dorp onzen geest verstrooi- | |
[pagina 56]
| |
jen; en misschien, dat zich het een of ander voorwerp opdoct, waaraan wij nuttig kunnen zijn. Zoo heen wandelende, zeide krisje: Hoe aangenaam is het mij, dat onze plannen elkander, ontmoeten; maar is het niet wat bijzonder, zijne weldadigheden zoo te laten afhangen van de voorwerpen, die ons toevallig ontmoeten? Was het niet beter, dat wij, volgens een bepaald plan, weldadig werkzaam waren? Cornelia. Zeker.... Maar hebt gij dan een plan?... Spreek op mijne vriendin! Christina. Ja, keetje! Ik heb laatst eenen inval gehad.... Schat het echter niet hooger dan een' inval.... Ik ken in het dorp, niet ver van hier, eene brave weduwe - eene schoolmatres, die aan de meisjes van het dorp, als de kinderschool uit is, breijen leert, en ik verzeker u,.... breijen met een' ongemeenen smaak.... Cornelia. Nu ga voort.... Ga voort.... Christina. Maar gij moet mij niet uitlagchen. Cornelia. Och krisje! ik ben zoo weinig tot lagchen gestemd - en uw plan zal toch buiten dat niet belagchelijk zijn.... Ga voort. Christina. Nu ben ik van gedachten, dat men niet weldadiger zijn kan, dan door de werkzaamheid - den lust, om te arbeiden, op alle geoorloofde wijzen aan te prikkelen. Als wij ons nu eens in die school vervoegden - en wij deelden brei-prijzen aan de kinderen uit - welk een' moed, welk een' lust zou dit niet opwekken?... En misschien dat wij door die kleine aansporing over vijf en twintig jaren nog nut stichten. Cornelia. Hoe zoudt gij dat aanleggen? Christina. Ik zou de brei - matres apart roepen,... en haar voorstellen, om drie of vier prijzen uit onzen naam uit te loven, voor haar, die het fraaiste, die het grootste stuk werks leverde, die het vlijtigste, handigste of vlugste werkt. - Met een zilver knipbeugeltje voor den eersten prijs bij voorbeeld - een' zilveren breikoker voor den tweeden - zilveren breipennen voor den derden enz., zoudt gij veel kunnen doen.... Ja, keetje! Ik zie gij grimlacht. Cornelia. Geloof mij, krisje! zoo ik lach, is het een onwillige grimlach van genoegen.... o Ik aanbid uwen inval. Het hindert mij, dat de weg zoo gul is,... omdat wij zoo laat bij | |
[pagina 57]
| |
die goede vrouw komen zullen.... o Er gaat een licht op in mijn hart.... Meer, meer zulke inrigtingen moeten wij maken.... o krisje! zoo heeft men met een menschlievend hart en in het bezit van genoegzamen overvloed, slechts eenen tik noodig. Gij bevestigd mij, hetgeen mij willem meer dan eens met dat gevoel van goedwilligheid, waarvan zijne geheele ziel doortrokken was, zeide: ‘keetje! de meeste rijken zouden nog al weldadiger wezen, dan zij thans zijn, want er is toch zelfs iets aangenaams in het weldoen, maar zij hebben niet geleerd, hoe zij moeten weldoen.’ Gij leert het mij, krisje!.... In dit geval; en welk een schakel van gedachten verheft zich in mijnen geest.... Zoo handelende, mijne lieve! zullen wij weldadig zijn - en naar God gelijken! Nu waren zij langzamerhand de schole genaderd. Met welk eene verwondering staren de kinderen de twee dames aan, terwijl de vriendelijke leermeesteres, na hare leerlingen werkzaamheid te hebben aanbevolen, cornelia en hare vriendin in een klein net vertrekje leidt. Daar openbaart cornelia het plan der eerebelooningen; met een hartelijk genoegen hoort de leermeesteres dit aan - en toont door hare snedige bevatting, dat zij het geschikt voorwerp is, om aan het oogmerk van cornelia en hare vriendin te beantwoorden. - Nog eer zij de schole verlaten, geeft de vrouw aan de kinderen kennis van het oogmerk, om haar tot den arbeid aan te moedigen, en bepaalt den dag der belooning van de vlijtigsten eene maand na dien dag. Met verrukking aanschouwen cornelia en christina, hoe de oogjes der kinderen glinsteren van vreugde, en hoe zij als het ware allen staroogen op de prijzen, die zij in hunne verbeelding zien opgehangen. Een der oudste meisjes mompelt, terwijl een levendige blos zich over haar gelaat verspreidt; ‘Ik zal zorgen, dat het knipbeugeltje het mijne word....’ Zeer voldaan keeren nu de vriendinnen, bij het ondergaan der zon naar de Hofstede terug, en christina veroorloofde zich aan te merken, hoe veel meer nuts zij gesticht hadden, dan wanneer zij in eene werkelooze en mijmerende droefgeestigheid bij elkander gezeten hadden. Cornelia. Gij hebt gelijk, krisje! volkomen gelijk. Ik kon mijn’ willem niet beter gedenken, dan door zijne altijd werkzame liefde na te volgen, o't Was, of ik door zijnen edelen en altijd veerkrachtigen ijver werd aangeprikkeld, toen ik, op uwe | |
[pagina 58]
| |
inboezeming, aan die matres ons ontwerp mededeelde. Ik beloof u, zooras ik weder tot droefgeestigheid overhel, zal ik dezen dag herdenken; en mijnen geest inspannen, om iets nuttigs te verrigten. Christina. Als ik zoo op dezen middag terug zie, o hoe voldaan ben ik dan! Mij dunkt, geleerde heeren, die gouden medailles uitloven over verheven onderwerpen, die althans mijn verstand verre te boven gaan, kunnen niet beter in hun schik zijn, dan wij bij het uitloven van prijzen ter aanmoediging van nuttigen vrouwelijken arbeid. Cornelia. Wacht maar, krisje! wij zullen het verder in dit stuk brengen, dan gij denkt. Binnen kort zal ik bij onze buurvrouw de naaister eene dergelijke inrigting maken. Christina. Voor weinige honderden in het jaar zult gij door zoodanige weldaden een nut stichten, grooter dan door duizend aalmoezen. Cornelia. Ik stem het u gaarne toe, maar ik voorzie toch eene onaangenaamheid. Ik zal misschien den naam van eene zonderlinge krijgen. Christina. Wat nood zal u die naam doen, als zij u zonderling in weldadigheid noemen? Ik geef u toe, gij zult bij uwe mederijken met moeite dien naam ontgaan kunnen, 't Is voor de menschelijke traagheid veel gemakkelijker, aan de schamelen de brokken broods toe te werpen, dan die met verstand te verdeelen, en te berekenen, waar dezelve het meeste nut kunnen toebrengen. Cornelia. Ik zal ook in u een middel vinden, om den schijn, van al te bijzonder te zijn, te ontwijken. Gij zult immers niet weigeren, om de ontwerpen, die wij zamen vormen, van tijd tot tijd als uwe eigene uit te voeren? Christina. Gaarne, zeer gaarne. Maar elk, die mijne omstandigheden kent, zal liefst gelooven, dat, wanneer ik het een of ander uitvoer, gij steeds achter de schermen zit. Cornelia. Wij zullen wel middelen uitvinden, om liefdedaden te bedekken. Geloof mij, krisje! 't is veel meer, dan men zich verbeelden zou, het uitwerksel der eerzucht van de weldadigen, dat hunne bedrijven, die zij voor het uiterlijke pogen te bedekken, bekend worden. De mensch is een wezen, dat zoo ligt zich aan hoogmoed overgeeft, dat hij dan zelfs, wanneer hij | |
[pagina 59]
| |
goede, ten minste lofwaardige, daden verrigt, als ondanks zich zelven geheime pogingen aanwendt, opdat die aan de wereld kenbaar zullen worden. Terwijl zij nog spraken, liet de priester, oosterdijk zich aandienen; een oud man van deftige zeden, maar wiens komst in den avond natuurlijk eenige verwondering baren moest. Spoedig toegelaten zijnde, nam hij plaats, en na de gewone pligtplegingen zeide hij: Gij zult zeker onderstellen, dames! dat ik eene zaak van eenen bijzonderen aard mede te deelen heb, dat ik zoo laat op den dag nog tot u kome. Cornelia. Gij zijt ons altijd welkom, Mijnheer! maar ik hoop, dat gij geen boodschapper van kwade tijding zijt. Oosterdijk. Mejufvrouw! 't Is wel geene ramp, die u bijzonder betreft, maar die van een ander, waarover ik u kom spreken. Cornelia. Gij weet, Mijnheer! hoe zeer ik in het leed van anderen deele, daar ik weet, hoe lief het deel mij is, dat ik anderen in het mijne nemen zie. Oosterdijk. Maar 't is een ongeluk van eene bijzondere soort... 't Is een voorwerp, dat uwer gunst misschien onwaardig is.... Corneria. o Als het een mensch is, kan het mijner gunst niet onwaard ig zijn. Oosterdijk. 't Is eene gevallene, diep gevallene zondares, die gebrek lijdt. Cornelia. Wie toch? Mijnheer! Oosterdijk. Hebt gij Frederika van stalen gekend? Cornelia. Zou ik haar niet gekend hebben?.... 't Was een mijner beste vriendinnetjes, toen ik te Noordwijk op school lag. Zij is wat jonger, dan ik; gij zult ze daarom niet gekend hebben, krisje! Christina. Ja, toen ik van de schole ging, heb ik gehoord, dat zij na de volgende vacantie er op komen zou. Cornelia. Nu dat meisje?... Oosterdijk. Bevindt zich thans op dit dorp, bij een' boer, in eenen deerlijk armoedigen staat.... Hoog zwanger. Cornelia. Hoog zwanger.... En ik vrees.... Oosterdijk. Uwe vrees is gegrond. Zij is ongetrouwd; zij is eerst verlaten door haar' minnaar, nu verstooten van hare ouders.... Gevlugt,... kwijnende,... ziek.... Ik was bij haar geroepen, omdat zij een' geestelijke wenschte te spreken.... On- | |
[pagina 60]
| |
der anderen sprak zij, smeltende in tranen, van u.... ‘o Zoo keetje van der horst’ zoo waren hare woorden, ‘zoo die mijne ellende wist, ik geloof, dat zij mij toch in dezen staat verkwikken zou.’ Cornelia. o Hoe ontroert het mij.... Hebt gij het gehoord, krisje! - Hebt gij gehoord, in welk een' staat zich fritsje bevindt? Zeg mij, mijnheer! Wat behoeft zij? Oosterdijk. o Mejufvrouw! Alles, alles! Maar bovenal ondersteuning in haren toestand, en troost. Cornelia. Is zij ver van hier? Oosterdijk. Een groot kwartier uurs. Cornelia. Dat is voor ons niets, krisje! Wij hebben heden middag wel eene wandeling van twee uren gedaan. Oosterdijk. Maar bedenk, mejufvrouw! dat het avond is. Christina, o Wij wandelen zoo dikwerf in den maneschijn, om ons te vermaken. Oosterdijk. 't Is thans zeer donker. Cornelia. De tuinman zal ons met de lantaren wel voorgaan... Ik moet haar, eer ik te bed ga, nog spreken; voor dien tijd zal ik geen rust hebben. Oosterdijk. En als ik het vragen mag, mejufvrouw! Wat hebt gij voor? Cornelia. Niets anders, dan uit haar' mond te vernemen, wat haar ontbreekt, en daarin, zoo het mogelijk is, te voorzien. Oosterdijk. Maar misschien is zij zoo veel moeite onwaardig. Cornelia. Dat kan zij niet zijn, mijnheer! Ik verwonder mij, dit van u te hooren, die hier als hare voorspraak kwaamt. Oosterdijk. Ik kwam alleen met oogmerk, om eenige ondersteuning in geld van u te vragen. Cornelia. o, Een beurs vol goud is in vele gevallen veel minder dan één troostelijk woord. fritsje kan, hoe diep zij gevallen moge zijn, mijn' troost niet onwaardig wezen. Oosterdijk. Gij hebt het dan vastelijk besloten? Cornelia. Vastelijk...... En wel op het oogenblik, (zij schelde hier een harer bedienden, deze gekomen zijnde, ging zij voort:) Zeg tegen den tuinman, dat hij hier terstond met eene lantaren kome. Nadat priester oosterdijk des huismans woning aangeduid had, en de tuinman met de lantaren gekomen was, begaven zich de | |
[pagina 61]
| |
twee vriendinnen op weg. Daar zij uit hoofde van de duisternis oplettende zijn moesten op den weg, viel er weinig gesprek tusschen haar; alleen zeide cornelia, toen zij de woning van den boer, waar frederika gehuisvest was, nabij kwamen: ‘o Hoe onderscheiden is het lot dikwerf, wanneer wij kinderen, en wanneer wij volwassenen zijn. Weinig, zeer weinig dacht het bevallige fritsje, toen wij ons te Noordwijk op school bevonden, dat zij spoedig tot den staat van behoefte zou kunnen afdalen.’ Aan des landmans huis gekomen, dat bij lang na geen verblijf was van welvaart en overvloed, zoo als die van vele bewoners van het platte land zijn, maar eene ellendige bouwvallige stulp, die aan vele zijden wind en regen vrijen toegang liet, beval cornelia den tuinman aan te kloppen. De boer, van een smerig klein lampje voorzien, de deur geopend hebbende, zeide de tuinman, dat hij twee dames bij zich had.... En eer hij nog had uitgesproken, graauwde de boer: ‘Wat daemes, wat daemes! wij weten van geen daemes.... Wij hebben aan ien daemetje, dat wij gisteren hier in het hooi gevonden, en door de malle barmhartigheid van me wijf, God beter 't! ingenomen hebben, rijkelijk genoeg.’ Hij was gereed, om de deur voor het hoofd van den tuinman toe te slaan, toen cornelia, digt bij gekomen en het gezegde van den boer gedeeltelijk verstaan hebbende, hem toevoerde: ‘Vrees ‘niet, mijn vriend! dat wij u tot eenigen last zullen zijn. Is hier dat meisje nog, dat gij gister hebt ingenomen?’ De boer cornelia ziende, greep spoedig naar zijne slaapmuts en zeide: ‘Ja mevrouw! dat meisje is nog hier.... Zij ligt in de schuur, bij den hooiklamp, op zoo wat lappen, die wij bij malkander gehaeld hebben; want ik en me wijf en me kinderen kunnen om zulk een vrouwmensch, met verlof, niet zonder bed zijn. Mijn wijf is wel zoo mal, dat zij haer van daeg haer bed beloofd het, als ze in de kraem komt....’ Cornelia. Uwe vrouw schijnt dan van een' goeden aard. Ondertusschen was de boerin ook reeds naar voren gekomen en zeî: Lompert! als je bent, laet je de mevrouwen buiten staen; komt binnen, mevrouwen! 't Is hier arm, dood arm, maer dat kunnen we niet helpen, Cornelia. Zeg mij eens, vrouw! zou er gelegenheid wezen, | |
[pagina 62]
| |
om dat meisje, dat gij gisteren zoo barmhartig ingenomen hebt, te spreken? De Boerin. Och mevrouw! Ze is zoo ziek,... en zoo zwak. Ik heb daenig een meêlijen met dat mensch. Ze is meugelijk nu in slaep eraekt, en die heeft ze meèr noodig als eten. Maar gae met me. (Piet geef me de lamp, dan zal ik de mevrouwen veurlichten.) Och! we plagten zoo wel gesteld te zijn, maer deur een' brand hebben we veurleden jaer al ons goedje verloren.... Zoo sprekende waren zij de deur genaderd van het schuurtje, waarin frederika zich bevond. Daar lag een jeugdig meisje, eene schoonheid van den eersten rang, nu met bleek bestorven kaken en lippen, in een haveloos kleed, dat nog flaauwe merkteekenen van haren vorigen stand droeg, op een weinig stroo, onder veelkleurige lappen. In het eerst bemerkte zij niet, dat er iemand buiten de boerin was, en met eene flaauwe stem zeidezij: ‘Gij behoeft niet zoo stil te zijn, goede klaartje! Ik kan den slaap toch niet vatten.’ Cornelia, die van ontzetting terugbeefde, toen zij hare oude vriendin in zoodanig eenen staat zag, zeide, haar zachtkens naderende: fritsje! vind ik u hier? Frederika, hare krachten verzameld hebbende, beurde zich van haar leger op en riep uit: God in den hemel! Is het mogelijk? - Gij hier.... Gij hier, keetje! - o ik schaam mij dood.... Cornelia (hare hand grijpende): Ontroer u niet te sterk. Ik heb uwen staat vernomen en kom u opzoeken uit oude vriendschap. Frederika (in tranen uitbarstende): Die ben ik onwaardig. - o Ik weet niet, of ik wel aanspraak op uw medelijden heb. Cornelia. Geen mensch, fritsje! kan zoo diep zinken, dat hij beneden mijn medelijden is. Gij kunt zooveel niet bedreven hebben, dat gij verdient in dezen staat te liggen.... o krisje! mag ik u verzoeken, den tuinman te zeggen, dat hij terstond naar het buiten terugkeere, dat hij den koetsier onze ruimste koets laat inspannen, en dat de tuinvrouw haar opkamertje en daarop het bed gereed make, om fritsje te ontvangen. Christina. Gaarne, keetje! maar laat ik liever met den tuinman teruggaan, dan zal ik zorgen, dat alles beter en spoediger in orde gebragt wordt, en fritsje oogenblikkelijk behoorlijk ontvangen kan worden. Cornelia. Doe zoo, krisje! als ik u zooveel vergen mag, en dan zal ik met fritsje in de koets terugkeeren. | |
[pagina 63]
| |
Terwijl de boerin christina en den tuinman uitliet, zeide frederika: Wat hebt gij met mij voor, mejufvrouw? - Cornelia. Niets anders, fritsje! dan u nog dezen avond op mijn buiten te verplaatsen. Frederika. Maar kent gij mijne omstandigheden? Cornelia. Die zijn zoodanig, dat de pligt der menschelijkheid mij gebiedt, u eene plaats te bezorgen, die geschikter is voor dezelve.... Frederika. Maar weet gij? - Cornelia. Ik weet zoo veel, dat gij ongelukkig zijt, dat het mijn pligt is eene ongelukkige te helpen. Frederika. o God! Heb ik zoo veel medelijden wel verdiend? - Ja keetje! - o Vergeef het mij, dat ik u zoo gemeenzaam noeme; ja, gij waart nog de eenige op de wijde wereld, bij welke ik medelijden verwachtte, en ik heb mij niet bedrogen.... Ik ben zwak,.... zeer zwak en zal maar kort hier op aarde zijn. Ik ben een verworpen schepsel.... Maar geloof mij, mejufvrouw! zwakheid op zwakheid, dwaasheid op dwaasheid heb ik gestapeld; maar een ondeugend schepsel ben ik niet.... Cornelia. Ontroer u niet te sterk.... Als gij op mijn buiten zijt, zal ik wel gelegenheid vinden, om met u te spreken, en om uwe geschiedenis te hooren.... Gij moet uit dezen ellendigen toestand gered worden. Frederika. Och, zoo geheel ellendig is hij nog niet - die boerin is de goedheid, de liefde zelve.... Dat ik haar niet vergelden kan.... Cornelia. Zorg daar niet voor, fritsje! stel uw hart gerust. Ach! dat uwe ziel die kalmte krijge, welke uw staat vordert! Ik zal de kleine diensten, die men u hier bewezen heeft, rijkelijk vergelden. Frederika. Klein zijn zij in uwe oogen, maar, o hoe groot eene gunst is het, wanneer men van de geheele wereld verstooten is, onder het dak genomen te worden, eene korst roggenbrood en eene teug melk te krijgen.... God beware u, dat gij nooit de waardij van zulk eene weldaad leert beseffen. Intusschen was de boerin teruggekomen, en cornelia zeide: Gij hebt eene groote weldaad gedaan, Vrouw! aan eene mijner oude vriendinnen. De Boerin. Ach, mevrouw! Als men zelf ongelukkig is, dan | |
[pagina 64]
| |
is men gaeuw klaer, om een ongelukkig schepsel te helpen.... We hebben het dan heel, kwaed, dat beloof ik je; zoo kwaed, mevrouw! dat ik om dat meisje.... Maer mijn man wil niet hebben, dat ik klaegen zal. Hij zegt altijd: ‘De eerlijke armoê zwijgt.’ Cornelia. Ga voort, ga voort, vrouw! Er worden vele eerlijke armen vergeten, omdat zij bij hunne eerlijkheid eenen zekeren hoogmoed hebben, die hun wel het hoofd boven houdt, maar hen vele onverdiende ellenden lijden doet. De boerin. Och mevrouw! Om dat meisje een stukje broods in haere melk te geven, heeft mijn oudste jongen van daeg een stuk brood minder gehad.... En is huilende van den honger dezen avond gaen slaepen. Met geweld sprongen de tranen uit de oogen van cornelia, toen zij dit hoorde, en uit hare beurs een' greep doende, daar zij, zonder dewegens iets te spreken, de goede vrouw het geld in de hand kneep, zeide zij: ‘Brave vrouw! zoo lang ik leef, zal uwe ellende nooit weder zoo groot zijn. Binnen weinige oogenblikken zal mijn rijtuig hier wezen, en dan neem ik mijne ongelukkige vriendin naar mijn buiten.’ De Boerin, die ondertusschen hare hand geopend had, zooveel gelds bijeen ziende, dat zij 'er wel twee maanden van kon leven, wilde cornelia bedanken. ‘Is dat alles voor...’ Maar cornelia viel haar in de rede: ‘daar van geen enkel woord.... Maar zult gij mij behulpzaam zijn, om mijne zwakke Vriendin in het rijtuig te helpen?’ Onderwijl was de man binnengekomen; deze moest, wat cornelia inbragt, van de vrouw al het gebeurde weten, en bovenal het groot geluk haar overgekomen: ‘Zoo zou ik waarachtig,’ barstte hij uit, ‘ons fortuin met Mevrouw wel uit de deur gestooten hebben; zoo poesterig zijn wij mannen! Och Mevrouw! vergeef het mij. Als het ons teugenloopt in de wereld, staet het hoofd ons dikwerf dwars.’ In het midden van dit alles was de koets gekomen, en nu hielpen de Boer en de Boerin frederika, die meer met een' vloed van tranen dan door woorden hare weldoenster bedankte, in dezelve. Cornelia deed zich door de Boerin verzellen en zette zich naast dezelve in het rijtuig, dat zachtkens rijdende frederika aan het Buiten van hare oude Vriendin bragt. | |
[pagina 65]
| |
Op eene zeer vaardige wijze had christina alles In orde laten brengen, om de zwakke frederika te ontvangen, die, overstelpt van dankbaarheid, onder het toevoorzigt van hare Vriendin te bedde bezorgd werd, doch die haar, om alle de vermoeijenissen en aandoeningen, die zij had uitgestaan, na haar op de minzaamste wijze eenen goeden nacht gewenscht en aan de zorge van de tuinmans vrouw bevolen te hebben, met christina verliet, met belofte, om haar den volgenden dag vroegtijdig weder op te zoeken. - Cornelia hield woord, en reeds vroeg ontbeten hebbende, ging zij naar des tuinmans woning, om hare oude Vriendin te bezoeken. Zij vond haar, het bed genaderd zijnde, aanmerkelijk verkwikt. ‘o Mijne dierbare Vriendin!’ boezemde frederika uit, ‘zulk een' nacht heb ik nooit doorgebragt. Ik ben nu een geheel ander mensch geworden; wat - wat ben ik u verpligt!’ Cornelia. Het streelt mij, dat ik in staat geweest ben eene oude Vriendin in haren toestand eenige hulp, eenige verkwikking toe te brengen. Gij zijt mij niets verpligt, dan mij met een vol vertrouwen te verwaardigen. Frederika! het geen ik u tot dus verre gedaan heb en voornemens ben aan u te doen, was ik, ben ik onze oude kennis en vriendschap verschuldigd; maar het is mij, het mag mij niet onverschillig zijn te weten, of,... of... Frederika. o Zeg het maar, of ik verdien nog uwe Vriendin te zijn.... Hoor mij.... En oordeel. Geen bedrog is 'er op mijne lippen... En ik zal u alles zoo openhartig belijden, als ik het gister aan den braven Priester oosterdijk opregtelijk verhaald heb. Gij weet, dat ik op de schole reeds van een los en onvoorzigtig karakter was, hoe veel de goede Mademoisel over mijne slordigheid en onoplettendheid klaagde.... Zij zeide mij eens, en hoe dikwerf heb ik dat, nu het te laat is, bedacht: ‘Nu fritsje! nu zijt gij onachtzaam, onoplettend op uwe kleederen, op uw werk; o ik vreeze, als gij in de groote wereld komt, dat gij onachtzaam op uw hart zult wezen.’ Meer uit achteloosheid, dan wel uit eigenlijke wellustigheid bestond, toen ik de schole verlaten had, al mijne lectuur in romans, die de driften aanzetten, die geene prikkels behoeven. Ik was jong, gezond - vurig van verbeeldingskracht... De verlokkende beelden streelden meest mijn' geest, en ik reikhalsde naar de gelegenheid, om die romaneske droomen verwezenlijkt te zien. Mijne moeder eene | |
[pagina 66]
| |
goede eenvoudige ziel, sloeg geene bijzondere acht op de verzwiering van mijne kleeding; mijn vader gaf eens een' schimpschoot op mijnen tooi en noemde dien op eene vrij ruwe wijze ‘de takelaadje van een ligtekooi....’ En wat zal ik zeggen, cornelia! Ik bedoelde zeker daardoor de oogen der mannen tot mij te trekken. Om mijn onheil te verhaasten, stierf mijne Moeder, en na haar dood wist ik eene oude stijve meid, die mij lang hinderlijk geweest was, uit de deur te krijgen en in hare plaats een loos en dartel ding, dat vele streken en vonden wist, waaraan ik geene kennis had.... En deze voltooide het, waartoe onbedachtzaamheid op mijn hart en onkieschheid in mijne lectuur de gronden gelegd hadden. Mijn vader gaf geheel geene acht op mij. Bij dag was hij aan zijne zaken, 's avonds op zijne partijen, die dikwerf tot den nacht duurden, en dus was het bij ons altijd open hof. Misschien dat zich alles nog zou geschikt hebben, en zoo de een of andere koopmans zoon op mij verslingerd geraakt ware, zou mijn los leven in een fatsoenlijk huwelijk geëindigd zijn: maar ik kreeg tot mijn ongeluk kennis aan een' onder-officier, niet ver van Amsterdam in garnizoen liggende, waarlijk een engel in zijn voorkomen,... maar een deugniet in beginsels. Het viel hem ligt, een onbedacht schepsel veel van zijne omstandigheden voor te liegen. Ik meende, dat hij zoo smoorlijk op mij verliefd was, als ik op hem. Nadat wij eene wijl zeer ongeregeld geleefd hadden, sloeg hij mij voor, om zich van de dienst vrij te koopen, en, daar mijn vader gezworen had, mij liever naar het graf te zien dragen, dan dat hij mij aan een' militair geven zou, dan met mij door te gaan en verder met mij buiten de republiek te huwen. Zottin! als ik was. Al het geld, dat ik bijeen kon krijgen, schraapte ik bij elkander; en hij kocht zich van de dienst af; nu moest ons plan verder uitgevoerd, en dat wel met allen spoed, omdat mijne omstandigheden zoodanig waren, dat alle uitstel ongeraden was. Vier dagen geleden ontvlugtte ik met hem op een chais het huis van mijnen vader, en langs eenigen omweg kwamen wij in den Haag tegen den avond aan. Wij namen onzen intrek in een logement mij onbekend. Toen wij ons ontkleed hadden, verzocht hij mij, dat ik de kleinooden en het geld, die ik bij mij had, in een bureau sluiten zou, dat op de kamer was, om dat het daarin veiliger zou zijn. Vermoeid van de reis en ook vol aandoeningen wegens den roekeloozen stap | |
[pagina 67]
| |
van mijn' vader te verlaten, dronk ik meer wijn, dan gewoonlijk.... (en God weet, Wat de booswicht In den wijn gedaan heeft!) Althans ik sliep diep, zeer diep in.... En den volgenden morgen ontwakende.... Cornelia, o Lieve fritsje! Ik vrees.... Frederika. Laat ik voleinden.... uw vrees is gegrond,.... zocht ik vruchteloos naar mijnen toekomenden bruidegom. Behalve deze negligé zag ik niets op de kamer. Het bureau stond open. Ik schelde om een' bediende. Ik vroeg hem, of hij ook wist, waar die heer was, die met mij gisteren avond aldaar gekomen was? ‘Dat weet ik niet?’ was het antwoord, ‘maar wel, dat hij heden morgen voor dag voor dauw met een fargon met twee paarden zich naar Delft heeft laten brengen.’ Zoo sprekende vertrok hij en liet mij in de ijsselijkste vertwijfeling en wanhoop.... Als eene uitzinnige liep ik de kamer rond, trok alle de laden van het bureau open, en vond niets, behalve dit papier.... (hier haalde zij een brief voor den dag van tusschen hare kleederen). Lees gij het en oordeel.... Cornelia las daarop het volgend geschrift: ‘Als gij dit leest, frederika! ben ik reeds eenige uren weg.... Ik heb in mijn land eene vrouw en vier kinderen; ik kan u dus niet trouwen. Maak, dat gij, hoe eer hoe beter, weder bij uw vader komt; adieu!’ Frederika. Ik was als door den donder getroffen bij het lezen van die woorden, en viel plotseling op den grond neder.... en vond mij bij mijne bekoming in de armen van de juffrouw van het logement, - die reeds dezen brief gelezen en daaruit mijne omstandigheden gegist had.... In plaats van medelijden met mij te hebben, zag ik, dat de grootste bekommering was, hoe men van een zoo verlaten meisje het geld, dat zij verteerd had, krijgen en haar voorts best lozen zou. In eene beurs, die toevallig in mijn' zak gebleven was, waren nog vier guldens; en daar ik merkte, dat men mij volstrekt niet langer houden wilde, vroeg ik naar mijne vertering, die ruim drie guldens bedroeg - zoodat ik, na die betaald te hebben, slechts eenige weinige stuivers overhield. Begrijp nu mijnen toestand,... mijne doodelijke verlegenheid.... Ik verliet het logement, besteedde een gedeelte van het overschot van mijn geld aan brood.... En na eenige straten van den Haag doorgekruist te hebben, kwam ik | |
[pagina 68]
| |
aan den ingang van het bosch. Ik wist, dat ik dien weg ingekomen was, en besloot naar mijns vaders woning terug te keeren,... althans naar mijne geboortestad.... Maar door schrik en ontsteltenis afgemat, en door mijne omstandigheden belemmerd, bragt ik den geheelen dag in het bosch door; wanneer ik iemand mij zag naderen, mij vol schaamte in een' der kruiswegen verbergende. Uit eene drabbige sloot dronk ik, om mijnen brandenden dorst te lesschen; en tegen den schemeravond dwaalde ik het bosch uit en liep zoo lang als eene moedelooze rond, tot dat ik in het holste van den nacht in die hut kwam, waar gij mij gevonden hebt.... Zie daar in het kort mijne, helaas! zoo treurige geschiedenis.... Gij hebt die gehoord; oordeel nu.... Cornelia (hare hand met minzaamheid grijpende). Ik beklaag u, mijne zwakke, mijne gevallene vriendin!... Maar maak staat op mijne hulp, op mijne liefde. Verre is het van mij (en daartoe kent gij mij genoeg), dat ik uwe losheden, uwe misdadige stappen goed zou keuren. Ik verfoei die, gelijk ze verdienen, maar God, die zoovele gebreken in Zijne schepselen verschoont, heeft mij niet tot regter over mijne oude vriendin gesteld. Wie weet, wat er van mij in uwe omstandigheden gekomen ware! Frederika. Lieve meêlijdende vriendin! Neen, God! ik heb niet verdiend zulk eene aan te treffen! Mag ik u bidden bij zoo vele weldaden nog eene te voegen. Cornelia, o Ik heb nog zoo weinig aan u gedaan..., Maar wat is dan die bede? - Frederika. Dat gij aan mijn' vader schrift, dat gij hem bidt in uwen naam, dat hij eene afgedwaalde dochter weder aanneme... Cornelia. Zijt gerust, fritsje! Ik zal schrijven. Bewaar u nu slechts voor hevige hartstogten. Bedenk, dat het nu uw hoogste pligt is, dat gij u gedraagt als eene, die eerlang moeder worden zult. Bid den goedertierenen God, met een' zoo bedaard mogelijken geest, om vergiffenis, en beur u met de gedachten op, dat zoo uw vader op aarde onvergeeflijk mogt zijn, uw Vader in den hemel vergeeflijk is jegens allen, die opregt berouw hebben. Frederika. o Keetje! Ik heb gister God meer gebeden, dan anders in mijn geheele leven.... De goede pastoor, dien de boer en de boerin bij mij gebaald hadden, die, roomsch zijnde, geen anderen geestelijke kenden.... | |
[pagina 69]
| |
Cornelia. o Fritsje! roomsch of onroomsch doet er niets toe: hij is een braaf medelijdend grijsaard, die den ongelukkigen en armen als een regtschapen Christen, waar hij helpen kan, bijstand bewijst; een man, die zijnen stand eer aandoet. Hoe zeer cornelia alles aanwendde, om frederika's geest de noodige kalmte bij te zetten, had haar hart te groote schokken geleden, dan dat zij zich, naar de vermaningen van hare vriendin, de noodzakelijke rust kon verschaffen. Nog denzelfden dag werd frederika's teeder gestel geschokt door de hevige pogingen der natuur, om de banden van het schepsel, dat zij dus lang onder haar hart gedragen had, te slaken. Deerlijk leed zij, en schoon cornelia zorgen liet, dat zij niet aan de roekelooze onkunde van eene bijgeloovige vrouwe gewaagd werd, en de liefderijke hulpe van de tuinmans vrouw haar allen bijstand bood, scheen zij op het oogenblik, toen het kind geboren werd, den laatsten adem uit te blazen. Diep was het hart van cornelia getroffen, toen zij den toestand van frederika vernam, en zij haastte zich met aan den vader van frederika te doen berigten, in welk een' staat zij zich bevond, hem tevens smeekende, om haar met denzelfden bode te melden, dat hij zijne dochter hare misstappen vergaf. Na eenen afgebroken slaap scheen het vlugtende leven van frederika terug te keeren, en de eerste vraag was, om haar kind te zien, en daarna, om hare vriendin te spreken. Met de drift der vriendschap ijlde cornelia naar het bed van hare vriendin. Met een hart vol aandoening en stille tranen omhelsde zij de ongelukkige frederika, die op het gezigt van hare vriendin zoodanig ontroerde, dat zij in de eerste oogenblikken zich buiten staat staat bevond, om één woord uit te brengen. Eindelijk begon frederika: Ik ben zwak - dood zwak.... Ik dacht niet, dat ik u weder zou gesproken hebben.... o beste vriendin! Lieve keetje!... Maar het is.... mij nog.... onmogelijk geregeld te denken.... Iets... iets... o keetje! zoo ik sterf, vergeet dan mijn dochtertje niet.... Haar naam is frederika hohengärten.... Zorg... o zorg.... Cornelia (vol van aandoening). Ik zal voor haar zorgen, als of zij mijn kind ware. Frederika. God vergelde u dat!.... o 't Wordt zoo donker rondom mij.... | |
[pagina 70]
| |
Hier verflaanwde hare stem, en na eenige trekkingen blies zij In den arm van cornelia den laatsten adem uit. Met een hart vol van de treurigste aandoeningen scheldde cornelia van het sterfbed harer vriendin - beval het kind aan de zorg van de vrouw van den tuinman, die gelukkig nog zogende was, en keerde tot hare vriendin christina terug, die uit ongerustheid over den toestand van frederika haar reeds, ter helft van de laan naar het huis loopende, tegenkwam. ‘o Mijn God!’ zeide chirstina, haar zeer bleek gelaat ziende. Ik weet het reeds; zij is dood! -’ Cornelia. Zij is dood. Geen kwartier geleden, is zij in mijne armen gestorven. Maar eer zij stierf, heeft mij de ongelukkige nog eenen last opgelegd.... Zij voelde zeker, dat zij ten einde harer kracht was. Zij verzocht mij met eene half stervende stem, te zorgen voor haar kind.... En ik heb haar beloofd daar voor te zullen zorgen, als of het mijne dochter ware. Christina. Gij hebt juist zoo gedaan, als ik van u verwachtte. o Hoe gelukkig zal het lot zijn van dat meisje! Zoo schijnt de Voorzienigheid somtijds bij uitstekendheid voor hare schepselen te zorgen.... o Wie weet, vriendin! hoe veel geluks gij dit weesje zult aanbrengen. Cornelia. Ga niet dweepen, krisje! Het aangedaan hart van den mensch is zoo ligt vatbaar daar voor. Ik besef maar al te wel, hoe zwak, hoe weinig berekend ik ben voor den post van opvoeder, dan dat ik wanen zou, dat de Voorzienigheid mij daartoe had uitgekozen. Maar ik zal mij gedragen, zoo als ik het den pligt acht van eene vriendin, ten ware de vader der overledene aanspraak maakte. Die geldt boven de mijne. Terwijl zij hier over spraken, kwam de expresse terug van den vader van frederika, met een' brief, die alle teekenen van haat en oploopendheid droeg, ja waarin hij zelfs cornelia bits bejegende - en haar verzoek, om ten minste zijne dochter vergiffenis te schenken, plotseling afsloeg. Cornelia gaf den brief stilzwijgend aan christina over, die na de lezing zeide: Gij behoeft geene zorg te hebben, dat die onbarmhartige vader aanspraak op het ongelukkige wicht maken zal. Cornelia. Neen, krisje! Maar wie weet, als diezelfde woeste geest den dood van fritsje verstaat, hoe hij dan te moede zijn zal. Christina. Ik zou het hem niet berigten. Hij is onwaardig, | |
[pagina 71]
| |
dat hij wete, wat van zijne dochter, die hij zelf verwaarloosd heeft, geworden zij. Cornelia. Hij blijft echter haar vader.... Ik zal hem nog dezen dag schrijven. Cornelia hield haar woord, en ontwierp, te huis gekomen zijnde, den volgenden brief: ‘Mijn heer! Ik had een geheel ander antwoord op mijnen brief van gisteren verwacht. Ik had gehoopt uwe dochter met eene, vaderlijke vertroosting te kunnen opbeuren, maar helaas! ik bedroog mij. Gij kent mij niet, en daarom zijn uwe onvriendelijke aanmerkingen op mij niet toepasselijk; en die vergeef ik u gaarne. Schoon uw brief blijken droeg, dat gij geen belang altoos meer steldet in het lot uwer dochter, kan ik dit van het ouderhart niet vermoeden. Ik schrijf die uitdrukkingen toe aan eene vlaag van opgewekt misnoegen over eenen onverschoonbaren stap van uwe dochter.... Maar wanneer uwe drift tot zekere kalmate zal gekomen zijn, dan zult gij waarschijnlijk naar het lot van uwe frederika nieuwsgierig worden. Ik wenschte intusschen, dat ik u gunstiger omtrent haren toestand kon schrijven, Na het afgaan van mijn vorigen is hare zwakheid merkelijk toegenomen. Zij is van tijd tot tijd verergerd. Er is geene hoop zelfs meer op haar herstel overgebleven. Ik moet, schoon mijne pen aarzelt, om het u te melden, u berigten, dat zij in mijnen arm gestorven is.... Dus, mijn heer! Gij kunt aan haar geene weldaad meer bewijzen: ik zal zorgen, dat zij hier in stilte op eene eerlijke wijze worde ter aarde besteld.... Maar zoo uw hart wel geplaatst is, gelijk ik onderstel, gij kunt weldoen aan het kind, waarvan uwe dochter voor haren dood bevallen is. Ik heb die verlatene onder mijne zorge, mijne bescheming genomen, omdat het een kind is van mijne vriendin; maar misschien, dat er oogenblikken komen, waarin gij aanspraak op hetzelve zoudt meenen te hebben, die verre boven de mijne gelden moet. Zoo neen! blijft het kind onder mijn toevoorzigt. God versterke u in den toestand, waarin het treurig berigt van dezen brief u storten zal, en geloof mij enz.’ Cornelia ontving geen antwoord van den verharden vader, en zij zorgde dus voor de begrafenis harer overledene vriendin, die | |
[pagina 72]
| |
zij 's morgens vroegtijdig, in een daartoe afzonderlijk gemaakt graf op het kerkhof, in stilte liet bijzetten. Zij was met hare vriendin, op eenen afstand, getuige van dit treurig bedrijf, en toen de doodgravers de spaden nederzetten, brak zij het stilzwijgen onder een' vloed van tranen af, en gaf haar hart lucht door deze woorden: Lieve krisje! Hoeveel hoop, hoevele uitzigten had zij, nog maar weinige weken geleden, die thans rust van zooveel woeling, zoovele slingeringen van hartstogten.... Welk een aandoenlijk gezigt! die jonge bloem zoo ras verwelkt.... Christina. En dan op die wijze.... Zoo in het midden harer zonden als het ware gestorven! Cornelia. o Krisje! Verbitter mijne droefheid niet door zulk eene bedenking. Ja! zij was diep gevallen,... maar niet zoo diep, of de genade van God kan haar aannemen. o Lieve vriendin, zou het zwakke menschelijk hart medelijden koesteren, en redenen van verschooning vinden voor de feilen van zijnen medemensch, en zou de Vader der menschen zich niet ontfermen, zou Die de misslagen en overtredingen van Zijn zwak en zondig schepsel niet vergeven? Laat ons zwijgen,... eerbiedig zwijgen, maar niets verbiedt ons, alles goeds van God te hopen... o Hoeveel goeds had fritsje, en dat goede zou, na eene zoo korte, zoo slecht geslaagde proeve, voor altijd verloren zijn!.... Neen! Gods liefde is oneindig groot.... En zou onze afgestorvene daarvan geen deelgenoot blijven? Christina zweeg op deze bedenkingen van hare vriendin, en sleet met haar eenen stillen en somberen dag, echter veraangenaamd, door dat cornelia nu bepaalde schikkingen maakte omtrent het achtergebleven kind van frederika, dat zij den naam van derzelver moeder op den volgenden zondag geven liet, toen zij het den doop, ten overstaan van haar, als pete, liet toedienen. Zij verhief zich zoo verre boven de kleine vooroordeelen, en hare omstandigheden lieten toe, zich daar boven te verheffen, dat de mogelijke aanmerkingen van sommige kwaadaardigen en van vele kleinbartigen bij haar niet opkwamen. Zij had frederika op haar sterfbed beloofd voor het kind te zullen zorgen. Zij was dus voornemens hetzelve op te voeden, en achtte, dat niemand beter dan zij de plaats van pete bij den doop kon bekleeden. De opvoeding van het kind verschafte in der daad aan corne- | |
[pagina 73]
| |
lia eene aangename werkzaamheid, en geen dag ging er voorbij, of zij moest het ten minste eenmaal zien, ja, meermalen herhaalde zij aan hare vriendin de betuiging, dat zij zich dikwerf voorstelde, dat zij de moeder van het kind was, ja, dat zij zich beschouwde, als of zij door haren willem als weduwe achtergelaten was. Zij voegde er dan wel bij: ‘Ik weet het, krisje! 't Is misschien eene soort van dweeperij, maar zeker eene van de onschuldigste en onschadelijkste;’ en dan kuste zij het lieve kind, dat zij op den arm of op den schoot had. Toen zij na eenigen tijd haar plan, om de kinderen bij de breimatres door eereprijzen aan te moedigen, tot die volkomenheid gebragt zag, dat de dag van het onderzoek en de belooning daar was, wist zij daarvan een geestig kinderfeest aan te rigten. Toevallig bevond zich toen op eene naburige Hofstede een neef van hare vriendin christina, een jongeling, die veel werks maakte van dat bevallig meisje, en zich dus dagelijks op het buitenverblijf van cornelia vinden liet. Deze stelde alle pogingen te werk, om zich op de behagelijkste wijze voor te doen, en had bij gelegenheid van die prijsuitdeeling gezorgd, dat de kinderen bij het eindigen van dezelve eenige weinige koupletten, behelzende de dankbaarheid aan cornelia, op eene eenvoudige wijze in den smaak van een' koorzang zongen. Zeer was cornelia door dezen inval verrast, en christina bleef niet in gebreke, om cornelia te doen opmerken, wie de maker van die zangen en de oorzaak dezer verrassing ware. Cornelia liet deze lofspraak als ongemerkt voorbijgaan, maar den volgenden dag met hare vriendin wandelende zeide zij: Ik vind uw' neef koo een' lieven jongen, krisje! Hij heeft mij dan gisteren veel plaisier gedaan. Christina. Dat dacht ik haast niet, omdat gij er zoo stil bij waart, toen het gisteren plaats had. Cornelia. Ik was toen misschien te vol van die aangename verrukkingen der kinderen over hunne behaalde prijsjes, die lieve vriendelijke aangezigtjes en dien edelen opgewekten geest van naijver, dien ik bespeurd had. Ik was ook half boos op koo, omdat hij mijn' naam in die gezangen genoemd had. Maar ik heb het hem al vergeven. Vriendin! dien men lief heeft, vleit men zoo ligt, somtijds, zonder dat men het zelfs weet. Christina. Hij is toch in 't geheel geen vleijer, keetje! | |
[pagina 74]
| |
Cornelia. Gij trekt sterk zijne partij, krisje! Hij zal toch ook zijne zwakheden hebben; zou hij niet? - Christina. Nu ja! Zeker, ieder mensch heeft zijne zwakheden. Cornelia. Er is vooräl eene lieve zwakheid van ons hart, krisje! dat wij, als wij iemand liefhebben, met moeite zijne gebreken bemerken. Bedek u niet langer voor mij; of liever, poog u niet langer voor mij te verbergen. Christina (met veel ontroering). Ik versta u niet, keetje! Cornelia. Gij verstaat mij klaar, mijne lieve. Ik houd, zoo als ik even zeide, groot van uw' koo; maar gij.... Moet ik het zeggen?.... gij bemint hem.... Christina (na eenig stilzwijgen). Het veinzen is toch overtollig; mijn hart verraadt mij. Ja, wij beminnen elkander.... Nu weet gij het, keetje! Het heeft mij lang genoeg op het hart gelegen - nu is het er af.... Maar, ach! wat baat ons onze liefde?... Gij weet, het huishouden van mijn' oom is groot. Hij is de oudste van acht kinderen. Het heeft zijn' vader niet altijd meè geloopen. Hij heeft reeds vele pogingen ter verbetering van zijnen staat gedaan, maar alle mislukken. Wie weet, hoe lang koo nog zal moeten rondsukkelen, eer hij tot een bestaan komt, en voor den koophandel is hij maar half geschikt. Was hij dat, dan zou ik u reeds hebben aangesproken, maar hij heeft meer genie voor het landleven. En, om juist boerin met hem te worden, dat is ook wat raar. Cornelia. Waarlijk, eene opregte belijdenis, en dat in zoo weinig woorden. Geduld, krisje! geduld; de tijd baart rozen, zegt het spreekwoord. Christina. Ja, maar ook doornen. Lang reeds had cornelia een ontwerp gevormd, om door hare middelen algemeener geluk te verspreiden, door het aanleggen van boerderijen, en het doen nemen van proeven met den landbouw; maar wanneer zij daaraan dacht, drukte haar het verlies van haren verburg op het harte; dan besefte zij, wat zij verloren had, daar deze met haar zoo dikwerf van soortgelijke ondernemingen gesproken had; dikwijls echter vroeg zij zich zelve: ‘moet ik, omdat nu mijn dierbare vriend niet meer zich in dezen werkkring beweegt, waar hij mij achter liet, moet ik daarom nu stil zitten?’ Maar dan stelde zij zich voor, hoe zij geene aan- | |
[pagina 75]
| |
leidende kundigheden tot zoodanige ondernemingen hebbende, ligt het slagtoffer van hare welmeenendheid worden zou, en door kwalijk te slagen, aan anderen den moed benemen, om iets goeds te stichten. Eensklaps rees nu, onder het spreken van hare vriendin, eene gedachte in haar geest, als een lichtstraal op, die zij moeite had tot den avond te verbergen voor iemand, die zij zoo teeder beminde, als christina, doch zij oordeelde zulks noodig, om het gewigt der zake, waarover zij haren geest liet weiden. Naauwelijks zaten zij 's avonds bij elkander, of, daar krisje, die veel stiller dan naar gewoonte was, nu het een dan het ander boek, dat op de tafel lag, open en weder toesloeg, zonder dat zij eigenlijk iets las, cornelia kon zich niet langer bedwingen en begon op de volgende wijze: Ik geloof, dat gij u overtuigd houdt, krisje! dat ik u lief heb. Gij zult dan ook gaarne gelooven, dat hetgeen gij mij heden middag zeide, mij zeer getroffen heeft. Ik zie duidelijk, dat ik binnen kort eene geliefde vriendin sta te verliezen. Christina. Niet zoo binnen kort; keetje! als gij u wel verbeeldt; herinner u maar, hetgeen ik wegens de omstandigheden van mijnen jakob zeide. Cornelia. Welnu! Als ik eens iemand wist, die genegen was, om uwen vriend in staat te stellen, om op eene betamelijke wijze eene huishouding op te houden; dan immers zou mijn krisje niet ongenegen zijn, om hare vriendin te verlaten, en den ongehuwden staat met het huwelijk te verwisselen? Christina. Ik merk, gij wilt mij toetsen, keetje! Gij zijt juist niet gewoon te boerten en neemt nu wel een ongelukkig oogenblik waar. Cornelia. Neen krisje! Ik boert niet. Dat ik zeg, is mij volkomen ernst. En twijfelt gij; wel nu, ik ben het, die mijn hoogst genoegen vinden zal, in mijne vriendin gelukkig te maken. Christina, o keetje! Gij wilt mij,... door uw vermogen.... Ik kan naauwelijks spreken.... En daardoor zult gij mij juist in staat stellen, om u te verlaten. Cornelia. De ware vriendschap is niet van eene eigenbatige natuur, ja zij zou dien voortreffelijken naam verliezen, wanneer zij geene opofferingen doen kon, om het bemind voorwerp gelukkig te maken, o Zoo misschien uw vriend geen' smaak heeft, om zich in den koophandel te wagen; indien hij zijn' lust voor het | |
[pagina 76]
| |
landleven paart met zucht voor den landbouw, indien hij zich daarin wilde oefenen; misschien dat wij dan zoo verre niet van elkander zouden behoeven gescheiden te worden! Gij weet, dat op een' kleinen afstand van hier een landgoed te koop is, indien uw vriend genegen ware, zou ik wel eene proeve willen nemen in het groot, ter voortzetting van den vaderlandschen landbouw, .. terwijl ik daardoor tevens in staat zou zijn, om alle ledige handen hier in den omtrek aan een eerlijk stuk brood door dien arbeid te helpen. Gij begrijpt, krisje! deze pogingen gaan verre de krachten eener vrouw te boven.... Christina. Waarlijk, zoo uw ontwerp aan mijnen vriend zoo behagelijk voorkomt, als aan mij.... Maar van zijnen smaak hangt het af.... Cornelia. Gij zoudt dan niet ongenegen zijn, krisje! Christina. Ongenegen?... ô Ik zou u tot mijn' laatsten snik dankbaar daarvoor zijn. Cornelia. Misschien dat wij niet lang zullen behoeven te raden, hoe er uw vriend over denkt. Mij dunkt, ik hoor hem het plein oprijden. Weinige oogenblikken duurde het, of jakob stond in haar midden: en niet lang daarna verhaalde cornelia met eene edele en bekoorlijke openhartigheid, wat er tusschen haar en hare vriendin was voorgevallen. Met eene verstomde verrukking hoorde de jongeling dien voorslag aan, en had naauwelijks woorden, om zijne weldoenster te danken, daar hij haar beloofde, alle zijne pogingen te zullen inspannen, om haar ontwerp, waarin zijn eigen belang zoo zeer begrepen was, te doen uitvallen op eene wijze, dat zij zich nimmer dien stap zou te beklagen hebben. Cornelia liet bedektelijk het landgoed koopen, en had eerlang het geluk, hare vriendin aan den waardigen jongeling door het huwelijk verbonden, en hem in hare nabuurschap onledig te zien in het aanleggen en ontginnen van landen; het doen planten van houtgewas, het aanfokken van schapen, in het kort in alles, wat maar eenigzins met den aard der gronden overeenstemde. Cornelia was nu zoo gelukkig mogelijk in haren toestand, maar omstreeks dezen tijd werd het vaderlandGa naar voetnoot(*) van buiten be- | |
[pagina 77]
| |
dreigd door een' geduchten vijand, 's Lands regeerders oordeelden daarom de verdediging niet alleen te moeten laten aankomen op den bezoldigden krijgsman; des riepen zij ook de ingezetenen ten wapenhandel op. De zucht voor de wapenoefening werd levendig, en bij het voortduren van onlusten en den aangroei van partijschappen, ontstonden in het vaderland genootschappen van vrijwillig gewapende burgers, jaloersch op elkander, om uit te munten in fraaiheid van wapenrusting en keurlijkheid van kleeding. In de nabuurschap van cornelia werd mede een genootschap van vrijwilligers opgerigt, waarin de man van hare vriendin christina een' eersten post bekleedde. Zij, schoon niet bijzonder gehecht aan deze of gene partij, was, uit hoofde van den edelmoedigen aanleg van haar karakter, ingenomen ten voordeele van zoodanige burgers, die om den wille des vaderlands niet alleen de wapenen aangordden, maar zelfs lust betoonden, om zich afzonderlijk bekwaam te maken in eene kunst, aan jongelingen en mannen zoo voegende. Misschien kwam er bij, dat haar overleden vriend een warm voorstander van het vaderland geweest was, en dat de man van hare vriendin geen klein aandeel in het oprigten des genootschaps had. Althans cornelia, merkende, dat er zwarigheid gemaakt werd, om aan een vaandel en de trommels voor het genootschap te komen, aarzelde niet, om, zoodra zij die behoefte vernam, daarvoor hare beurs te openen. Het kon niet achterblijven, of zij moest tegenwoordig zijn bij de overreiking van het vaandel en de trommels; zij ongewoon, om met | |
[pagina 78]
| |
hare weldaden te pronken, was in het eerst huiverig, maar, daar juist de dag, tot het invoeren derzelven bestemd, op den zesden verjaardag van haar kleine fritsje, dat nu al een aardig meisje geworden was, inviel, besloot zij daartoe, kunnende dan het kind het genoegen hebben, van het vaandel aan het genootschap te overhandigen. Deze dag was voor haar vaderlandlievend hart een feestdag, en bovenal, omdat het kleine fritsje, dat zij met de hartelijkheid eener moeder beminde, door vrolijke invallen en eenvoudige geestigheden het gezelschap veraangenaamde. Toevallig bevond zich toen ter tijd een heer bij haren vriend jakob, haar onbekend, maar te Rotterdam te huis behoorende. Hij was omtrent de dertig jaren oud en van een levendige inborst. Hij kende de meeste talen van Europa, had Frankrijk, Italië en Engeland bezocht, maar was door het verloop van zijns vaders zaken, terwijl hij buiten 's lands was, in eenen meerder of minder behoeftigen staat geraakt. Deze was ook natuurlijk bij gelegenheid van het uitdeelen van het vaandel tegenwoordig: hij schepte een ongemeen behagen in het kleine fritsje, dat niet van hem af te houden was, omdat hij een paar liedjes gezongen had, die hij haar beloofd had te zullen leeren. Cornelia beschouwde zeer oplettend zijnen omgang met het beminnelijke kind, en zijne omstandigheden van christina vernemende, kwam zij op de gedachte, om dien man, van een' zoo gunstigen opslag, zoo beschaafde levenswijze en zoo vele bekwaamheden, als den leermeester van hare lieve kweekeling, op de vereerendste wijze, aan te stellen. Zelve achtte zij zich, en met reden, in staat tot het onderwijs van alle kundigheden en handwerken, die eene vrouw 't voegzaamst en best aan een meisje leeren kan, terwijl zij oordeelde, dat het overige hare kweekeling krachtiger en grondiger door eenen man als dezen zou kunnen geleerd worden. Antonie rozenburg, zoo was zijn naam, verstond naauwelijks van zijnen vriend het oogmerk van cornelia, die, om den man geene schijnbare vernedering te doen ondergaan, hem zulks den volgenden dag eerst door christina's man van verre had laten aanbieden, of hij snelde naar cornelia, die juist met fritsje in den bloemtuin wandelde, waar zij de goedheid en wijsheid van den grooten Schepper aan het lieve kind deed opmerken. Naauwelijks kreeg fritsje den heer rozenburg in het oog of zij vloog van cornelia's zijde hem te gemoet ..... en om den hals. Cor- | |
[pagina 79]
| |
nelia verzuchtte: ‘Hij moet wel beminnelijk zijn, dat fritsje hem zoo aanvliegt.’ De heer rozenburg wilde terstond met cornelia spreken over het onderwerp, dat hem zoo na aan het harl lag, maar zij voerde hem in het Fransch tegen, dat zij hem verzocht daaromtrent geen woord in tegenwoordigheid van fritsje te spreken. Na eenigen tijd in den tuin rondgewandeld te hebben, wilde cornelia, dat fritsje eens naar de boerin zou gaan.... ‘Och lieve tante!’ zeide zij, ‘zoo lang als mijnheer antonie hier is, zou fritsje zoo graag hier blijven; zij houdt zoo groot van mijnheer antonie.’ Cornelia kwamen de tranen in de oogen .... en zeide aangedaan: ‘Neen fritsje! dat kan nu niet. Ik moet den heer rozenburg alleen spreken. Gij weet, gij moet gehoorzaam zijn.’ Hierop kuste fritsje zijne handen en zeide: ‘Gij zult immers morgen weder komen?’ ‘Ja, mijne lieve, dat zal ik,’ antwoordde rozenburg, en de kleine vertrok, maar toen zij den hoek der laan naar het huis van de boerin al in was, keerde zij nog eens om, en knikte nog eens heel vriendelijk. Rozenburg zeide daarop: Dat is een lief kind, mejufvrouw! Cornelia. Zoo lief, als men er zeldzaam vindt, mijn heer! Gij weet misschien van mijne vriendin, op welk eene wijze ik het tot mij genomen heb: maar dat doet niets ter zake. Ik heb mij belast met hare opvoeding, en verheug mij over de edele eigenschappen, die ik in haren geest ontdek. Alles wil ik aanwenden, wat in mijn vermogen is, om het geluk van haar volgend leven te bevorderen. Wat mij betreft, ik acht mij niet bekwaam, om haar een zoo volledig onderwijs te geven, als ik gaarne wenschte, dat zij ontving; en waarop zij door hare uitmuntende talenten zeker regt heeft. In 't kort, mijn heer! Gij zult weten, dat ik op u het oog geslagen heb, om u voor een gedeelte te belasten met de opvoeding van dit waardig voorwerp. Rozenburg. Ik heb het verstaan, mejufvrouw! en kwam u mijne dankbaarheid betuigen. o Ik verheug mij, in mijne bekrompene omstandigheden, die ik mij, als buiten mijne schuld, niet schame, dat ik eene Nederlandsche vrouw gevonden heb, die zich verwaardigt, om zich van eenen Nederlandschen gouverneur te bedienen. Bij hoe velen heb ik het hoofd gestoten, omdat ik .... geen buitenlander was. Cornelia. Gij dwaalt, mijnheer! Geenszins heb ik u tot den | |
[pagina 80]
| |
gouverneur van mijne lieve fritsje verkozen. Zij moet hiet weten, mijne huisgenooten moeten niet weten, dat gij voor uwe diensten aan mijne kweekeling eenige belooning ontvangt. Gij moet hier inkomen als iemand mijner familie, die hier voor eenigen tijd logeert, als een vriend van dit huis, die op alle regten der vriendschap aanspraak heeft.... Hoe het zij, mijnheer! Het is, misschien wat veel van u gevergd, dat gij u op mijn woord zoo maar verlaten zult; maar, daar gij thans geene bepaalde bezigheden hebt, kunt gij het ten minste voor een half jaar ligtelijk wagen. Gevalt u deze levenswijze niet; staat u fritsje niet aan; is, hetgeen ik u toeleg, te gering; of hebt gij gelegenheid, om u beter te plaatsen; ik laat u geheel uwe vrijheid. 't Is ook ver van mij, dat ik u verbinden wil, om u een groot gedeelte van den dag met een kind, zoo als fritsje nog is, bezig te houden: dat zou een' man, als gij zijt, doodelijk vervelen, en een lid der maatschappij werkeloos maken, die met nut voor haar zou kunnen arbeiden, door het voortzetten van zijne letteroefeningen. Besteed daar aan zoo veel tijds, als gij noodig keurt. Rozenburg (na eene poos stilzwijgen), 't Is te veel.... 't Is te veel..... Gij overstelpt mij met weldaden..... Cornelia. Gij aarzelt dan, om het aan te nemen. Rozenburg. Ver van daar.... Welk een mensch zou ik dan moeten zijn! ... Ver van daar, maar ik weet niet, hoe ik aan zulk een aanbod zal beantwoorden.... Cornelia. Door mij nooit een woord daarvan te reppen,... door mijn lieve fritsje den weg te wijzen, langs welken zij een braaf en nuttig mensch kan worden,.... door mij, wanneer ik in hare opvoeding dole, te onderrigten,.... door mij onbeschroomd, als eene nabestaande, nimmer anders dan met den naam van nicht te noemen, daar ik u dien van neef geven zal; zoo tot het wegnemen van dwaze komplimenten, als om voor de huisgenooten en ook voor fritsje te bedekken, wie gij in waarheid zijt krisje en haar man zal ik dat ook beduiden, en die zullen het geheim ook wel bewaren. Staan u de voorwaarden aan? Rozenburg. Zoo veel in mij is, zal ik mij van mijnen post kwijten.... Nu kwam het aanvallige fritsje binnen huppelen, en wel met een' wip bij rozenburg. En nu veranderde cornelia op eenmaal haren toon, en hem den gemeenzamen naam van neef ge- | |
[pagina 81]
| |
vende, zeide zij aan fritsje, dat de heer rozenburg haar neef was, dezen middag zou blijven eten, en eenige dagen, zoo niet langer, op het buiten blijven logeren. ‘o Dat is goed, dat is best,’ zeide het lieftalig kind, ‘o, mijn heer! dan zult gij ook van mijne kersen uit mijn tuintje eten; want ik heb een klein tuintje; die zullen eerst toekomende week rijp zijn, heeft de boerin gezeid, want ik wilde er nu voor u afplukken.’ Uitmuntend, zelfs boven de gunstige verwachting, die cornelia van rozenburg had opgevat, voldeed hij aan den nieuwen post, dien hij bekleedde. Zelfs moest zij hem tegenhouden, om niet te veel tijds aan de beminnelijke kweekeling te besteden; waaromtrent cornelia vooral zorge droeg, zoo, opdat aan den waardigen man genoegzame tijd zou overschieten, om zijne letteroefeningen voort te zetten, als om fritsje niet te zeer aan die uitspanningen en ligchaamsbewegingen te onttrekken, die zoo onontbeerlijk voor de jeugd mogen geacht worden. Dagelijks woonde cornelia het onderwijs van fritsje bij, en de heer rozenburg, die bij allen voor een bloedverwant van cornelia doorging, was dagelijks de gemeenzame vriend aan tafel. Niet alleen omtrent de opvoeding van fritsje, maar over alle zaken van eenig aanbelang pleegde cornelia hem raad, en zij bevond hem altijd den bescheidenen, den opregten en belangeloozen vriend. Rozenburg had nimmer genoegelijker dagen doorgebragt; vrij van beangstigenden kommer verdeelde hij zijnen tijd tusschen eenen nuttigen arbeid, de opvoeding van een vatbaar kind en de vriendschap met eene eerbiedwaardige en beminnelijke vrouw. Rozenburg gevoelde voor cornelia al dien eerbied, dien de nabijheid van een' engel den sterveling zou inboezemen, en achtte zijne liefde te verheven van aard, dan dat zij met het zinnelijke eenige gemeenschap had. Doch zeldzaam heeft het geluk op deze wereld een' onafgebroken loop. Nadat er eenige maanden in een zoo stil genoegen verloopen waren, werd de huisselijke rust van cornelia van eene zijde verstoord, waarvan zij zulks het minst verwacht had. De woedende partijschappen, die het vaderland schokten, waren ook tot de hofstede van cornelia doorgedrongen. Een hoop oproerigen, aangehitst tegen allen, die zich op de eene of de andere wijze ten voordeele der gezwichte partij gedragen hadden, snelden naar het buitenverblijf van cornelia. Onder een woest ge- | |
[pagina 82]
| |
tier eischten zij de mevrouw, de donatrice, die het vaandel aan het genootschap geschonken had, om voor den dag te komen, onder de ijsselijkste scheldwoorden, die onbeschaafdheid, partijschap en dronkenschap kunnen uitbraken. Rozenburg, die met cornelia en zijne kweekeling nog aan den maaltijd zat, toen de plunderbende naderde, en wel besefte, dat het op baldadigheden nederkomen zou, riep op het oogenblik den koetsier, deed hem terstond de koets inspannen en aan eene achterlaan van het buiten komen. Zoodra hij daartoe order gegeven had, verzocht hij cornelia, dat zij hem dit oogenblik haar vol vertrouwen schenken zou, dat zij het huis verlaten en naar eene harer vriendinnen, die geen' schijn zelfs van deel in de partijschappen genomen had. met fritsje zou heenrijden, en dat hij zorg zou dragen, zoo veel hem mogelijk was, voor het behoud harer goederen. ‘Maar uw leven, mijnheer!’ zeide cornelia, in dezen schrik de gewone bedekking vergetende, ‘uw dierbaar leven?’ ‘Dit’ zeide rozenburg, ‘is altijd veeg, en hoe zou ik dat liever verliezen, dan wanneer ik u dienst kon doen!’ ‘Denk’ zeide cornelia, terwijl een storm van hartstogten haren geest overweldigde. ‘Bedenk, dat ook uw leven mij dierbaar, zeer dierbaar is!...’ rozenburg zich gedragende, als of hij hare verwarring niet bemerkte, schoon deze woorden diep, zeer diep, in zijne ziele daalden, verzocht haar alleen, dat zij zich zou verwijderen, daar reeds het gepeupel het hek van de buitenplaats geweld aandeed, en dus de vlugt misschien weinige minuten later onmogelijk wezen zou. Cornelia wierp eenige kleinooden en hare effecten in een koffertje - rozenburg nam haar onder den arm en aan zijne hand het kleine fritsje, en bezorgde haar aan de koets. Onder het gaan zeide cornelia nog: ‘rozenburg! In Gods naam! Laat het huis het huis.... En ga gij met ons....’ ‘Neen,’ zeide hij met een' edelen moed, ‘zou ik een hoop onverlaten hier meester laten spelen in een huis, waarin ik zoo vele weldaden genoten heb.... Neen! dat in eeuwigheid niet. Morgen kom ik u berigt brengen -’ en hiermede namen zij afscheid.... Rozenburg kuste de hand van cornelia, en hare oogen schemerden door tranen, toen zij wegreed. Nu keerde rozenburg terug, en juist op het oogenblik, dat hij in het huis terug gekomen was, was de dronken baldadige menigte de hofstede opgestoven, daar zij het hek hadden opge- | |
[pagina 83]
| |
loopen. ‘Voor den dag moet zij - die....’ was het geschreeuw van den hoop, ‘tracteren zal zij ons, of wij zullen het huis het onderste boven halen....’ Nu kwam rozenburg, die een koppel pistolen in de handen had, voor den dag en deed de deur van het huis open: ‘Mannen!’ zeide hij, ‘Jufvrouw van der horst is niet op haar buiten, en kan dus niet voor den dag komen. Ik verzoek u, dat gij zonder verder getier of baldadigheid heen gaat.’ ‘Wijn voor den d....., wijn en jenever moeten wij hebben, of wij zullen de glazen eens removeren!’ ‘Dat raad ik u af,’ zeide rozenburg met de grootste bedaardheid, ‘de eerste, die een’ steen werpt, is een man des doods, althans deze ‘pistolen zijn met scherp geladen;’ (en hij sloeg de hand aan den ‘haan van een derzelve) ik en de overige huisgenooten hebben elkander gezworen, dat wij voor het goed van de dame dezer plaats ons leven wagen zullen!’ Een uit den hoop nam een' steen op en smeet hem rozenburg naar het hoofd, schreeuwende: ‘Gij zijt ook al zoo een landverrader! -’ De steen kwetste hem even, maar hetzelfde oogenblik brandde hij los op den hoop, gelukkig zonder één hunner te kwetsen; onder een deerlijk gejammer en gevloek stoven de lafaards uiteen, en onder de ijsseselijkste vervloekingen verlieten zij hals over kop het buiten. Rozenburgs kwetsuur, schoon weinig van beteekenis, bloedde vrij wat, en hoewel hij de huisgenooten verzekerde, dat dezelve van geen belang was, maakten deze, daar zij allen hem zeer lief hadden, zich daarover zeer ongerust. Terwijl rozenburg het bloeden met azijn en water stempte, zeide de kamenier, die in een' anderen hoek van het vertrek stond, tegen de vrouw van den tuinman: ‘'t Is maar goed, dat de jufvrouw niet hier is, die zou doodelijk ontsteld zijn, als zij haar' neef zoo gekwetst zag.’ Zoodra het bloeden ophield, ging rozenburg naar den schout van het dorp, en verzocht van denzelven den noodigen bijstand van manschap, en dat deze zorge dragen zou, dat aan de buitenplaats geene verdere schade werd toegebragt, terwijl hij, kennis hebbende aan een' der hooge militairen, tevens een' brief schreef, waarin hij dezen het geheele geval voordroeg, met verzoek om de noodige hulpe. Dezen brief zondt hij met den tuinman te paard af, en den volgenden morgen was alles zoodanig in veiligheid, dat hij oordeelde, aan cornelia, die zich met fritsje naar Leiden begeven had, een bezoek te kunnen geven. | |
[pagina 84]
| |
Cornelia had den geheelen nacht in doodelijke bekommering doorgebragt. Haar anders zoo kalme geest had zich allerhande schrikbeelden gevormd, en toen de slaap voor een' oogenblik hare zinnen beving, zag zij haren vriend rozenburg in de handen van moordenaren. Den volgenden morgen, onder het ontbijt, zeide fritsje: ‘Och lieve tante! hoe of het de heer rozenburg maakt, ik ben zoo ongerust over hem....’ En cornelia bad werks genoeg, om den kop met thee, dien zij opgenomen had, weder neder te zetten.... ja, kon zich niet bedwingen van te zeggen: ‘Dat weet God, mijn kind!...’ Dan, terwijl zij nog sprak, zag fritsje den heer rozenburg, te paard, de brug oprijden; ‘o Daar komt, daar komt hij’ zeide het kind. ‘Ja, het is hem:.. Hij heeft zijn' bruinen rok aan...’ Nu herstelde zich cornelia voor het oog van het gezelschap, zeggende: ‘Kom fritsje! Ga den heer rozenburg verwelkomen.’ Met eene volvaardige liefde volbragt fritsje dit verzoek, en vloog den heer rozenburg, toen hij van het paard steeg, om den hals. ‘Wat heeft tante om u geschreid!’ zeide zij. ‘Lief kind! dat was niet noodig,’ antwoordde rozenburg. - ‘Spoedig,’ hervatte fritsje, ‘spoedig naar boven, mijnheer! Spoedig naar tante.’ Cornelia had moeite, om hare vreugde te bedwingen, en zou, zoo zij de inspraak van haar hart gevolgd had, haren vriend om den hals gevlogen hebben. Na eene algemeene groete aan de huisgenooten, wendde hij zich tot cornelia. ‘Lieve nicht!’ zeide hij, ‘veel geluks! 't Is gisteren beter afgeloopen, dan ik mij had voorgesteld. Er is geen glas gebroken.... En heden zullen wij van het geregt en de militairen dien bijstand ontvangen, waarop ieder burger in een gemeenebest eisch heeft....’ Cornelia viel metéén de schrap in het oog, die de scherpe punt van den geworpen steen veroorzaakt had. ‘Gij schijnt zeer opgeruimd;’ zeide zij, ‘maar wat scheelt u aan de wang. Gij schijnt gekwetst.’ ‘'t Is lang over’ hernam hij, ‘maar als gij het dan gaarne naauwkeurig weet, zal ik u het geheele geval verhalen. - 't Spijt mij maar, dat ik er zelf eene hoofdrol in speel.... maar hoe het zij, 't is niet onnatuurlijk, dat gij begeerig zijt te weten, hoe het geloopen is. -’ Hier verhaalde rozenburg met ongemeene zedigheid, en zijn bedrijf zoo veel mogelijk in de schaduw stellende, het voorgevallene op den vorigen dag. Cornelia was merkbaar ontroerd onder het verhaal, en het lie- | |
[pagina 85]
| |
ve fritsje sprong rozenburg op den schoot, en streelde met hare fluweelen handjes zijne gekwetste wang. De vrouw van den vriendelijken gastheer, die cornelia met fritsje zoo minzaam en zonder aarzelen bij hare komst geherbergd had, kon zich niet bedwingen van tegen haar' man te zeggen: ‘Kind lief! Gij zegt altijd geene partij te trekken, omdat beide partijen ongelijk hebben, en het stuk te ver drijven, maar de heer rozenburg had toch geen ongelijk met zich zoo in de bresse te stellen tegen plunderaars en oproermakers. Kijk, ik spreek, zoo als het mij op het hart ligt; als hij dat voor mij gedaan had, wat hij nu voor jufvrouw van der horst gedaan heeft, dan zou ik hem zoo vierkant in de armen vliegen. Ik mag toch gaarne moed in een' man zien, wat zegt gij er van, jufvrouw?’ Cornelia, die reeds genoeg met hare aandoeningen te stellen had, zeide op een' zeer aangedanen toon, die aan de oplettendheid van rozenburg niet ontglipte: ‘Lieve vriendin! Zonder mijnen neef juist, zoo als gij zegt, vierkant in de armen te vliegen, hope ik, dat ik middelen heb, om hem de dankbaarheid van een hart te bewijzen, dat, welke gebreken het zich ook moge verwijten, vrij is van ondankbaarheid,’ ‘o Dat ik hier zwijgen moet,’ hervatte rozenburg. ‘'t Past u wel om eene ‘beuzeling zoo veel dankbaarheid aan een' man ...’ hier beet hij op zijne lippen. ‘Hier zou dankbaarheid eene satyre worden.’ Cornelia, die het hart te vol werd, brak hier dit gesprek af, en van rozenburg verstaan hebbende, dat zij veilig genoeg naar haar buiten kon terugkeeren, stelde zij order, om nog dien voormiddag hetzelve weder te betrekken; terwijl rozenburg, na het ontbijt genomen te hebben, wegreed, om het aangenaam nieuws, dat jufvrouw van der horst spoedig wederkomen zou, aan de overige huisgenooten te berigten. Naauwelijks was cornelia op haar buitengoed terug gekomen, of haar werd een brief overhandigd van hare vriendin christina.‘'t Is de hand van christina,’ zeide zij tegen rozenburg, ‘maar zie, hoe gekrabbeld, en het postmerk is Rotterdam’ Nadat zij den brief had doorgeloopen, las zij met eene ontstelde stem: ‘Aan de Buiten Sluis, den .. Sept. 1787.’ ‘Hartelijk beminde vriendin!’ ‘Neen! Ik kan niet uit het vaderland gaan, of ik moet aan u | |
[pagina 86]
| |
schrijven.... Binnen één half uur worden wij naar den Moerdijk overgezet, en ik vlugt met mijn' lieven man naar Antwerpen. Gister middag is een hoop gemeen onder de ijsselijkste vervloekingen en bedreigingen op ons huis aangevallen. Men heeft mijn' man gedreigd dood te slaan. Gij weet, hoe zeer hij in de publieke zaken gemengd is... Gij weet den keer, die alles genomen heeft. Eerste lieden hebben hem aangeraden de wijk naar Braband te nemen.... En ik volg hem,... God weet, hoe ik gesteld ben!.... Wij hebben onze drie kinderen bij ons... o Toen ik gister uw buiten voorbijreed, durfde ik uwe nachtrust niet storen.... o Zoo gij nog zorg voor ons huis kunt dragen.... Nu staat een zwervend leven,.... misschien armoede, voor de deur... Mijn man is razende van spijt en woede... Maar de teerling is geworpen. Als de storm wat bedaard is, zal ik ten minsten in het vaderland terugkeeren. Mijn man, hoe verbolgen op het geheele vaderland, verzoekt dat ik u groeten zal en u aanraden, om ons te volgen. Schrijf mij spoedig; lieve keetje! Wij zullen onzen intrek nemen au Grand Laboureur op de Meere. Groet rozenburg, dien braven man - kus fritsje en geloof mij eeuwig’ ‘Uwe vriendin krisje.’ ‘P.S. Kleine kee komt aan mijn schoot springen, en vernemende, dat ik aan u schrijf, zegt zij: “och, sluit er een zoentje in voor tante van der horst.” - Vaarwel! -’ ‘Wel nu!’ zeide cornelia. ‘'t Begint er fraai uit te zien rozenburg! ... Gij zwijgt.... Rozenburg. Had hij mij geraadpleegd: ik zou hem dezen stap ontraden hebben, maar het ligt er toe. 't Is altijd verkeerd voor dreigementen te wijken. Het gaan is gemakkelijker dan terugkomen. Cornelia. Er zal nu niets overschieten, dan dat wij ons spoedig naar het buitengoed begeven, en alles zoo goed mogelijk te regt brengen. Gij zoudt dan in zijne plaats niet gegaan zijn, rozenburg? Rozenburg grimlachte, en zij besloten den volgenden dag naar het buitengoed van jacob te gaan, ten einde zoo veel mogelijk te zorgen, dat de schaden voorkomen of hersteld werden, en rozenburg nam metéén de zorg over alle de inrigtingen van den land- | |
[pagina 87]
| |
bouw, die dus lang de man van christina met zeer veel trouw behartigd had, op zich. Alles vereenigde zich dus, om hem meer onmisbaar bij cornelia te maken. Vooral had zijn heldhaftig gedrag bij gelegenheid van den aanslag op haar buiten een' onvergeetbaar diepen indruk op haren geest gemaakt, en zij kon het lidteeken der wonde, hem toen toegebragt, niet aanzien, of zij wenschte hem een zigtbaar blijk harer dankbaarheid te geven; en te meer, daar hij, wanneer zij van ter zijde daarop eenige aanmerkingen maakte, zich zoo schielijk mogelijk van de zaak af hielp en het gesprek eene andere wending gaf, het geen haar de de gelegenheid afsneed, om zelfs zijdelings deswegens haren dank te kennen te geven. Aan de andere zijde kon het niet missen, of het voortreffelijke karakter van cornelia maakte een' zeer diepen indruk op het hart van rozenburg, en daar hij haar met een eerbied beschouwde, als of hij een' engel in menschelijke gedaante zag, was het alleen die eerbied, welke de gevoelens van hartstogtelijke liefde in hem bij de eerste opwellingen onderdrukte. Toen de winter begon te naderen, welk jaargetijde cornelia altijd gewoon was aan zware huisgezinnen en stokoude lieden, ruime verkwikkingen uit te deelen, waarvan zij, ongewoon van in het wilde hare weldadigheid te oefenen, naauwkeurige lijsten hield, kwamen die personen, welke gewoon waren blijken harer liefde te ontvangen, reeds vroegtijdig zich bij haar aanbieden. Op een' avond, dien zij gesteld had, om daaromtrent nadere schikkingen te maken, zag zij met rozenburg de lijsten na en miste op dezelven een' smidsknecht, die een kwartier van haar af woonde, een ijverig en knap man, met een huishouden van acht kinderen, en die zij wel wist, dat het zeer kwaad had, vooral, daar zijne vrouw eene zware ziekte in het najaar gehad had. Rozenburg giste, dat eene te ver gedreven eerzucht misschien hem terug zoude gehouden hebben.... En cornelia talmde niet lang, maar zond een' knecht, om naar dien man te gaan en te laten vragen, of hij of zijne vrouw nog dezen avond daar eens zoude komen, dat zij hem noodzakelijk spreken moest. Het duurde eene lange wijl, eer zich de vrouw liet aandienen, binnen gekomen zijnde, begon zij bitterlijk te schreijen en kon geen woord spreken; rozenburg zeide: Ga zitten, moedertje! Wat zijt gij ontsteld?... Waarom is uw man niet gekomen? | |
[pagina 88]
| |
De vrouw antwoordde al bevende: Och, hij staat buiten de deur; hij durft niet.... Rozenburg. Waarom niet? 'Er is geen kwaad bij - (en metéén ging hij de deur der kamer uit en zeide tegen den man, die buiten stond te beven als een blad:) Kom binnen, vriend! Hoe kunt gij zoo schroomvallig zijn? - Nu kwam de bleek bestorven en bevende als een loover binnen. ‘Gaat zitten, goede lieden, gaat zitten,’ zeide cornelia. ‘Menschen! Hoe kunt gij zoo ontsteld zijn? Gij ziet zoo bedrukt, of gij uw doodvonnis hooren zult.... Ik wilde alleen van u weten, of gij in uwe omstandigheden zoo waart vooruit gegaan, en dat zou mij regt lief wezen, dat gij dezen winter geene ondersteuning behoefdet, anders...’ ‘God in den Hemel!’ riep de vrouw uit, ‘is dat de zaak?... Hoort gij het, man?’ Eenige oogenblikken zat de man sprakeloos en trilde, als of hij eene beroerte kreeg - sloeg zich toen wild voor het voorhoofd - barstte in een luid gehuil uit - greep de handen van den heer rozenburg, en zeide: Vergiffenis, mijnheer! Vergiffenis! - Rozenburg. Waarvoor? De Man. Hebt gij mij niet gekend? Rozenburg. Ik versta u niet, mijn vriend! Ik begrijp u niet, maar wij zijn niet gediend met zulk eene uitgelatenheid.... Waarom smeekt gij mij vergiffenis?... De Man. Gij weet het dan niet? Rozenburg. Rijs toch op.... De Man. Neen, mijnheer! niet voor dat gij mij het vergeven hebt. - Rozenburg. Ik weet niet, dat gij mij ooit iets misdaan hebt; hoe zal ik u dan vergiffenis geven? De Man. Ja, ik moet het u dan zeggen, Mijnheer! Hier, voor uwe voeten ligt de man, die, bij het oproer in de maand September, u den steen naar het hoofd gesmeten heeft; (rozenburg deed hierop eene schrede achterwaarts, en cornelia rees een gloed van toorn in het aangezigt.) Ja, Mijnheer! Ik ben die man, die ook met geweld het hek van de plaats geforceerd heb. - Maar God in den hemel weet mijn berouw! - ik ben nooit sedert dien tijd voorbij de plaats geweest - en als ik u zag aankomen, kroop ik altijd in den winkel. Rozenburg (met groote edelheid.) Ik vergeef u, dat gij aan | |
[pagina 89]
| |
mij bedreven hebt, maar ik zie, dat uwe verklaring bij mejufvrouw van der horst groote ontroering veroorzaakt; ga dus voor een oogenblik met uwe vrouw uit dit vertrek en blijft zoo lang in de keuken, tot wij u roepen. Beiden vertrokken zijnde zeide cornelia: Wel, gij zijt al zeer vlug met die vergiffenis, rozenburg! Rozenburg. Ik hoop echter niet al te vlug in uwe oogen. Gij zijt ontsteld.... Cornelia. Ik ben zoo toornig, als ik mij niet kan voorstellen immer geweest te zijn. De onverlaat, die u met een' steen naar het hoofd gesmeten, u gekwetst heeft.... Rozenburg. En die het hek van uw buiten geforceerd heeft. Cornelia. Dat kan ik hem vergeven,... dat wil ik hem vergeven.... Maar... Rozenburg. Wel, als gij hem dat vergeeft, dan dunkt mij, ben ik niet te voorbarig geweest met hem de misdaad, die hij tegen mij gepleegd heeft, te vergeven. Cornelia. Wat is dan uw gevoelen, rozenburg? Rozenburg. Zoo gij het goedvindt, het huishouden op denzelfden voet te behandelen, als of 'er niets voorgevallen ware. Cornelia. Ik zou, dezen winter, een' karel, die u... Rozenburg. o Zoo hevig heb ik u nimmer gezien. Laat mij buiten het spel. Cornelia. U!... u buiten het spel laten, rozenburg! lieve Vriend! (in groote verwarring.) Zoo die steen maar anders getroffen had,... dan... Rozenburg. Nu dat kwaad is afgewend. Zoo gij, gelijk ik uit uw gedrag dit oogenblik opmake, zooveel belang in mijne behoudenis gesteld hebt, waarover ik mij verheuge, hoe kunt gij dan beter een bewijs van die vreugde geven, dan door eene edele vergiffenis en door die lieden te behandelen, als of er niets gebeurd ware; behalve dat de goede vrouw en kinderen anders slagtoffers zouden zijn van een' dollen stap van den man en vader, waarover hij berouw heeft en op zijne knieën om vergiffenis verzocht. Cornelia eenige oogenblikken gezwegen hebbende barstte uit, na in gepeins verzonken geweest te zijn: Gij hebt gelijk, rozenburg! volkomen gelijk. Gij zijt een groot - een goed man. Ik kan God mijne dankbaarheid niet beter betoonen, dan door mijne vergeeflijkheid te bewijzen aan die on[gelukkigen. Laat ze bin]- | |
[pagina 90]
| |
nen komen, verzeker hun, dat zij, even eens, als in vorige winters door mij zullen verzorgd worden. Zeg gij het hun, want ik ben te veel ontroerd, om hem weder te zien, en ga voor een oogenblik naar mijne kamer. Nadat cornelia vertrokken was, liet rozenburg hen binnen komen en zeide: ‘Ik heb met mejufvrouw van der horst over u gesproken, en gij zult even als voorheen van hare weldadigheid genieten. Ook vergeeft zij u het gepleegd geweld....’ ‘Zie je wel,’ barstte de vrouw al snikkende uit, ‘zie je wel, karel, zulke menschen hebt gij beleedigd,... zulke engelen van menschen.... o Die vervloekte partijschap!... En dat er zich menschen, zoo als wij zijn, mede bemoeijen.!’ ‘Nu,’ zeide rozenburg, ‘gaat nu maar vreedzaam en vergenoegd naar huis; en houdt gij u maar bij uw ambacht.... Laat u nooit weder opzetten tegen menschen, die gij niet kent....’ ‘Ik ben,’ zeide hij, ‘nooit van mijn leven zoo ontsteld geweest, als nu.... Ik kan niet spreken, mijnheer! Ik zal God op mijne bloote knieën om vergiffenis bidden, voor hetgeen.... voor hetgeen ik bestaan heb. -’ Zoo sprekende vertrok hij met zijne vrouw. Rozenburg, die bij lang na niet onkundig was in het menschelijk hart, hield zich nu meer dan ooit verzekerd van den diepen indruk, dien hij op het hart van cornelia gemaakt had. Hare verwarring - hare ontroering - hare verklaarde belangstelling, alles duidde hem eene maat van warme vriendschap aan, maar hij stelde het uit zijn hoofd, om te denken op eene nadere vereeniging, dan die der vriendschap, tot welker instandhouding en aankweeking hij alle krachten inspande. Bovenal behaagde hij aan cornelia door de zorge, die hij droeg voor de inrigtingen van den landbouw, onder het opzigt van haren uitlandigen vriend zoo gelukkig aangevangen. En nooit was cornelia in opgeruimder luim, dan wanneer zij zich in haren nieuwen aanleg bevond en daar woningen, die door hare zorge gesticht waren, en tevredenheid en genoegen op alle aangezigten lagchen zag. In de volgende lente met rozenburg en fritsje daar wandelende, zeide zij met een' vrolijken glimlach: Waarlijk, rozenburg! als ik hier wandel, ben ik bijna te gelukkig. Ik ben dan ook misschien een weinig trotsch. Rozenburg. Nu ja, zoo men dan toch trotsch moet zijn, is | |
[pagina 91]
| |
het nog al wel, dat men het is op het gelukkig maken van zijne medemenschen. Cornelia. Viel mij niet, rozenburg! van nabij bekeken is het fout. Immers heeft alleen het groote erfgoed, dat mij van mijne voorouderen ten deele gevallen is, en waaraan ik niets gedaan heb, mij in staat gesteld, om dat heil te bewerken; wie weet, hoe velen er zijn, die, in mijne omstandigheden gesteld, veel beter, veel krachtiger proeven van weldadigheid zouden hebben aan den dag gelegd. Evenwel geloof ik, dat deze menschen vrij gelukkig zijn.... En, zoo gij nog iets mogt weten, dat hun geluk vergrooten zou, zeg het mij dan. Rozenburg. Ja, sommigen zouden gelukkiger kunnen zijn. Cornelia. Welnu! Zeg het mij dan. Rozenburg. Gij wilt het.... Sommige van hun zijn roomsch, en hun kerkgebouw is zoo deerlijk vervallen, dat zij met vrees in hetzelve vergaderen, en ondertusschen ontbreken hun en hunnen priester de middelen, om hetzelve te vernieuwen, terwijl gij weet, hoe, helaas! alle verbeteringen aan roomsche kerken, hoe gering ook, dikwerf aan eenen knevelachtigen baljuw duur moeten betaald worden. Cornelia. En gij hebt het uitgesteld, rozenburg! om mij dit te kennen te geven. Nu zoudt gij mij bijna boos op u maken. Gij kent immers mijne verdraagzame begrippen; gij weet, hoe ik, schoon niet zeer met de roomschen instemmende in al het plegtige en zwierige, dat hunne eerdienst aankleeft, echter er zeer op gesteld ben, dat elk zijn openbare eerdienst onverhinderd en volgens zijn begrip en geweten kan waarnemen. Ik geef u volmagt, rozenburg! om te zorgen, dat het gebrekkige van het kerkgebouw hersteld worde ten mijnen koste, maar eilieve, leg het zoo aan, dat men niet wete, van welke zijde zij daartoe worden in staat gesteld. Rozenburg. Dat zal moeijelijk, zeer moeijelijk zijn, vriendin! Cornelia. Ik verkies het, ik eisch het echter - o ik vind het zoo lastig, dat de goede menschen ons zoo naloopen met hunne dankbetuigingen: niet, omdat ik een dankbaar hart versmaad; ver van daar, maar omdat er zoo veel schijn van vleijerij onder die dankbetuigingen loopt. Ons hart, ons ijdelzinnig hart verhoovaardigt zich zoo ligt, als men zoo half knielende, half kruipende menschen om zich ziet! | |
[pagina 92]
| |
Rozenburg barstte uit: Goddelijke vriendin!.... Gij wilt immers niet, dat ik voor u kniel! - Cornelia. Foei! rozenburg! Zoudt gij mij vleijen.... Geen woord meer van deze zaak. Van tijd tot tijd, schoon zeldzaam, bezocht cornelia den Haag, daar zij geheel het landleven genegen was, en daar zij haar tijd tusschen vrouwelijke bezigheden, het lezen van goede boeken, teekenen, de opvoeding van haar fritsje en den aangenamen omgang met haren vriend rozenburg verdeelde. Op een' fraaijen lentedag was zij met fritsje en rozenburg naar den Haag gewandeld, zoo om de aangenaamheid der wandeling, als om eene poging te doen, om door hare kennis aan eene vrouw van aanzien, de veilige terugkomst van jacob en zijne huisvrouw in het vaderland te bewerken, die haar geschreven had, dat zij best daar in slagen zou, als zij op dien dag in den Haag kwam. Aan den Vijverberg gekomen en gereed, om de fraaije laan in te gaan, werd zij, terwijl zij fritsje de schoone gelegenheid der hofgebouwen aan den Vijverberg deed opmerken, door een' grijsaard om eene aalmoes gebeden. De man had geenszins het voorkomen van een' bedelaar van bedrijf. Cornelia vestigde een zeer aandachtig oog op den man, en daar hij bad om alleen zooveel gelds, dat hij weder te Amsterdam kon komen, waar hij 't huis behoorde, en wel met eene beschroomdheid zeldzaam den bedelaar eigen, gaf hem cornelia eene ruimte gift, en zeide: ‘Man! zoo gij mij hedriegt, deze gift verarmt mij niet, en zoo gij waarheid gesproken hebt, dat gij zoo ellendig zijt, dan verheug ik mij, dat ik u ontmoet heb,’ Daarop ging zij voort met fritsje; de heer rozenburg toevallig door een kennis opgehouden zijnde, en zich haastende, om cornelia in te halen, hield hem de bedelende grijsaard tegen, zeggende: ‘Een woordje, mijnheer!’ Rozenburg. Welnu? De grijsaard. Zeg mij den naam van die edele dame. Rozenburg. Cornelia van der horst. De Grijsaard. o Mijn God! - Roep haar dan terug, mijnheer! Rozenburg deed zulks; en cornelia zich omgekeerd hebbende met fritsje, kwam de grijsaard bevende haar nader - zeggende: Neen, mevrouw! neem uw geld terug.... Gij hebt genoeg ge- | |
[pagina 93]
| |
daan aan mijne ongelukkige frederika. Aan baar,... aan haar alleen heb ik verdiend, dat ik zoo ongelukkig ben, als tegenwoordig. Van de hand, die ik door stilzwijgen versmaadde, toen zij mijn ongelukkig fritsje weldeed, mag ik geene gift aannemen; liever sterf ik van honger. Cornelia. Bedaar, man! Gij raaskalt. De Grijsaard. Neen, mevrouw! Ach dat ik krankzinnig ware! Ik ben van stalen. Ik was de vader van fritsje.... Fritsje. Hoor, die man noemt mijn naam, tante! Cornelia. Zijt gij die man?... Gij de vader van mijne lieve,... vriendin.... Ik neem geene gift ooit terug - behoud die, ongelukkige! - En zeg mij, of de rampen, die u zeker getroffen en tot deze laagte hebben doen dalen, uw gestreng hart vermurwd hebben?... Van Stalen. o Mevrouw! Het harde hart is gebroken, is vermorzeld.... Hier biggelden de tranen uit de oogen van den grijzen; nu kon zich cornelia niet langer bedwingen, en met eene stem, door het gevoel verteederd, zeide zij, fritsje hem onder de oogen brengende: Welnu dan, oude man! Zoo gij door het ongeluk niet arm geworden waart, zou ik u de grootste gift in dit meisje aanbieden,... die gij nu toch niet van u stooten zult.... Dit meisje is de dochter van frederika.... Van Stalen de oogen een poos op fritsje gevestigd hebbende schreeuwde uit: o Mijn God! 't Is, of ik mijn fritsje voor mij herleven zie, toen zij als een schuldeloos kind.... Kom hier! Kom hier! - Meisje! Ik ben uw grootvader!.... ‘o tante!’ zeide Fritsje, ‘heb ik een' grootvader, die een bedelaar is?...’ Rozenburg, die begon te vreezen, dat zich de aandacht der voorbijgangers op dit tooneel zou vestigen, raadde cornelia, om zich met den ouden van stalen naar den Doelen, maar weinige voetstappen van die plaats gelegen, te begeven, om daar, afgescheiden van onnoodzakelijke getuigen, deze zaak verder te ontknoopen. Daar gekomen, liet cornelia eenige verversching den ouden van stalen aanbieden: toen zij alleen waren, en fritsje voor eenige oogenblikken aan de zorgen van den kastelein bevolen was, zeide zij: Ik heb de kleine doen vertrekken, opdat ik nader kennis aan uwen staat zou krijgen, waarnaar ik misschien eenige vrijheid heb te vernemen. | |
[pagina 94]
| |
Van Stalen. Vrijheid, mevrouw! Regt - het hoogste regt.... Maar ik bid u, zeg mij, heeft mijne frederika mij niet vervloekt, omdat ik haar verstooten had? Cornelia. Och, het arme meisje is gestorven zonder het te weten. Van Stalen. Goddank! Dan zijn mijne rampen geene gevolgen van haren vloek geweest. Maar gij wilt weten, hoe ik zoo zoo diep gezonken ben.... Kort, zeer kort zal ik het u zeggen,... en mijne schande voor u niet verbloemen.... Die heer, uw man misschien.... Cornelia. Neen mijnheer! Hij is mijn vriend, de deelgenoot van alle mijne geheimen. (Dit zeide zij met eene zekere gevoelige teederheid, die het hart van rozenburg sneller deed kloppen.) Van Stalen. Ja mevrouw! Ieder mag mijn lot weten, het lot van een' ongelukkig man, van een' verharden vader.... Toen ik mijne lieve dochter eenigen tijd gemist had, en uw brief mij haren dood bekend gemaakt, begon ik langzamerhand berouw te krijgen over mijne ongevoeligheid: maar niet zoo, dat ik besluiten kon, om aan u te schrijven, terwijl ook het denkbeeld, dat ik dan ook het onecht kind van mijne dochter zou moeten naasten, mij terughield. Daar ik ondertusschen nu alles van nader bij begon te beschouwen, en duidelijk begreep, hoe veel schuld ik door de zorgeloosheid omtrent de opvoeding van mijne dochter, na haar moeders dood, aan haar lot had, zocht ik van tijd tot tijd de knagingen van mijn geweten te verstompen, door mij in te wikkelen in allerhande uitspanningen en slordige partijen - waardoor ik mijne zaken meer en meer verwaarloosde: en ik gaf er te minder acht op, daar mijn fritsje nu toch dood was, en ik achtte, dat ik voor niemand dan voor mij zelven te zorgen had. Ik was, gelijk gij begrijpen kunt, een getrouw bezoeker van alle openbare plaatsen, koffijhuizen en societeiten, en natuurlijk van een driftig karakter, trok ik partij in het politicke, waarvan ik echter, ik belijd het gaarne, eigenlijk heel weinig kennis had. Hoe het mogt zijn, ik stond bij allen, die mij kenden, voor een' zwaar patriot te boek. Daarbij kwam, dat ik altijd bij de schutterij geweest was, en liefhebberij voor den wapenhandel had. Nog al zoo wat eerzuchtig zijnde en zonder nadenken, was ik zeer in mijnen schik, toen ik een luitenantsplaats bij de schutterij kreeg. Ik exerceerde mijne kompagnie driemalen daags; maar | |
[pagina 95]
| |
naar mijne zaken keek ik bijna niet om; ik bad een' jongeling op mijn kantoor, maar eigenlijk had ik dien ook niet noodig gehad: want er ging niets om. Toen er uitgetrokken moest worden naar Utrecht, Muiden en waar niet al heen, was ik er altijd van de eersten bij.... Ik was nu geheel militair officier in mijne verbeelding, te meer, daar ik onder de hand kapitein geworden was. Ik maakte verbazende verteringen en leide een zeer ongeregeld leven. Ik was naauwelijks zes weken, bij elkander gerekend, in een rond jaar t'huis geweest. Doch, toen Utrecht overgegaan was, en wel spoedig ook Amsterdam in Pruissische magt was, werden ik en alle patriotten ontwapend. Ik kwam dus t'huis, maar vond, daar mijn uiterlijk vertoon altijd ver mijn' wezenlijken staat overtroffen had, mijne zaken in een' reddeloozen staat. Er zat dus niets anders op, dan een bankroet te maken. Ondertusschen had ik het werken geheel verleerd, en niemand wilde mij op zijn kantoor hebben. Door verdriet over het ellendig verloop van mijne zaken en door aanhoudende ongeregeldheden, stortte ik in eene hevige krankte, en daar mij alle middelen ontbraken, bragt men mij in een gasthuis, waarin ik vele weken heb doorgebragt, en dat ik eindelijk, als genoegzaam hersteld, heb moeten ruimen. Alle mijne vorige vrienden zijn of het land uit, of draaijen mij den nek toe. In zoo een' wanhopigen staat, op een ellendig zoldertje gelogeerd, viel mij in, dat er nog zeker goed van mijne grootmoeder onder een fidei commissair verband was, wel is waar, niet meer dan twee duizend gulden beloopende, maar dat zij tot het mondig worden van hare achter-kleinkinderen had vastgemaakt. Ik besloot te beproeven, of ik het gedaan kon krijgen, om van dat verband, uit hoofde van de onwaarschijnlijkheid, dat ik kleinkinderen nalaten zou, die nalatenschap ontslagen te krijgen, met veel moeite kreeg ik zooveel gelds bijeen, dat ik daartoe een request kon opgesteld krijgen, en hield zoo veel over, dat ik berekende eene week te kunnen uitblijven. Maar de zaken gaan zoo vlot niet, als ik gedacht had, en daarom heb ik hier reeds anderhalve week vertoefd, en ben nu geheel zonder geld - en radeloos, daar mij de prokureur gezegd heeft, dat het nog wel eene week langer zou aanloopen. Wat zou ik nu doen, zoo ik mij niet op eene onzekere uitkomst af tot de joden wilde begeven, om op het kapitaal, dat misschien uit hoofde van zekere clausule, die ik over het hoofd gezien had, niet eens los zou komen, te nego- | |
[pagina 96]
| |
tieren, dan bedelen. - Zie daar mevrouw! Zie daar mijnheer! - den ongelukkigen staat, waarin ik verkeer. Sedert gister morgen, had ik nog niet gegeten... En wat mijn lot morgen zijn'zou, wist ik voor uwe gift niet. Cornelia zeide, na het aanhooren van dit verhaal: ‘Gij ziet, dat ik aangedaan ben. Ik wil uw gedrag jegens uwe ongelukkige dochter u niet verwijten, daar dat, behalve het wreede daarin gelegen, toch te laat zou zijn. Ik kan niet dulden, dat de vader van een meisje, dat mij eens eene zoo lieve vriendin was, zou moeten bedelen. Verkwik dezen dag u in dit logement ten mijnen koste, en ga heden avond in een minder en burgerlijk soort, en onthoud u daar, tot dat uwe zaak of ten voordeele of ten nadeele is uitgewezen; ik zal, hetgeen gij daar verteert, den kastelein voldoen.’ Van Stalen. o Engelachtige vrouw! - Ik schaam mij van zulk eene weldaad gebruik te moeten maken, ik voel de diepte mijner vernedering.... Waarmede.... Cornelia. Geene komplimenten,... daarvoor is mijn hart gesloten. Maar ik hoop, dat de rampen, die gij ondervonden hebt, u terug zullen brengen op het door u verlaten pad van deugd en godsdienst - en dat God u genadiger zijn zal in de vergiffenis uwer misdaden, dan gij uwe lieve dochter geweest zijt. Van Stalen. Gij sluit mij den mond door zulke woorden, die mij als zoo vele dolken door de ziel gaan. o Geloof, dat een zoo diepe val, als ik ondervonden heb, den mensch op zich zelven denken doet. - Weken in een gasthuis liggende, heeft men tijd tot nadenken.... En God weet!... Maar mag ik u nog iets verzoeken.... Ik ... durf bijna niet. Laat mij nog éénmaal de dochter van fritsje zien.... o God! Ik ben het onwaardig.... Cornelia deed hierop fritsje komen, en de grijsaard besproeide het kind met bittere tranen. ‘o Volmaakt, volmaakt.’ zeide hij door snikken afgebroken, ‘volmaakt het beeld van mijne frederika, en wat geleek die naar mijne dierbare vrouw! o Wees niet bang voor mij, kind! omdat ik nu arm ben.’ Middelerwijl viel het cornelia in, dat hare vriendin, werwaarts zij dacht te gaan, ongerust zou worden, of zij wel komen zou; en daarop verliet zij met den heer rozenburg en fritsje den ouden man, dien zij echter beloofde, voordat zij vertrokken, nog met fritsje te zullen toespreken. | |
[pagina 97]
| |
Aan het huis van mevrouw*** gekomen, en de zijkamer ingetreden zijnde, kwam dezelve weinige oogenblikken daarna binnen, en zich gezet hebbende begon cornelia: Ik beken, mevrouw! dat ik waarlijk gehoopt had, dat uw man gelukkiger zou geslaagd zijn, en dat mijn lieve vriendin christina met haar' man reeds vrij en veilig in dit land zou hebben kunnen terugkeeren. Ik bid u, waaraan hapert het nog? - Mevrouw***. Ja! Mejufvrouw! Het gaat gemakkelijker zijn vaderland te verlaten, dan er weder in te komen. Evenwel, zoo als ik u onlangs schreef, de zaken staan op een' goeden, zeer goeden voet. Mijn man heeft dezer dagen den Raadpensionaris gesproken; en die begreep, dat er voor hem geene zwarigheid was, om terug te keeren - (hier deed zij eenige voetstappen naar de porte-brisé, en dezelve openende ging zij voort:) Zie hier de vrienden, die gij teruggewenscht had, weder in uwe armen! Christina zat met haren echtgenoot in het vertrek aan het ontbijt, en niet geweten hebbende van de komst van cornelia, vloog zij bij het openen der porte-brisé met een' gil in hare armen. Cornelia omhelsde haar met de hoogste verrukking der vriendschap, terwijl tranen van vreugde beider aangezigten besproeiden. Rozenburg verwelkomde zijnen ouden vriend met eene vervoering van blijdschap, terwijl fritsje op hare wijze de kindertjes begroette, doch zich meest bezig hield met zich over den Brabandschen opschik harer kleine vriendinnetjes te verwonderen. Nadat de eerste ontroeringen geweken waren, zeide cornelia: ‘Weldoen is eene heerlijke zaak, mevrouw! maar het ontvangt een' bijzonderen luister van de wijze, op welke het geschiedt. Die kunst is aan allen niet gegeven.’ Mevrouw***, o Neen, mejufvrouw! En ik zou dezelve nooit zoo volkomen geleerd hebben, indien ik het geluk niet gehad had, van u dezelve af te zien. Cornelia brak daarop deze pligtplegingen af met het voorstel, om in den Doelen een' vrolijken maaltijd op de terugkomst van hare dierbare vriendin in het Vaderland te houden. Mevrouw*** verschoonde zich, uit hoofde van eenige beletselen, terwijl zich christina verheugde, dat zij, door dezen kleinen kring van alle statelijke pligtplegingen ontheven, het hart meer in gulle vriendschap zou kunnen botvieren, dan wanneer mevrouw*** en haar echtgenoot een' statelijken toon aan dezen vriendenmaaltijd gaven. | |
[pagina 98]
| |
Voor den maaltijd deed cornelia met haar gezelschap eene wandeling in het bosch. Uitmuntend was het weder; het jeugdige uitbottende groen scheen dit bekoorlijk lustprieel in een paradijs te herscheppen - terwijl de vrolijk zingende vogeltjes een woud-muzijk aanhieven, zoo zacht en harmonisch, dat zij de geheele verheugde natuur tot liefde stemden. Christina had met haren man, hare kinderen en het kleine fritsje het bosch een weinig eerder verlaten, om zich van eenige kleine behoeften in den Haag te voorzien. Cornelia door de onverwachte ontmoeting harer vriendin tot meer dan gewone vreugde gestemd en spraakzamer dan naar gewoonte, was met haren vriend rozenburg alleen achtergebleven.... ‘Rozenburg!’ zeide cornelia, ‘gij zijt heden niet opgeruimd, ten minste zoo opgeruimd niet, als ik....’ Rozenburg. Hoe! zou ik niet blijde zijn, als mijne vriendin zich zoo verheugt.... Misschien heeft het lot van dien ongelukkigen grijsaard op mijnen geest een' te diepen indruk gemaakt. Cornelia. Die is niet uitgewischt door de terugkomst van onze vriendin?... Die wordt niet uitgewischt door de voortreffelijke tooneelen, die ons omringen...? Rozenburg. Och! waarom zou ik voor u veinzen?... Neen, vriendin! het is niet de oude man... Neen! Cornelia. Rozenburg! ik zag u nooit zoo aangedaan... Rozenburg, o Daartoe heb ik reden.... Gij hebt er belang bij..... Wij moeten scheiden.... Cornelia. Scheiden, mijnheer! Wij scheiden!... Waarom?... Rozenburg. Omdat ik wenschen koester.... Wij moeten scheiden.... Ik verheug mij, dat de Heer jacob met zijne echtgenoote teruggekeerd is,... want ik moet heen.... En dan hebt gij weder een' getrouw vriend, een' getrouw waarnemer uwer belangen,... maar (voegde hij er met de uiterste teederheid bij) geen deelnemender, geen getrouwer vriend, dan rozenburg. Cornelia poogde hem aan te zien,... poogde hem de reden af te vragen, maar haar snel kloppend hart belette het haar... En zij kon niet meer uitbrengen dan: ‘Rozenburg! Wij moeten niet scheiden!’ Rozenburg. Dan zal ik ongelukkig worden. Cornelia. Goede God! Rozenburg! Gij bij mij ongelukkig... (hier klommen de tranen in hare oogen.) | |
[pagina 99]
| |
Rozenburg. Moet ik het u dan zeggen, dat ik eeuwig meende gesmoord te hebben.... (hare hand met drift grijpende) Maakt eene hartelijke liefde, die niet hopen mag, om het doelwit van haar verlangen te bereiken, een mensch niet ongelukkig?... Ja, cornelia!... Nu ik begonnen heb te spreken, moet het 'er alles uit. - Ik was gelukkig, zoo lang ik slechts uw vriend was... Ik meende, dat ik uw vriend zou kunnen blijven... Maar dan, o dan.... had ik blind voor uwe bekoorlijkheden, doof voor de taal der teederste menschenliefde en ongevoelig voor alles, wat vrouwelijke volmaaktheid is, moeten zijn. Ik voel, uwe hand beeft in de mijne.... Gij wendt uw aangezigt van mij af.... Voor de eerste maal heb ik uwe gramschap verdiend, maar het zal ook de laatste zijn. - Vergiffenis, cornelia! voor mijne stoutheid! - Zeg, dat gij mijne zwakheid vergeeft, en bepaal mij den dag, wanneer ik u verlaten moet. Cornelia, (terwijl de tranen in hare oogen blinken, en zij zijne hand in de hare klemt) Man! Man! die mij zoo wel kent - die weet, hoe ik over mijne vrienden denke; meent gij, dat gij mij zoo los ligt, om na zoovele jaren in den genoegelijksten omgang, in de vertrouwelijkste vriendschap gesleten te hebben, van u te scheiden.... Rozenburg! (ging zij na eenige oogenblikken zwijgens en met al de opregte teederheid, die ooit eene bekoorlijke vrouw heeft uitgedrukt, voort) Mijn vriend rozenburg! Nog eens, wij moeten niet scheiden.. Kunt gij mijn vriend niet langer zijn, wel wees dan.... Hier sloot de zedige schaamte hare lippen, en rozenburg, die haar geheel verstond, zeide, met eene zekere woeste blijdschap haar omhelzende: Zou ik mogen hopen?... Cornelia. Hoop alles, wat eene eerlijke liefde hopen kan of mag. Rozenburg. Ik mag dan hopen op uwe hand! Cornelia (met eene edele eenvoudigheid.) Lieve, beste rozenburg! - o Reeds hoe lang zijt gij meester van dit hart geweest, dáár - dáár is mijne hand - die gift is klein - oneindig kleiner.... Rozenburg. Ik ben bijkans uitzinnig van vreugde - droom of waak ik... Cornelia! Gij - gij zoudt u vernederen en den armen rozenburg.... Cornelia. Foei! Foei! Nooit weder dat woord - uwe deugden, uwe voortreffelijkheden maken u rijker in mijne oogen, dan | |
[pagina 100]
| |
dat gij mij twintigmaal in vermogen overtroft. - Maar ik zie, gij zijt bedwelmd door uwe aandoeningen.... Rozenburg, o Had ik ooit zulk een geluk durven hopen. - Och, dat mijn ouders nog leefden en mij zoo gelukkig zagen! Cornelia. Edele ziel! dierbaarste vriend! Laten wij van hier gaan. - De eenzaamheid is hier te onzeker en van onze aandoeningen mag alleen de hemel getuige zijn. Rozenburg. Hoe lang, hoe lang, dierbaarste! zal ik dit geheim moeten smoren, dat ik wel aan ieder boom zou willen verhalen? Cornelia. Niet lang - mijn beste vriend! niet lang - heden middag, als wij aan tafel zijn, zal ik wel gelegenheid vinden, om alles aan onze beste vrienden te openbaren, en zoo ik mogt aarzelen, o ondersteun mij dan.... Gij, die mij reeds zoo dikwijls als vriend ondersteund hebt. Hier brak hun gesprek af, daar zij om een' hoek van eene laan gekomen waren, waar zich eenige wandelaars aan hun oog vertoonden. Cornelia bloosde van genoegen - en 't was, of de geheele natuur voor baar een nieuw leven ontving. Met eenen weemoedigen wellust herdacht zij nu aan hare liefde voor den deugdzamen verburg en verzuchtte: ‘o Zoo zijne ziel kennis draagt van de kleine lotgevallen hier beneden, o dan keurt hij zeker mijne liefde goed....’ Weldra was zij met haren rozenburg den Haag genaderd - en vond christina met haar' echtgenoot, kinderen en fritsje reeds aan het logement. Onder den maaltijd, waarbij zich rozenburg aan de zijde van cornelia geplaatst had, dat der aandacht van christina niet ontglipte, liepen de gesprekken over den toestand van het land en andere onderwerpen van den dag. Onder de hand werden zij levendiger en vrolijker; en krisje zeide lagchende: ‘Terwijl ik in Braband was, zijn er nog al vele van onze kennissen getrouwd, en in ieder brief verwachtte ik, dat gij mij eens met zulk een nieuwtje van u zelve zoudt verrast hebben.’ Cornelia. Zulke zaken zijn wat teêr, om over te schrijven; dat wil ik liever van mond tot mond. Is het niet waar, rozenburg? - Dit sprak zij op een' zoo veel beteekenenden toon, dat christina oogenblikkelijk geheel achter de zaak was. - Vol aandoening rees deze op, zeggende: Is het zoo? - Ja, hetgeen ik reeds zoo dikwerf gehoopt heb, is zoo, - hartelijk geluk ge- | |
[pagina 101]
| |
wenscht! - Met dezen kus der vriendschap (eerst cornlia en daarop rozenburg met de hartelijkste opregtheid kussende) hartelijk geluk gewenscht.... God zegene u, deugdzame vriendin! Zulk een huwelijk kan niet anders dan gelukkig zijn. Jacob voegde zijnen zegenwensch bij dien van zijne vrouw, - en rozenburg omhelsde cornelia als zijne aanstaande bruid. Fritsje, die dit tooneel met bijna meer dan kinderlijke aandacht beschouwd had, zweeg, als geleerd cornelia nooit over iets dan met haar alleen zijnde te vragen; - christina, altijd van een levendigen aard, opgewonden van vreugd over hare terugkomst in het vaderland, - over den aanstaanden echt van hare vriendin, maakte, dat allen tot de kinderen toe lustig en vrolijk werden - alleen was fritsje stiller dan naar gewoonte - zoo zelfs dat cornelia dit in het oog kreeg en vroeg: ‘Wat deert u, fritsje!’ Fritsje. Niets, lieve tante! Cornelia. Gij moet de waarheid spreken, fritsje! Gij zijt bedroefd. Fritsje. Och lieve tante! ik denk om grootvader. - Wij zijn hier allen zoo blij - Gij had beloofd, dat ik hem nog eens spreken zou. - De oude arme man zal zoo blij niet zijn. Cornelia. Lief goed kind! Ik vergat hem niet. Ik zal hem niet vergeten - ga gij heen en haal hem hier. - Meteen schelde zij een' knecht van het logement, om fritsje naar de kamer van den ouden van stalen te brengen. Hierop gaf zij krisje en haar' man een kort verslag van het gebeurde, en toen zij omtrent aan het einde was, kwam fritsje met den ouden man aanhuppelen, dien zij de handen streelde. ‘Kom, vader van stalen!’ zeide cornelia: ‘Ga hier bij ons aanzitten. - Wij hebben een' regten vreugdedag. - Deze mijne vrienden, uitgeweken Hollanders, zijn heden terug gekomen. -’ ‘En,’ vervolgde christina, ‘deze mijne waardige vrienden zijn heden verloofd.’ Cornelia. Kom, oude man! Verheug u met ons. Fritsje. Och grootvader! heb ik het u niet gezegd, dat gij hier welkom zijn zoudt. Ik kon grootvader bijna niet meê krijgen. Rozenburg had middelerwijl een glas wijn voor den grijsaard ingeschonken, die, verlevendigd op het gezigt van gevlugte en terug gekomene Hollanders - en met een getroffen hart zeide: | |
[pagina 102]
| |
‘In geen Jaren heb ik een zoo genoegelijk oogenblik gehad, als het tegenwoordig: ik kan mij naauwelijks verbeelden, dat er voor een ongelukkig man zoo veel vreugde op aarde is. Ik heb zoo even van mijn' procureur een biljet ontvangen, dat heden bij de staten van Holland reliëf van dat fidei-commis verleend is, en dus zal ik eerlang dat geld los krijgen. o Dat ik dan in eenzaamheid mijne dagen kon eindigen op een stil plekje gronds, waar ik van tijd tot tijd mijn fritsje zien kon!’ ‘Mijn rozenburg!’ zeide cornelia, ‘Wij zullen zorgen, dat niet verre van onze hofstede eene kleine woning voor den ongelukkigen man worde opgezocht.... o Mijn vriend! Ik ben heden zoo gelukkig, dat ik wenschte het ongeluk van de aarde te kunnen verbannen.’ Vele gelukkige jaren sleten reeds cornelia en rozenburg in een' genoegelijken echt, waarin zij twee aanminnige kinderen verwekten, die de levendige afbeeldsels van hunne voortreffelijke ouders zijn. De vriendschap tusschen hen en christina en derzelver echtgenoot zal alleen door den dood ontbonden worden, terwijl hare kweekelinge frederika, na haren grootvader in de laatste dagen zijns levens alle liefdediensten eener dochter bewezen te hebben, onlangs gehuwd is met een' arbeidzaam en braaf winkelier in den Haag. Het doel van dit verhaal zou bereikt zijn, indien het strekken mogt, om de harten van hen, die de Voorzienigheid met eene meer dan gewone mate van tijdelijke middelen gezegend heeft, op te wekken, tot het betoonen van eene voorbeeldige en werkzame weldadigheid! |
|