| |
| |
| |
Sara Houttuin.
Schoon geene zwartgallige zwaarmoedigheid de voorweipen, die ons omringen, met eene andere kleur doe beschouwen, dan dezelve in waarheid bedekt, of een bekrompen denkbeeld, over hetgeen men weelde noemt, onzen geest kluistere, schijnt het echter, daar het eene onloochenbare en door de ondervinding der tijden bevestigde waarheid is, dat op den eenen tijd de eene soort van ondeugd en zedeloosheid, meer dan op den anderen, plaats heeft, de pligt van hem, dien de verbetering van de zeden zijner natie ter harte gaat, en dezelve door geschriften zoekt te bevorderen, om juist over die gebreken te schrijven, die ten zijnen tijde in zwang gaan, opdat hij, zooveel in hem is, eenige bijzondere personen, die zijne geschriften in handen nemen, terug houde van de spoorloosheden, waaraan zich hunne eeuw meest schuldig maakt, of zoo dezelve hun reeds aankleven, hun daartegen zoodanigen afkeer inboezeme, dat zij manmoedig besluiten, zich van dezelve los te rukken. Niemand immers, die, met aandacht en een onbevooroordeeld oog, de zeden der Nederlanderen gadesloeg, zal in twijfel staan, of omtrent de helft der laatst afgeloopene eeuw, was het welvarend gedeelte van deze natie, vooral het mannelijk geslacht, meer aan de buitensporigheden der dronkenschap in het algemeen overgegeven, dan het tegenwoordig levende. De schandelijke drinkpartijen gingen toen veelvuldiger in zwang, dan tegenwoordig. Verre was het er af, dat toen een zekere trap van zedelooze weelde, buiten de reeds genoemde, niet in eenige mate plaats had; neen! ook toen reeds bedierven zich velen, behalve door zich in de meer dan dierlijke buitensporigheden van den drank te verloopen, door zich aan ongebondenheid en weelde van eenen anderen aard over te geven. Ook twijfel ik geenszins, of elk onpartijdig beschouwer van zaken zal mij toestemmen, dat althans in Noord-Holland. algemeener en dieper de geest van schadelijke weelde doorgedrongen is, dan omtrent de helft der vorige eeuw plaats had. En al wa- | |
| |
re het, dat ik mij hierin meer of min bedroog, zeker is het echter, dat er zoovele voorbeelden van ongelukkige voorwerpen, door zich bot te vieren aan eene onzen landaard oneigene weelde, gevonden worden, dat een tafereel, waarin de droeve gevolgen van zich los te maken van voorouderlijke zeden en beginsels, en aan vrijer manier van leven over te geven, worden aangetoond, niet wel anders, dan eene nuttige en prijzenswaardige poging bij bedachtzamen zal heeten.
Werpt, o jongelingen, of meisjes! die dit tafereel ducht te beschouwen, werpt het niet onbezigtigd van u af. Het wordt u met een hart aangeboden, dat u, die de beminnelijkste leden der maatschappij, de hoop van ouderen en vrienden zijt, hartelijk lief heeft; terwijl ik er verre af ben, om stugheid en stijfheid van zeden van de lieve jeugd af te vorderen, maar aan den anderen kant de ongebondenheid en zedeloosheid hoogst verderfelijk voor het waar genot des levens en voor de bestemming van den mensch houde. Welaan! Wijdt eenige oogenblikken aan het verhaal, dat u de volgende bladen geven, en geenszins twijfel ik, of gij zult na de lezing overtuigd zijn van ons oogmerk, om uw bestendig geluk door het aankweeken van goede zeden te bevorderen.
Sara Houttuin, geboren te Zaandam, een aanzienlijk en rijk dorp in Noord-Holland, aan den stroom de Zaan gelegen, was door de natuur mild bedeeld met schoonheid, en bezat eenen voortreffelijken geest. Onaangezien haar vader een man uit den middelbaren stand was, en hare moeder eene vrouw van geene hoogcre afkomst, en dus hare opvoeding niet meer dan burgerlijk, daar zij uit dien hoofde niet veel meer dan goed lezen en schrijven op de schole en eenvoudige vrouwelijke handwerken geleerd had, trok echter hare geestigheid de aandacht van alle hare bekenden. Alle meisjes, van welken stand ook, waren gaarne met haar in gezelschap, en het kon niet missen, of hare bekoorlijkheden, die van de uitlokkendste soort waren, trokken de aandacht van alle jongelingen van het dorp tot zich.
Niettegenstaande de stijve kleeding der vrouwen dier plaatse, aan welke zij echter door haar vernuft zekeren bevalligen en lossen zwier wist te geven, viel elk hare schoone en rijzige gestalte in het oog; uit hare kap kronkelden in natuurlijke krullen de schoonste bruine lokken. Door haar blank doorschijnend vel blonk het gematigd rood van het jeugdig leven. Hare zuiver blaauwe | |
| |
oogen tintelden van vernuft en goêlijkheid; en de lachjes der bevalligheden zweefden van haar' fraai besneden mond, die zich niet opende, of, op eene zedige en ongemaakte wijze, lieten zich de schoonste tanden zien. Maar al die schoonheid werd bijna vergeten, wanneer zij sprak; daar hare lieftaligheid jeugd en ouderdom wegsleepte, om met verrukking naar haar te luisteren; haar geestigheid en verstand, loszinnig- en deftigheid bekoorden, - en wanneer zij zong, bragt zij hare toehoorders in eene namelooze verrukking - en bij dit alles was zij vrij van coquetterie - was zij, zoo verre haar spiegel het haar niet zeide, onkundig van hare uitstekende bekoorlijkheden.
Haar vader was een goed man, die dag aan dag hard moest werken, en, schoon hij een goed bestaan had, zijn geheel leven op een' oliemolen doorbragt. Zijn verstand had nooit eenige bijzondere beschaving ondergaan. Buiten den almanak, den katechismus, bijbel en het psalm-boek, kende hij geene boeken, en ook die zag hij zeldzaam in, of, zoo hij ze al inzag, viel hij wel spoedig in slaap door vermoeidheid. - Zondags ging hij tweemaal te kerk en las wel eens, als het regende, een enkel hoofdstuk uit den bijbel, maar zonder eenig bepaald doel, dan, omdat hij wel gehoord had van zijne moeder, dat een Christenmensch nu en dan in den bijbel moest lezen: bij mooi weêr zeilde hij met zijn schuitje, en zoo sleet de goede man zijne dagen, en liet aan zijne vrouw geheel de opvoeding van saartje over.
Maar fijtje was eene geheel andere vrouw; zij was zeer levendig van aard, op den zwier gesteld, en had het hoofd vol van allerhande grillen. Er was geene kermis op een naburig dorp, te Amsterdam of te Haarlem, of zij wist er zich altijd te doen noodigen. Zij maakte van saartje, van de vroegste kindschheid af, heel veel werks, te weten, zij beschouwde haar als eene levendige mooijc pop, kleedde het meisje verre boven haar' staat en nam haar als kind altijd meê naar hare plaisierpartijtjes. - Zeldzaam ging zij naar de kerk, of het moest eens wezen, dat zij een nieuw kleed had, dat zij gaarne aan hare kennissen liet zien. Zij las nooit in den bijbel, omdat zij vreesde voor fijn gehouden te worden, als zij daarin las; en evenmin andere boeken, dan wel eens eene voddige roman van de grofste en slechtste soort; maar dat ging ook niet diep bij haar. Zij was onachtzaam en los in alles, en hield haar' man voor haar' kost- | |
| |
winner; voor het overige lachte zij hem dikwijls achter zijn' rug uit; en schoon zij zich aan geene dadelijke buitensporigheden schuldig maakte, was zij echter alles behalve kiesch in haren omgang met andere manspersonen, en bleef in hare soort eene coquette, toen hare dochter saartje door hare wezenlijke bevalligheid de aandacht van het geheele dorp tot zich trok. Schoon moeder fijtje somtijds in stilte wel een weinig jaloersch van hare dochter was, streelde het echter aan de andere zijde niet weinig hare ijdelzinnigheid, als zij hoorde, dat saartje houttuin het mooiste meisje van den Zaankant was.
Saartje had het ongeluk, van haar' vader op haar vijftiende jaar te verliezen; en deze liet hare moeder in veel ruimer omstandigheden achter, dan die zich verbeeld had, daar de man, hoe eenvoudig, hare ijdelzinnigheid en spilzucht genoeg kende, om haar wegens zijnen staat onkundig te laten. saartje was, onaangezien dat hare moeder haar niet veel achting voor haar' vader had ingeboezemd, diep bedroefd over zijnen dood. Zij had het geluk gehad van door hare moeder toevallig op eene goede school geplaatst te worden, en had daar kennis gekregen aan goede zedekundige boeken, waarin de ouderliefde zeer werd aangeprezen.
Fijtje nu weduwe, en zich in zekere ruimte, die zij zich nooit beloofd had, geplaatst vindende, achtte, dat zij aan hare dochter geen grooter dienst kon doen, dan haar voor de groote wereld op te voeden. Er was toen ter tijd te Alkmaar een Fransch kostschool voor meisjes, en daar werd saartje door hare moeder, weinige weken, na den dood van haar' vader, besteld; en waarlijk, daar ontwikkelden zich de overige bekwaamheden van het meisje zoodanig, dat zij niet alleen het Fransch zeer wel leerde spreken, en door den omgang met de meisjes uit de voornaamste steden van dit gemeenebest het plaatseigene van haren tongval verloor, maar ook voortreffelijk leerde teekenen, naar de kunst zingen, en zoo bevallig dansen, dat dikwijls haar leermeester haar boertende zeide: ‘dat men haar tot eene danseresse voor den schouwburg schaken zou.’
Zoo toegerust keerde saartje tot hare moeder, die luchtig en vrolijk had blijven voortleven, terug. Zij had nu hare stijve Zaandamsche kleeding geheel verwisseld met de steedsche dragt, en alleen haar kapsel behouden, met bijvoeging van al den steedschen zwier. Moeder fijtje zelfs stond versteld over de aanval- | |
| |
ligheden van hare dochter; en was deze voor haar vertrek overal reeds gezocht geweest, nu werd zij als eene volstrekte behoefte van alle gezelschappen, waar vermaak was, aangezien, en hare moeder wenschte zich zelve geluk met de aan haar ten koste gelegde gelden. Daar zij echter zag, dat door hare losse levenswijze hare bezittingen begonnen te verminderen, vleide zij zich, dat een aanzienlijk huwelijk van hare welopgevoede dochter alles zou goed maken.
Het hart van saartje was geheel niet bedorven geraakt op de schole, zelfs had zij op dezelve kennis gekregen aan boeken van goeden smaak, zedelijke vertoogen en goed geschrevene romans; en zekere overhelling tot het gevoelige, uit haar teeder gestel gedeeltelijk ontstaande, deed haar het gretigste naar die schriften grijpen, die het jeugdig gemoed overbrengen in de gewesten der verbeelding.... Zulke werken verslond zij. - En hare verbeeldingskracht vormde haar tot de heldin der verdichte geschiedenis.
Een zeker jongeling, cornelis blokland, van eene rijke familie, wiens moeder onder anderen drie oliemolens en twee papierfabrijken bezat, welke hij waarnam, trof het bekoorlijke meisje op een bruiloftspartijtje aan. Toevallig werd hij naast saartje geplaatst, en daar hij zich den gelukkigste van het gezelschap achtte, wegens die schikking, ontving zijn hart een' wond, die tot het laatste oogenblik zijns levens nog ongenezen was. Onder de jongelingen aan de Zaan stond hij bekend, en was het in der daad, als eerlijk, deugdzaam en niet misdeeld van verstand; en, schoon hij zijne geheele opvoeding op het dorp en in het ouderlijke huis ontvangen had, was hij, schoon niet los van manieren en kleeding, echter in alle opzigten hupsch en knap genoeg.
Het leed niet lang, of de jongeling verklaarde zich aan zijne moeder, eene zeer zedige en godsdienstige vrouw, hoe hij het oog op saartje houttuin geslagen had, en hoe hij in haar de persoon meende gevonden te hebben, welke als echtgenoot hem gelukkig zou kunnen maken. - Zijne moeder, die meer kennis had aan de moeder van saartje, dan aan het meisje zelve, wendde alle pogingen aan, om haar' zoon het huwelijk met eene dochter van eene zoo loszinnige moeder te ontraden; maar, gelijk gewoonlijk, had deze raad eene tegengestelde uitwerking, en de jongeling raakte door de tegenkanting zelve meer en meer op het meisje verslingerd.
| |
| |
Saartje zelve had geene bijzondere neiging voor den jongeling, maar, daar zij die voor geen persoon had, liet zij zich door hare moeder gereedelijk wijs maken, dat zij op hem verliefd was; schoon zij wel iets wrangs in zijn karakter bespeurde en over het geheel hem beneden zich gevoelde. Maar dit kon haar niet afschrikken, daar het laatste het geval was van de meesten, die haar omringden. De weduwe blokland ziende, dat haar zoon meer en meer zijne zinnen op het meisje zette, gaf verstandig toe, en billijkte zelfs, daar zij eens saartje toevallig had bijgewoond, zijne keuze, wat haar uiterlijk voorkomen en verstandelijke bekwaamheden betrof. Het kostte in zoodanigen staat der dingen niet veel moeite, of saartje begunstigde zijne aanzoeken; ja gaf hem haar woord, om eerlang geheel de zijne te worden.
Cornelis deed alles, wat strekken kon, om zijne toekomende bruid te behagen. Van tijd tot tijd ging hij met saartje naar Amsterdam, om nu het een, dan het ander sieraad voor haar te koopen, waarmede zij, of hare ligchamelijke bekoorlijkheden vermeerderde, of hetgeen eerlang hunne woning zou verfraaijen. Op eenen zondag, waarop zij met hun beiden bij de weduwe blokland zaten, en den volgenden dag naar Amsterdam en 's avonds naar den schouwburg zouden gaan, vroeg de moeder: saartje! zijt gij heden te kerk geweest?....
Saartje. Neen, moeder! (zoo noemde zij de goede vrouw bij voorraad.) Ik was wat vermoeid van de partij van gister avond.
Wed. blokland. Zijt gij wel eene groote liefhebster van kerkgaan, saartje?
Saartje. Wel moeder! gij zijt er grooter vriendin van, dan ik, dat is waar.... Maar ik ben nog jong... Misschien, dat ik in verder gevorderden ouderdom, even als gij, zal denken.
Wed. blokland. Maar, mijn lieve kind! De godsdienst is toch van een zoo wezenlijk gewigt, niet minder voor jongen, dan voor ouden.
Saartje. Ik erken dit gaarne, lieve moeder! maar, als men jong is, heeft men zoo vele verstrooijingen. Bij voorbeeld heden heb ik het drok gehad met mij tegen het reisje naar de stad van morgen gereed te maken; en zoo is er al dikwijls iets in den weg.
Wed. blokland. 't Zijn juist die verstrooijingen, mijn kind! die in de jeugd de godsdienst zoo noodzakelijk maken.
| |
| |
Saartje. Maar mag ik aanmerken, lieve moeder! dat de ware godsdienst toch niet bestaat in het kerkgaan.... Zij bestaat immers in ons hart?...
Wed. blokland. Fraai gesproken, saartje! maar o! Het hart is een zoo aardig ding... En vooral het hart van een jong mensch... Het heeft zoo veel, zoo heel veel noodig....
Cornelis viel er nu op in, met zekere hem niet oneigen drift: Wel, moeder! als men u niet kende, zou men zeggen, dat gij op saartje wat wezenlijks te zeggen hadt.
Wed. blokland. Bedaar, mijn zoon! hetgeen ik zeide, vloeide uit een bezorgd en liefderijk hart. Ik roep den hemel tot getuige, dal ik niets bedoeld heb, dan het waar geluk van haar, die gij teederlijk bemint.
Saartje. (Op een' zeer twijfelachtigen toon.) Ik geloof gaarne, moeder! dat gij niets dan mijn heil bedoelt, maar 't is jammer, dat somtijds de schijn van ongemeende strengheid den vromen aankleeft, die, in plaats van de zwakken tot zich te trekken, hen zoodantg afstoot, dat zij bekommerd zijn, om weder te naderen.
De Wed. blokland zag saartje, terwijl zij dit zeide, scherp in de oogen, maar kon niet ontdekken, of er een inmengsel van scherpheid in dit gezegde, dan of het maar eene algemeene bedenking ware. De goede vrouw ongaarne de drift van haren zoon willende opwekken, en misschien hare toekomende dochter in eene kwade luim brengen, hield, volkomen overtuigd van hare welmeenendheid, en dat zij niets hards met hare vermaning bedoeld had, af: en wendde het gesprek op een onverschillig onderwerp.
De aanmerking van de moeder van blokland had bij saartje, die derzelver juistheid, maar tevens haar pligtverzuim gevoelde, een' angel in het hart nagelaten, zoo zelfs, dat zij, die nooit gewend was, dat eenige, zelfs zijdelingsche, aanmerking op haar gedrag gemaakt werd, niet nalict haren minnaar, toen hij haar t' huis bragt, te zeggen: ‘Indien misschien uw moeder van gevoelen is, dat gij u morgen zoudt bezondigen, door naar de komedie te gaan, behoeft gij de vrome vrouw, om mijnen wil, niet te bedroeven. Ik kan met mijne moeder, die op zulke stukken vrij wat rekkelijker is, alleen de komedie wel vinden, en zal het u niet kwalijk nemen, dat gij uwe moeder gehoorzaamt.’ ‘Ik weet niet,’ antwoordde cornelis, ‘of gij | |
| |
ernstig spreekt of boert, saartje! maar dit weet ik, en het is mij volkomen ernst, dat ik met u gaan zal.’ ‘Foei!’ hernam saartje! ‘Foei, ongehoorzaam, stoat kind!’ Zoo sprekende gaf zij hem een' afscheidskus, met een' grimlach, die hem door het hart sneed.
Zoo had cornelis zijn saartje nog nooit hooren spreken, nooit zien lagchen. Hij ging in eene onaangename mijmering van haar af; woog en herwoog in zijnen geest, wat zijne moeder gezegd had, en moest eindelijk zich zelve bekennen, dat zij niets gezegd had, wat die uitdrukkingen van saartje, die, schoon honigzoet uitge sproken, eenen angel bedekten, verdiende. - ‘Zou zij,’ en deze gedachte rees met al de ijsselijkheden, die eene verwilderde verbeelding aan een spooksel toeschrijft, in zijnen geest op. ‘Zou zij ook mijne moeder kunnen mishandelen?...’ Welk een geweld de jongeling op zijn' geest oefende, om dit denkbeeld te onderdrukken, als door eene kracht, die buiten het bereik van zijnen wil stond, keerde het aanhoudend in denzelven terug. Bij zijn ontwaken den volgenden morgen stond het nog voor zijn' geest, - die gedachte hield hem bezig, terwijl hij met zijne moeder ontbeet; die gedachte zweefde hem door het hoofd, en verspreidde eenen nevel over zijn gelaat, toen hij zijn saartje naar Amsterdam verzelde, en onder den maaltijd vroeg de moeder van saartje, die mede van de partij was, hem dikwerf, of hem iets scheelde?.... Niets! antwoordde hij dan koeltjes, en in eene ernstige luim reden zij naar de komedie, waar zij eene loge gehuurd hadden. Het voorstuk was de Verzoening of Broedertwist van kotzebue, en na hetzelve een Anacreontisch Ballet.
Saartje had zich dezen dag heerlijk opgekleed, en trok de oogen van allen, die in de loges waren, tot zich. In de loge, naast die, welke cornelis gehuurd had, zat een jong heer du ton, naar den eersten smaak gekleed. Onafgebroken hield hij de oogen op saartje gevestigd; daar hij niet behoorde tot die jongelingen, welke alleen de waarde van hunnen rok ontleenen, maar wezenlijk eene ruime mate van vernuft en geestigheid bij vrijmoedige manieren bezat, kon hij niet nalaten, al spoedig, daar hij gepaste aanmerkingen op het spel maakte, de aandacht van saartje tot zich te trekken. Hoe verwonderd, hoe verrukt was hij, toen hij saartje zijne aanmerkingen op eene wijze hoor- | |
| |
de beantwoorden, die hij misschien bij vele der vernuftigste dames der stad vruchteloos zou gezocht hebben. - De brave cornelis, wien nog gedurig het voorgevallene van den vorigen avond voor den geest zweefde, zag met zekere ongemakkelijkheid de gemeenzaamheid, die er tusschen den onbekenden jongen heer en zijn saartje plaats had; evenwel sprak hij van tijd tot tijd met haar en hare moeder; maar zij was te zeer ingewikkeld in de gesprekken met den nieuweling, dan dat zij veel acht gaf op zijne gepaste, schoon niet minder snedige, aanmerkingen. Toen men tot de passagie gekomen was, waar vrouw griesgram in een gebedeboek zit te lezen, zag saartje cornelis schalk lagchende aan.... En hem toewenkende, zeide zij: ‘dat zal nu wel de ware godsdienst zijn, waarover gisteren het gesprek liep van zekere welbekende!...’ Diep griefde die lach,... diep dit gezegde den jongeling.... En nu groeide zijn misnoegen tot toorn, dien hij verkropte, maar het oog van saartje niet ontglipte, die, naar mate dat zij zijne aangroeijende gramschap bemerkte,... vrolijker, darteler en spraakzamer werd. De jonge heer, wiens stoutheid aanwies, na dat hare gemeenzaamheid grooter werd, begon, wijl bij het Anacreontisch Ballet de geesten meer en meer opgewonden raakten, waartoe misschien het gebruik van eenige punch op haar aandoenlijk gestel medewerkte, met saartje téte à téte te praten. Hij vroeg haar, of die borst, daar in een hoek der loge, een broêr van haar was....
Saartje. 't Is mijn galant, mijn heer!
De onbekende heer. Fi done.... Mon ange?... Die figuur....
Saartje. Mijn aanstaande man, sur ma parole.
Karel du mont. (Zoo was de naam van den jongeling.) Gij - Gij! (en een vuur van minnenijd, zoo als saartje nooit gezien had in de oogen van eenig man, eene levendigheid van aandoening, eene belangstelling in haar, eene betooverende gevoeligheid blonk niet alleen uit zijne oogen, maar met eene begoochelende verrukking greep hij met eene, haar bekoorende woestheid, hare hand en stamelde haar toe) gij! - gij - de vrouw van dien ellendigen boeren-zeun.... Hij, hij zou het toppunt van uwe wenschen zijn. - Dat zal Karel du mont in eeuwigheid niet gedoogen....
En zoo onder het spreken schuift hij den ring met zijn cijfer | |
| |
van zijn' vinger, en deed denzelven aan dien van saartje. Eene huivering, als die van eene opkomende koorts, rilde door saartjes gestel..... Zij zag niemand dan du mont.... Schouwburg en ballet bestonden niet meer voor haar.... Zij vergeleek du mont en blokland... En de teerling was geworpen. Alles, wat zij zeggen kon, was: ‘Laat mijne hand los, du mont!.... dit is te veel...’ En zich tot hare moeder, die met een dwaas genoeg welgevallen beschouwd had, dat hare dochter bij een' stedeling zoo veel aandacht verwekte, keerende, klaagde zij over benaauwdheid, en verzocht, dat zij, hoe eer hoe beter, den schouwburg zouden verlaten.
Cornelis vergezelde haar en hare moeder in eene koets, uit den schouwburg naar het logement de Zon, waar een klein soupé op hen wachtte. Cornelis was stom van spijt; de moeder legde eenige blijken van bekommernis aan den dag, en saartje, schoon waarlijk geschokt door het gebeurde, veinsde, om de ware reden van hare ongesteldheid te bedekken, zich veel slimmer, dan zij was. Dat nam echter niet weg, dat cornelis de ring in het oog viel, dien du mont aaa haar' vinger gestoken had.
Nu was de maat der gramschap, die zich dus lang nog binnen de boorden der beschaafdheid gehouden had, tot overloopens gevuld, en liep dadelijk over. Als door een' elektrieken schok getroffen, sprong cornelis achteruit, en, stampvoetende van toorn, brulde hij saartje deze woorden toe: ‘Mijn God! Wat zie ik? saartje! - Wat zie ik? Gij hebt een ring aan uw' vinger, vast van dien steedschen pronker, die den geheelen avond u heeft zitten liefkozen en pluimstrijken.... Valsch schepsel! Is dit nu het loon van zoo veel trouw, van zoo vele liefde? Neen! - Verachtelijke verleidster! ik scheur mij los uit uwe verraderlijke strikken.... Gij hebt begonnen met de moeder te verachten; - Gij gaat voort met den zoon te versmaden. - Neen, Bedriegster! met uwe ontuchtige lonken zult gij mij niet verder bederven.’ - ‘Bedaar wat!’ zeide de moeder van saartje, Bedaar wat.... Ik geloof niet, dat mijne dochter, die zoo onschuldig wat met dien Heer geboert heeft, zulke namen verdient.’
Saartje barstte uit in tranen en snikken.... Zij gevoelde zich schuldig, maar echter dat het verwijt niet ten volle op haar paste. Op zijn hoogst was het nog maar eene overijling, waarin haar hart onwillig deel genomen had, en saartje wenkte cornelis met | |
| |
eene niet onopregte vriendelijkheid. ‘Ach! riep zij, Ik voel het, ik beken het.... Ik heb u beleedigd.... Daar is, (hier scheurde zij den ring van haren vinger) daar is de ring,.... mij tegen dank aan mijn' vinger geschoven. Werp hem morgen in het IJ....’
‘Houd gij,’ zeide cornelis, wiens toorn tot eenen hoogen trap klom,‘Houd gij dien ring met alle uwe streken en grillen..... Ik verlaat het logement... en u voor eeuwig .... voor eeuwig! - Morgen zal geheel Zaandam weten, wie gij zijt. - Zoek nu uw troost bij den kerel, met wien gij het in den schouwburg hebt aangelegd. - Ik vervloek u en uw geheel geslacht! -’ Zoo sprekende vloog hij de deur uit, die hij met een donderend geraas achter zich toesmeet, waarop hij het logement verliet.
Moeder en dochter zaten elkander treurig aan te zien.... En na een poos zwijgens begon de moeder saartje te beschuldigen, dat zij door onbedachte losheid een' zoo goeden vogel had laten vliegen, en dat zij nu met haar het lot der armoede zoude moeten deelen.
Saartje had haar leven lang het woord armoede bijna niet gehoord, althans niet in dien zin, dat die haar treffen zou. ‘Zijn wij dan arm?’ vroeg zij. ‘Als gij geen goede partij doet,’ zeide hare moeder, ‘zijn wij dood arm.... Ik heb alle zeilen bijgezet, om u aan eene goede partij te helpen, en zottin, als gij zijt, in één oogenblik zeilt gij door uw los gedrag den mast over boord.’
In dergelijke verwijtingen werdt het overschot van den avond gesleten, en saartje bragt den volgenden nacht in eenen bijna wanhopigen toestand door. Tusschen beide blikte ja, als een ster van hoop, de hartstogtelijke liefde van du mont haar tegen, maar te veel beschuldiging gevoelde zij van haar geweten, om aan dien lossen droom der verbeelding bot te vieren.
Reeds vroegtijdig stond zij op en schreef den volgenden brief aan de moeder van cornelis, die blijken droeg, hoe haar teeder hart over de losheid, die zij begaan had, getroffen was, en hoe vrij zij was van alle coquetterie:
‘Mejufvrouw!’
‘Ik heb u beleedigd - ik heb uw' zoon beleedigd. - U, omdat ik geheel ongewoon geworden was, eenige tegenspraak te ontmoeten - uwen, zoon uit losheid, uit eene strafwaardige los- | |
| |
heid..... Hij heeft mij gisteren in eene woede verlaten, te groot, dan dat ik hem iets ter mijner verdediging kon inbrengen.... 't Is God en mijn hart alleen bekend, wat ik dezen nacht geleden heb.... Ik heb meêr tranen geschreid, dan anders mijn geheele leven.... Tranen van droefheid, tranen van berouw - en, geloof mij, zij besproeijen mijne hand, terwijl ik dezen schrijve.... Uw zoon zal u mijne ligtzinnigheid verhaald hebben.... Ik veroordeel mij zelve.... Maar heb ik een oogenblik gedwaald?... Moet ik die dwaling met eene straf voor geheel mijn leven boeten?... Ik wil, ik kan mij niet verdedigen.... Anders zou ik het stroef gedrag, dat uw zoon gisteren den ganschen dag tegen mij gehouden heeft.... Maar neen!... Ik wil liever u met al de opregtheid van een berouwvol hart vragen, of gij, die zoo goed zijt, en wiens goedheid ik met schuldigen ondank, de laatste maal dat ik u sprak, vergolden heb, niet tusschenbeide zoudt willen treden, om eene verzoening te bewerken tusschen uwen zoon en mij. Geloof mij, ik acht hem hoog, om zijne voortreffelijke hoedanigheden heb ik hem lief.... Ik zou hem om verschooning gesmeekt hebben, maar hij is mij ontvlugt... o Verheug mij met eene enkele letter van uwe moederlijke hand, die ik eerlang hoop te kussen, en met tranen van berouw te besproeijen.... Schrijf mij slechts:’ ‘Kom, en cornelis vergeeft u uwen misstap....’ ‘En ik zal op 't oogenblik naar u toe vliegen.... Maar ik durf den grond van Zaandam niet betreden, voor dat ik die troostrijke woorden gelezen heb...’
‘Uw liefhebbende en hoogachtende Dienaresse’
‘S. Houttuin.’
P.S. Mijn adres is in de Zon.’
Deze brief, te Zaandam gekomen, viel toevallig eerst in handen van den jongen blokland. Aan de fraaije letters van het opschrift, schoon de ontroering dezelve eenigzins had misvormd, herkende hij de hand van haar, die hem voor weinige dagen nog zoo dierbaar was. ‘Dáár, dáár,’ zeide hij tegen zijne moeder, die reeds van alles bij zijne te huiskomst kennis gekregen had, ‘daar is een brief van die verleidster!... Scheur hem aan stukken, zonder dat gij hem leest....’ ‘Neen, mijn kind!’ zeide de moeder, ‘laat mij alleen, en ik zal den brief met zoo veel be- | |
| |
daardheid van geest, als mij dit oogenblik overgebleven is, lezen.’
De weduwe blokland las met diepe ontroering den brief.... En naauwelijks had zij voleindigd, of haar zoon trad trad weder binnen.... ‘Wel nu,’ vroeg hij gramstorig, ‘wat maakt die bedriegster u wijs?’ - ‘Zij is geen bedriegster,’ hernam zij, zij heeft een zwak, maar boetvaardig hart..... ‘Dáár is de brief, lees en oordeel.’ - Met eene drieste woestheid scheurde cornelis den brief aan stukken, zeggende: ‘zou ik eene letter lezen van dit ondeugend schepsel, dat eerst mijne oude moeder versmaadde en toen mij, haren getrouwen minnaar wegsmeet voor een' knaap, dien zij waarschijnlijk voor de eerste maal zag?....’ ‘Wat hebt gij gedaan?’ zeide de moeder, ‘gij hebt het edelst bewijs van berouw vernield. Cornelis! cornelis! saartje mag struikelen, mag zelfs vallen, maar zij heeft een goed hart. - Een goed hart versmaadt de volmaakte God niet - en de dagelijks struikelende mensch zou dat versmaden?... Zij verzocht mij, zij verzocht u, voor al het bedrevene verschooning, en dat ik de verzoening bewerkte.... Wat zal ik haar schrijven, dat gij als een dolleman haren brief verscheurd hebt?...’ ‘Schrijf haar,’ zeide cornelis, ‘wat gij wilt, maar voeg er altijd bij, dat, wat mij betreft, ik haar nooit wensch weder te zien.... En dat ik haar, met al de haren, vervloek!...’ Zacht, mijn kind! zeide de moeder, ‘welke ijsselijke woorden zijn u ontglipt?... Ik zal dan die beminnelijke boetvaardige van uwent wege geen enkel troostrijk woord kunnen schrijven.... o Mijn zoon! bedenk, welk een' schat gij van u werpt....’ Cornelis was te verbolgen, om verder naar zijne moeder te luisteren, en vertrok.
De weduwe blokland beproefde dikwerf, om aan saartje te schrijven, maar dikwerf viel de pen uit de hand, en zij schreef met moeite de volgende regels:
‘Lief Kind!’
‘Wat gij tegen mij mogt misdreven hebben, en, o, dat was eene kleine jeugdige opbruising, is u niet alleen vergeven, maar geloof mij, saartje! zoo gij er niet met zoo veel drifts van geschreven hadt, zou het reeds bij mij vergeten zijn. Ik heb zelve zoveel vergiffenis noodig; want ook de ouderdom | |
| |
heeft wel degelijk zijne fouten.... En zou ik dan aan een jong mensch niets vergeven?... - Maar, o mijn kind! kon ik u wegens mijn' zoon ook zoo schrijven. Nog wil hij niets van u hooren. Door uw' naam alleen wordt hij razende van gramschap. God weet, hoe ik wensche, dat gij bedachtzamer geweest waart.... Maar dat is nu zoo.... Ik vergeef u een zwak oogenblik.... Maar ik zie geen' kans, om de verzoening te bewerken tusschen u en mijnen zoon. Doet zich eene gunstige gelegenheid op; ik zal die niet laten voorbijgaan.... Want uw brief heeft u bij mij dierbaarder gemaakt. God verzachte het hart van mijnen zoon, en ik hope mij nog eens te mogen noemen
‘Uwe liefhebbende Moeder.’
Bitter schreide saartje onder het lezen van dezen brief, die hare hoop op verzoening uitbluschte.... Heb ik, waren hare gedachten, heb ik het dan zoo grovelijk bedorven?.... Ben ik eene zoo niets waardige in de oogen van mijnen minnaar? o Is hij nu als minnaar zoo onvergeeflijk, welk een man zou hij zijn? - Kan ik meerder doen?.... Ja! ja! ik zal aan hem schrijven. Zij vat in deze gevoelens eene pen op.... En schrijft eenige woorden op een blad papier, dat voor haar ligt.... Zij zat aan een raam der zijkamer te schrijven.... Diep ingespannen staat du mont voor het glas. - En na een oogenblik haar te hebben aangestaard,.... tikt hij met zijn badine zachtjes tegen het glas. saartje springt op,.... ziet du mont,.... gooit de pen uit hare handen - frommelt het papier in elkander, en op hetzelfde oogenblik was du mont de kamer reeds binnen gesneld.... En met eene woeste vreugde schreeuwde hij uit: ‘Gevonden, gevonden, heb ik u! - dierbaarste schat!’ en zoo sprekende omhelsde hij haar met eene drift en teederheid, zoo als nimmer saartje door cornelis omhelsd was.
In de ijsselijke verwarring, waarin het goede meisje gedompeld werd, wist zij niet, hoe zich te redden, en boezemde alleen uit, terwijl de tranen in hare oogen blonken: ‘Ik ben ongelukkig, Mijn Heer! Gij hebt mij ongelukkig gemaakt.... Maak mij niet ongelukkiger, dan ik ben.’
‘Goddelijk meisje!’ zeide du mont, haar de hand vastgeklemd houdende, ‘ik u ongelukkig maken! o Dat ik u met mijn laatsten droppel bloed gelukkig maken kon!.... Ik u ongelukkig | |
| |
maken, zoo ik geene tranen in uwe oogen zag, zou ik het voor boerterij houden....’
Saartje rukte tegen haren wil hare hand los en zeide: ‘Laat toch mijne hand los - Gij ontroert mij te veel.... Ga over mij zitten.... Dan zal ik u het raadsel ontknoopen.’ ‘Lieve juffrouw!’ hernam Karel, ‘Ik zal u gehoorzamen, maar gun mij ten minste, dat ik aan uwe zijde zit....’
En nu verhaalde saartje met al die gulhartigheid, welke eene coquette zou belagchen, maar haar eerlijk en open karakter eer aandeed, wat er gebeurd was, sedert zij den schouwburg verlaten had. In eene eerbiedige houding - alleen bij die gedeelten, welke de norsche oploopendheid van cornelis betroffen, door een' bitteren grimlach afgebroken, liet Karel het meisje haar lotgeval verhalen, hetwelk zij eindigde met te zeggen: ‘En nu mijn heer du mont! oordeel nu, of gij het niet zijt, die mij zoo ongelukkig gemaakt hebt, als ik thans ben.... Gij hebt mij door uwe onvoorzigtigheid, of laat ik liever zeggen, wij hebben door onze onvoorzigtigheid, de hoop van een gelukkig leven afgesneden....’
Du mont begon hierop met eene zachte stem en innemende houding: ‘lk ben getroffen, over hetgeen gij mij verhaald heb - en had niet kunnen vermoeden, dat eene zoo toevallige ontmoeting voor u van zulke treffende gevolgen geweest zou zijn. Ik beklaag u.... Ik beklaag u in het diepst van mijn hart. Maar sta mîj toe u eene vraag te doen.... Zoo veel zult gij mij nog wel vergunnen.’
Saartje. Nu ja! wie zou u geene vraag vergunnen?
Du mont. Maar gij moet niet boos worden over die vraag.
Saartje. Och, ik moest op u boos, heel boos zijn.... Maar ik kan niet boos zijn.... Vraag dan maar....
Du mont. De vraag is wel een weinigje stout.... Hebt gij uwen toekomenden bruidegom ooit bemind?
Saartje. (Blozende en verlegen) Ja.... Nu ja! Ik geloof ja!
Du mont. Hebt gij nooit een' man gezien, die u beter behaagde.... Met wien gij liever....
Saartje hem de hand op den mond leggende.... Zwijg.... mijn heer! zwijg. - Vraag niet verder.... (En Karel zweeg, maar de bestraffende hand kussende, las hij in de oogen van saartje het antwoord, dat zijn hart verlangde.)
| |
| |
Na eene langdurige stilte begon saartje over iets onverschilligs zeer gedrongen te spreken.... Maar liet weldra volgen: Ga heen, mijn heer! mag ik u bidden, ga heen. Als mijne moeder gekleed is, komt zij naar beneden, en als zij hier kwam.... En zag ons....
Karel. (Op een beslissenden toon) Dan zal ik haar zeggen, dat ik u nu zegge, dat ik u houde voor de beminnelijkste, die ik immer zag.... Dat ik van haar, als moeder, verzoeke, om, daar een toevallige zamenloop van zaken uwen toekomenden bruidegom uwer onwaardig gemaakt heeft, de vrijheid te mogen hebben, van aanspraak op uw hart en hand te maken....
Nog spraken zij, en moeder fijtje stond bij hen, en metéén wendde zich Karel tot haar met meerder woorden hetzelfde verzoek herhalende. De moeder was niet weinig in haar zelve tevreden, dat hare dochter zulk eene nieuwe partij had opgedaan, daar zij de vorige voor verloren achtte, en oordeelde uit het voorkomen van Karel, dat hij ten minsten de zoon van een aanzienlijk koopman zijn moest. Zij poogde echter haar fatsoen te houden, zeggende: ‘Mijn heer! uw voorstel komt zoo wat raauw in.... Ik zal er met mijne dochter over spreken, en u dan ons gevoelen nader doen weten.... Het zou veel afhangen van den staat uwer middelen....’ ‘o’ riep Karel uit. ‘Ik heb de heerlijkste uitzigten.... Mijn patroon is een man van hooge jaren. Ik ben reeds lang bij hem geweest - en hij zal mij, volgens zijne beloften, zoo ras ik mij aan een braaf meisje verbinde, als of ik zijn zoon ware, in zijne negotie deel geven.... Sta mij toe, dat ik hem dit bekend moge maken, dat ik vrijheid heb, om mij nader aan u te leeren kennen.... Sta mij toe, lieve juffrouw! dat ik toekomenden Zondag u op Zaandam kome opzoeken, om nader kennis te maken.... Ik zie uwe ontroering.... Ik wil nu niet nader op uw antwoord dringen.’
Saartje, die te wel voelde, welken krachtigen indruk Karel op haar hart maakte, en echter een te diep gevoel had van het schandelijke in hare handelwijze, met dezen jongeling nu zoo in eens aan te slaan, smeekte hem, dat hij zijn aanzoek niet zou voortzetten; daar zij nog hopen bleef op eene verzoening, die haar, hoe bezwaarlijk, echter nog mogelijk scheen.
Karel was een jongman van een' stoutmoedigen aard en daar- | |
| |
enboven van losse beginsels. De schoonheden en bevalligheden van saartje hadden wel eenen diepen indruk op hem gemaakt, maar hetgeen hij nopens zijne uitzigten in het vervolg gezegd had, was, zoo al niet geheel bezijden de waarheid, echter nog zoo afgelegen, dat hij er geene hoop hoegenaamd op bouwen kon. Ook het geen hij wegens het huwelijk gezegd had, was louter wildzang, schoon hij misschien uit de kleederen en zwier van saartje oordeelde, dat er bij haar, zoo het tot een huwelijk kwam, een' mooijen stuiver te vinden zou zijn. Het voornaamste oogmerk van Karel was zich met saartje te vermaken, en zijne sterke uitdrukkingen van liefde waren niet veel meer dan dagelijksche loopjes van zoodanigen, die het om het even is, welke de gevolgen zijn ten aanzien van de meisjes, die de voorwerpen van hun bedrog zijn, als zij maar slagen in de bereiking van hun doelwit van oogenblikkelijk genot. Zeker had de bevalligheid van saartje, als hij haar zag, een' wezenlijken invloed op zijnen geest, waarvan dan ook de aardigheden, die hij haar zeide, een vuur ontvingen, dat alleen des te gevaarlijker voor saartje was.
Saartje en hare moeder vertrokken nu weder naar Zaandam. Hare moeder liet niet na, om alle pogingen aan te wenden, om haar te bewegen, om, daar de verzoening met cornelis onmogelijk scheen, aan karel, zoo als zij het noemde, zich nu vast te houden. Saartje bleef aarzelen en gedurig hopen, dat cornelis, overtuigd van de kleinheid harer schuld en haar opregt berouw, terug zou keeren.... Maar zij wachtte te vergeefs. Hij ging zelf haar deur voorbij, als of hij nimmer aan haar eenige kennis gehad had. Naauwelijks was het tien uren voormiddag op den bestemden zondag, of karel stond reeds aan de deur van saartje.
Vervuld van spijt over het onverzoenbaar gedrag van cornelis; beseffende, hoe zij, nu reeds het gesprek van den nijd, binnen kort het voorwerp van bespotting zou worden, en bekoord door het bevallig voorkomen van karel, besloot zij, zijn aanzoek te begunstigen: ja, tot dezen stap gekomen, ontzag zij zich niet, nog denzelfden dag met karel zich in het openbaar te vertoonen, en met een lagchend gelaat het huis van cornelis, aan den arm van karel, voorbij te wandelen. De weduwe blokland zat voor de glazen, - en verbleekte van schrik, toen zij saartje zag, die | |
| |
ook, zich herinnerende, wat er al staande een week tijds voorgevallen was, en welke wilde stappen zij gedaan had, zoo hevig begon te beven, dat het der aandacht van karel niet ontglipte.... Maar nu was zij te ver gegaan om terug te keeren, en de betooverende gesprekken van karel, die daarenboven al het bekoorlijke der nieuwheid hadden, zijne vurige liefdebetuigingen, zijne kleine vrijheden, die, schoon nog onschuldig, cornelis nimmer gewaagd had, dempten weldra de verflaauwende opwellingen van leedwezen.
Karel was trotsch op een zoo aardig meisje, en zij op het bezit van eenen zoo fraaijen, welgemanierden en verstandigen jongeling. Hare jeugdige verbeelding voorspelde haar gouden bergen; zij genoot al de verrukkingen der verliefdheid en leefde geheel voor haren karel. Zij telde de uren, die haar dagen schenen, als zij karel missen moest, en de dagen, die hij bij haar doorbragt, vloden als oogenblikken daar henen. Hare geheele ziel had maar één denkbeeld,... dat zij door de begoochelingen der verliefdheid alle mogelijke schoonheden bijzette.... Karel was haar alles; en dagelijks zong zij het volgende liedje, dat karel voor haar vervaardigd had:
(Wijze: Pauvre et p'tite est ma Cabane.)
Saartje! uw lieve aanminnigheden
Zijn de roem van IJ en Zaan.
Liefde volgt alom u schreden;
Wellust lacht alom u aan.
o Wie ziet die hemelsche oogen,
Zetels van vernuft en smaak,
En blijft koel en onbewogen?
Kenster, kweekster, van vermaak!
Lieve saartje! schoonste parel,
Schat, die 't al te boven gaat,
Hoort gij niet, hoe 't hart van karel,
Eeuwig dierbre! voor u slaat?
Voel, ei voel dat hart dan kloppen,
Schoone, lieve aanstaande bruid!
Wilde ik zoo veel min verkroppen,
't Vloog mij wis ten boezem uit.
| |
| |
o Mij dunkt vernoegd en teeder,
Met een lachje, met een' traan,
Slaat ge uw oog op karel neder,
Ziet mij goêlijk, troostrijk aan.
Met gevoel van vreugde en smarte,
(o Dit blaast de hoop mij in,)
Zinkt ge eens aan dit dankbaar harte,
En beloont mij met uw min.
Langs hoe onmisbaarder werd karel voor het hoog opgewonden hart van saartje.... Geheel liefde, geheel vertrouwen op zijne betuigingen, werd zij achteloozer op zijne verliefde aanslagen.... De eene onvoorzigtigheid volgde de andere.... Saartje vergat zich zelve geheel - en karel bediende zich van dat onachtzaam oogenblik. - Nu gingen de oogen van het verdwaalde meisje, dat in de verrukkingen der zinnelijkheid eenige maanden had omgetuimeld, open.... Zij zag terug op hare onschuld - op hare verloren onschuld, en beefde.... o Zulke tranen had zij nooit geschreid.... Onrust hield haar wakker.... Zij durfde de oogen naauwelijks opslaan en scheen te wanen, dat zelfs een kind in hare oogen hare afwijking lezen zou.
Wel spoedig keerde karel tot haar terug, maar hij vond in plaats van het vrolijk, het luchtig, het dartelend meisje, haar treurig ... mismoedig ... en er lag een nevel van droefgeestigheid over haar gelaat. Zoo ras zij alleen waren, vroeg hij, wat haar toch deerde?
Saartje. Vraagt gij dat nog karel! Vraagt gij dat aan een meisje, die beeft hare onschuld verloren te hebben? (Karel grimlacht.) Mijn God! - Gij grimlacht karel! Voelt gij het gewigt niet van hetgeen ik zeg.... IJsselijk vermoeden! Zeg mij, zeg mij nu, karel! Wanneer.... Wanneer bepaalt gij den dag van ons huwelijk?
Karel. De dag van ons huwelijk!... Mijn lieve! Wat eischt gij?... Dat ik dien zoo eensklaps zal zeggen.... Daar zijn voorbereidsels toe noodig.... Ik dien eerst met mijn' patroon, die een oud man is, schikkingen te maken.... Spoedig, spoedig zal het niet kunnen zijn.... Waarlijk, gij ontrust u te veel.... 't Is eene vlaag van zwaarmoedigheid, die uwen geest benevelt. Zouden wij meer genoegens smaken, als wij gehuwd waren, saartje!
| |
| |
Saartje. Foei, karel! - Gij verwijt mij het zwakst, het misdadigst oogenblik van mijn leven. Maar ik zal geene genoegens smaken, voor dat mijn hart weder gerust is, en dat 'zal het niet zijn, voor dat wij gehuwd zijn.... Waartoe ben ik gekomen?... o Lach toch niet.... Laat mijne hand los.... Uw lagchen is een verschrikkelijk verwijt. - En uwe liefkozingen schijnen mij bespotting.
Karel. IJsselijk gezegd, saartje! maar niet zoo ijsselijk gemeend, hoop ik.
Saartje. Gemeend, ten volle gemeend.... karel! Gij wilt immers niet hatelijk zijn in mijne oogen. Houd dan op met grimlagchen.... ← En zeg mij, noem mij den tijd, wanneer wij door het huwelijk zullen verbonden worden.
Karel. Op mijne eer, saartje! Ik kan u dien niet bepalen. Hij hangt niet van mij af. Onderstel nog twee of drie jaren.
Saartje. (Met zekeren schrik.) Twee of drie jaren!
Karel. Ja mijn lieve! lang is zeker die tijd.... Maar immers onze liefde zal ons rijkelijk vergoeden de denkbeelden van eene plegtigheid, die zoo dikwerf misbruikt wordt. Gelooft gij, dat wij elkander vuriger kunnen beminnen? Immers neen! Ik heb wel van mijne getrouwde vrienden gehoord, dat het huwelijk het graf der liefde is....
Saartje. o Wat hoor ik? Wat hoor ik? Welke beginsels! Aan welk een' man heb ik mij vertrouwd? -
Karel, Ik hoop immers (op een' half spotachtigen toon) dat gij mijne eerlijkheid niet verdenkt.
Saartje. o Gave God, dat ik geene reden kreeg, om haar te verdenken! Maar martel mij niet; zeg het mij opregt, zoo gij voornemens zijt, om mij niet te huwen.
Karel. Hoe dringend zijt gij heden op dat stuk... saartje! In het geheel niet te huwen..... Dat zou wat sterk zijn. - Maar voor het tegenwoordige althans niet.
Saartje. Ik heb u begrepen, karel! duidelijk begrepen.... Mijne oogen gaan open,... geheel open.... o Hetgeen ik voor liefde van zijne zijde gehouden heb... ik ongelukkige zottin!... is alleen eene geveinsde welgemanierde aardigheid geweest, om eenige oogenblikken van wellustig vermaak met mij door te brengen. Gij hebt voor mij geene edeler neiging, dan misschien voor alle andere meisjes, die niet van alle bevalligheden beroofd waren....
| |
| |
Karel. Gij zijt wel in een' zeer somberen luim.... Laten wij van deze zaak afstappen.
Saartje. Ik stap er niet van af, Mijn Heer, voor dat gij u duidelijk verklaard hebt, en daar na zal ik dan mijn besluit nemen. Verklaar u maar.... Ik bemin u genoeg, om met u een sober lot te deelen, maar ik kan niet dulden, dat gij mij uit een oogpunt beschouwen zoudt, dat ik niet verdien.
Karel. Gij praat er over, als of wij reeds drie jaren getrouwd waren. Kort en goed, saartje! omdat gij mij nu zoo dringt op dat stuk; ik denk nog om geen huwelijk.
Saartje (met eene edele verontwaardiging.) Dan zijt gij... o Hoe hard valt het mij, dat ik dit zeggen moet, karel! Dan zijt gij een slecht mensch. o Dan zijt gij een mensch, dat ik tot mijn ongeluk heb leeren kennen. God weet, hoe lief ik u gehad heb!.... Ik zal u daarom niets verwijten.... Ik zal u alleen bidden, dat gij mij verlaat. Ik zal dan ongelukkig genoeg zijn.... Maar minder dan, wanneer ik, mij vleijende met uwe liefde, alleen het voorwerp van uwe woeste begeerlijkheid zijn zou.
Karel. Gij schijnt hieromtrent zeer vast besloten. Misschien zult gij nog wel veranderen. Ik zal er mij ook eens over bedenken.... Voor dit maal zal ik liever heen gaan.... (Hij wilde hier saartje een' kus geven.)
Saartje (denzelven afwerende.) Ga henen... Booswicht! die mij bedorven hebt.
Dadelijk ging nu karel heen, en versmoorde weldra bij een ander min waardig voorwerp de onaangename gedachten, die saartje in zijnen geest had opgewekt. Karel, die reeds genoeg onderrigt was wegens den zwakken en ellendigen staat van de geldmiddelen van saartjes moeder, had reeds lang de flaauwe denkbeelden van een huwelijk met haar, die altijd zeer voorbijgaande geweest waren, laten varen.
Saartje zonk, toen hij vertrokken was, weg in eene wanhopige droefheid, en, na eene geruime poos, in eene verstompende smarte, als wezenloos neergezeten te hebben, stortte zij als eene radelooze op den grond neder en barstte uit: ‘o God! zoo het waarheid was, hetgeen ik vreeze.... o Hoe rampzalig ben ik dan? Nu krimp ik reeds weg van schaamte.... Maar, o dan,.... dan,... blijft mij geen wensch overig dan de dood.... o Wat | |
| |
lijden zie ik naderen.... En alles mijn schuld - mijn wel verdiende schuld!’
Zoo boezemde zij nog hare angsten uit, toen hare moeder de kamer opende, die, daar zij haar weedom bedekken wilde, haar tegenvoerde: ‘Ik weet alles, dwaas kind! wat er gebeurd is... Ik heb van karel zijne ontevredenheid verstaan, gij bederft alles door uwe grillen.... Door uwe grillen verijdelt gij mijne beste plannen.... Nu hebt gij uwen tweeden minnaar reeds verft loren.... Men kan die zoo niet van de boomen schudden..... Karel is vol misnoegen op u de deur uitgegaan, klaagde over uwe preutschheid.... over uwe stuurschheid....’ ‘Karel heeft zich,’ antwoordde saartje, ‘niet over mij te beklagen..... blokland had ik beleedigd.... Maar karel mij.... Uwe plannen, moeder! die uitloopen, om mij uit te huwelijken, om uwen verachterden staat te redden, zijn mij bekend. Ik heb die niet tegengewerkt. Maar karel begeert niet te trouwen. karel denkt er niet om.... Hij is een stout ondeugend man.... Ik moet hem niet meer zien.... Ik heb hem reeds te lang verdragen.... Zijne vrijheden waren te groot....’
Moeder fijtje schreef dit gezegde af op eene groote naauwgezetheid van hare dochter, lachte haar uit en verliet haar, zeggende: ‘Gij moet u met karel verzoenen, ik kan het niet langer dan één jaar uithouden, en binnen dien tijd dient gij getrouwd te zijn.’
Saartje, die zich nu, schoon te laat, losgescheurd had van den beginselloozen jongeling, ontdekte eerlang, dat de vreeze voor haren toestand te gegrond was.... Zij zag zich verlaten van haren verleider, dien zij ondanks zijne trouweloosheid beminde; en haar eenig gezelschap was eene moeder, die razende van spijt was, toen zij vernam, dat de toestand van hare dochter alle hare uitzigten afsneed, en eerlang, haar' blinkenden staat, dien zij dus lang had uitgehouden, in eenen duisteren zou verkeeren - en er niet dan ellende en schande te wachten waren. - Saartje nam in deze treurige omstandigheid de pen op, en schreef aan karel:
‘Voorheen mij zoo dierbare!’
‘Gij hebt mij verlaten,... het eerste oogenblik, dat ik u ernstig toesprak, omdat ik onze omstandigheden ernstig begon te rekenen.... Thans,... ben ik op den rand der wanhoop. - | |
| |
o Verstoot haar niet, die gij zoo dikwerf om eene kleine gunst op uwe knieën gebeden hebt, nu zij u op hare beurt om eene gunst bidt. Ik bid u, karel! bij alles, wat heilig, goed en groot is; zoo gij iets heilig, goed of groot acht, ontferm u over een meisje, dat gij ongelukkig gemaakt hebt; neen! dat ongelukkig geworden is, omdat zij u te lief had. Ik smeek u. Kom tot mij - herstel onze misdaad, zoo ver die herstelbaar is. Ik moet u dringen, op mijne knieën smeeken, dat wij ons verbinden door dien band, die ten minsten het onschuldig kind, dat ik onder het hart drage, van opspraak zal bevrijden..... Nu gij dit weet,.. zult gij immers tot mij vliegen, opdat ik niet geheel verloren ga. Lief heb ik u; dit weet gij.... Lief heb ik u nog, schoon, gij mij verwaarloosd hebt.... Ik zal u altijd lief hebben, wat ons lot ook zij - ik zal het met u deelen.... Arbeid, tranen, overvloed en gebrek.... Maar ik bezweer u bij God - verlaat mij niet.... Keer tot mij terug en bepaal den dag van ons huwelijk.’
‘Uw Saartje.’
Deze teedere brief deed geen uitwerksel op het bedorven hart van karel: hij legde denzelven, nadat hij hem gelezen had, achteloos van zich af. En met een' hatelijk medelijdenden lach, zeide hij: ‘Dat duifje!... Vruchteloos wachtte saartje van dag tot dag op antwoord. Hare moeder, hoe ijdelzinnig anders, begon zich nu de netelige omstandigheden aan te trekken, en werd door eene zoo hevige ziekte overvallen, dat zij, binnen weinige weken voor de krankheid bezweek en hare dochter in een' staat van droefheid en kommer achter liet, die derzelver geest geheel nederboog.
Saartje was nu, als van de geheele wereld verlaten, en hare eenige toespraak die van de schuldeischers harer moeder. In het midden van dit alles naderde het geduchte oogenblik, waarop de ongelukkige vrucht van hare overijling het daglicht zien zou. Geene der vriendinnen, die haar weleer bezochten, die haar den lust der gezelschappen, het leven van hare verkeering vonden, zagen nu naar haar om; ja, wat meer is - zij spraken zelfs schamper van eene zwakke vriendin, die bezweken was op eene proef, die voor haar misschien even gevaarlijk zou geweest zijn. In eene | |
| |
treurige eenzaamheid, bij een klein vuurtje en een ellendig kaarsje zat het voorheen aangebeden meisje, verzonken in gepeinzen, en alle uren wachtende, dat zij moeder zou worden van een kind, dat van zijn eerste oogenblik af bestemd scheen, om een kind van ellende te zijn, toen zij zachtjes aan hare deur hoorde kloppen, ‘Draai maar open, wie gij zijn moogt,’ riep zij... En metéén trad de eenige, die zich haar lot teederlijk aantrok, binnen.... En wie was die anders dan de moeder van blokland?
Een blos van schaamte bedekte het geheele gelaat van saartje. Naauwelijks was zij in staat, om de goede vrouw te verzoeken, dat zij plaats zou nemen.
Wed. blokland. Ik hoop, dat ik u geen belet doe... saartje. Gij weet, dat ik u lief gehad heb....
Saartje (terwijl de tranen uit hare oogen stroomden). Mij belet doen; o goede vrouw! Ik dank God, dat nog iemand naar mij omziet.... Ik ben ongelukkig, zeer ongelukkig, omdat ik het door eigene schuld ben.... Ik boet zwaar, zeer zwaar....
Wed. blokland. Ik wist niet, dat gij zoo ongelukkig waart, als ik heden namiddag van iemand gehoord heb.... En ik heb u nog te lief, om u zoo ongelukkig te zien.... Ik weet alles, saartje! Ik kom u niet verwijten, niet beschuldigen, maar, zoo ik kan..... troosten.... Ik heb gehoord, dat gij gebrek lijdt.... Is dat waar?
Saartje. Nog niet.... Nog niet.... Dat is vergroot; maar het is niet ver af; ik heb nog tien guldens en eene gouden haarnaald.... En dan....
Wed. blokland. Hebt gij zorg gedragen in uwen toestand voor alles, wat voor uw kind noodig zijn zal?
Saartje. Daarvoor zijn mijne laatste kleinooden gesprongen. Ik was een loszinnig, dartel en wuft schepsel, goede moeder blokland! o Vergeef mij dien naam, die mij eens zoo dierbaar was, maar....
Wed. blokland. Ontstel u niet te veel, lief kind! Maar gij hebt een goed en teeder hart, wilt gij zeggen.
Saartje. En gij komt mij troosten. Gij, die ik zoo beleedigd heb....
Wed. blokland. Dat is bij mij vergeven en lang vergeten. - o saartje! Had mijn zoon mijn hart gehad.... thans zoudt gij zoo ongelukkig naar deze wereld niet zijn.... Maar gedane za- | |
| |
ken nemen geen' keer, en mijn zoon moet dat voor zich zelven verantwoorden. Hebt gij dan dit oogenblik niets noodig?
Saartje. Dit oogenblik neen - maar er kunnnen oogenblikken komen.... o Gij verstaat mij - en dan heb ik niemand....
Wed. blokland. Ongelukkig! Gij zult iemand hebben.... Iemand, die u lief heeft.... Ik zal u bijstaan.
Saartje. Maar de wereld.... wat zal de wereld zeggen?
Wed. blokland. o De wereld zegt zoo veel, als het het hart betreft, dat mis is.
Saartje. Waarmede heb ik dit aan u verdiend, waarmede kan ik dit aan u verdienen?.... Ik ben verpletterd door uwe goedheid.
Wed. blokland. Het ongeluk zelf, mijn kind! zou u bij mij aanbevelen; maar de kennis, die ik eenmaal aan u had; het goede hart, dat ik onderstelde, dat gij niettegenstaande uwe afwijkingen behouden hadt, deed mij naar u toevliegen, daar ik hoorde, dat gij arm en van allen verlaten waart.
Saartje. o Nu ik medelijden vind bij eene zoo goede vrouw, als gij zijt, nu zal er ook in den hemel nog wel medelijden voor eene arme zondares zijn; althans zoo tranen en berouw....
Wed. blokland. Houd moed, mijn kind! God is niet als de menschen. Hij verbrijzelt een verbroken hart niet. Hij bluscht het rookend vlaswiek niet uit. -
Saartje. o Lieve moeder! Had ik den laatsten avond, toen ik aan uw huis was (hij heugt mij als gisteren), had ik toen naar uwe lessen geluisterd - had ik toen.... Maar die dagen zijn voorbij! -
Wed. blokland. Nooit is het te laat, lieve dochter! om toevlugt tot de Godsdienst te nemen. Zij zou u in de bedwelming der weelde en vreugde staande gehouden hebben, maar nu kan zij u opbeuren in uwe vernedering, in uwen tegenspoed. - Als de geheele wereld ons ontvalt, blijft de Godsdienst ons bij.... Saartje! zij zal u terug houden van vertwijfelde en wanhopige stappen.
Saartje. o Gij spreekt mij, als of God mij een' engel uit den hemel gezonden had. Maanden zijn er verloopen, dat mijn hart niet zoo gerust geslagen heeft....
Wed. blokland. Nu - dierbaar kind! Leg uw hoofd gerust neder. - Wanneer u alles verlaat, wanneer gij troost, | |
| |
wanneer gij hulp behoeft, zend om mij.... En bedenk, dat gij in uwen staat de hoogste zorg dragen moet voor het kind, dat u wel uwe misdaad alle oogenblikken herinnert, doch waaraan gij de pligten van vader en moeder zult moeten vervullen.... Zware groote pligten staan u te vervullen....
Saartje. Ik zal die vervullen, nu ik niet verlaten ben van de geheele wereld.
De weduwe blokland vertrok, en naauwelijks was zij de deur uit, of saartje vond op haar' stoel een klein pakje, waarin eenig geld.... Saartje voelde nu de volle grootheid der liefde van hare oude vriendin.... En met eene ongewone kalmte legde zij zich ter rust, ... dankte den hemel.... en bad voor hare vriendin.
Het oogenblik kwam eindelijk, waarop de banden der natuur geslaakt werden, - en de weduwe blokland stond met eene moederlijke liefde het ongelukkig meisje bij. Met een blik van dankbare vreugde omhelsde deze het lief kind, dat haar geboren was.... En het aan haar hart drukkende, zeide zij: ‘o, Gij zijt mijn kind!.... o, zoo karel het zag - zou hij dat kind, zou hij nog de moeder kunnen versmaden....’ ‘Dat hij u versmade,’ zeide de Wed. blokland, ‘mijn kind! God zal u en dit onnoozel wicht niet versmaden. Rust nu, mijn waarde! - en beet kommer u dit oogenblik over niets, dan over hetgeen u gemak kan bezorgen.... En beschouw mij als uwe moeder.’
Gelukkig herstelde saartje en droeg alle zorg voor haren zuigeling. Zooveel tijd, als zij konde uitzuinigen, besteedde zij aan vrouwelijke handwerken, en de weduwe blokland ondersteunde haar, zoo dat zij den drukkenden last der knellende behoefte niet gevoelde; maar saartje sleet treurige dagen, en dikwerf besproeide zij haren zoet lagchenden zuigeling met tranen.
Op eenen schemeravond zat zij voor haar huisdeur in gepeins met haar kind op den schoot.... Stille zuchten ontglipten haren boezem, en, daar haar kind in slaap gevallen was, meende zij op te staan, toen zij zachtjes op haar schouder getikt werd - verschrikt zag zij om, en karel du mont stond met de weduwe blokland bij haar. ‘Mijn God!’ riep zij uit - en zoo de weduwe blokland het kind niet gegrepen had, zou het uit hare handen gevallen zijn - ‘Komt gij hier.... mijne rust verstoren?’... ‘Laat ons in huis gaan,’ zeide de weduwe blokland, ‘zoo gij aan den heer du mont niet weigert, dat hij in uw huis komt.’
| |
| |
Binnengetreden heerschte onder hen, eenige oogenblikken, eene treurige stilte, die saartje afbrak met te zeggen: Komt gij hier om te zien, hoe diep gij mij vernederd hebt?
Karel (terwijl hem de spraak bijna ontstond). Neen! hoe slecht ik u behandeld heb, zoo slecht ben ik niet. - Maar... Wat... Wat... zal ik doen, dan u vergiffenis bidden voor...
Saartje. Ga heen, ga heen! Man! die mij bedorven hebt.... Maar gij zijt over uwe snoodheid zigtbaar gestraft; hoe is uw gelaat vervallen!...
Karel. Ik zal heengaan, als gij het volstrekt begeert.... Maar niet, voor dat ik u gezegd heb, dat ik niet meer die belager der onschuld hen, die ik was, toen ik uw ongeluk berokkende... Eene ziekte heeft mij op den oever des doods gevoerd, kort na dat ik uwen brief ontvangen had.... Verscheiden maanden was ik aan mijne legersteê gebonden.... En nu zweefden voor mijnen geest, wat anders, dan gij,... en mijne misdaad! Ik besloot, zoo mijne herstelling gelukken mogt, mijn misdrijf te boeten.... Maar besteedde daarna langen tijd, eer ik een middel van bestaan vinden kon, genoegzaam, om een huwelijk te wagen.... Gisteren ben ik in eene voordeelige compagnieschap getreden, en daar ik het niet durfde wagen, onmiddellijk naar u toe te gaan - heb ik mij eerst bij deze goede weduwe vervoegd, die mij wel tot u heeft willen geleiden. Nu kom ik tot u, met het opregtst berouw, vergiffenis smeekende voor al het leed, dat ik u verwekt heb.... u biddende, dat gij toelaat, dat ik door het huwelijk uwe geschonden eer herstelle; of, zoo gij dat weigert, dat gij dan ten minste toestemt, dat ik u jaarlijks een ruimer bestaan bezorge....
Saartje. Zijt gij het, du mont! die zoo spreekt? - Neen, neen! Zoo ligt verandert een mensch niet.... Op nieuw is het de verleider,.... die mij andermaal zoekt te vernederen. Maar dat zal mislukken....
Wed. blokland. Zijt niet te streng, saartje! hoe veel is ook uw hart veranderd?.... Uw karel is ook terug gekomen.... Zoudt gij, die zoo veel ontfermenis behoefdet, u ook niet ontfermen?.... Niet slechts uwe eer, maar die van dit onschuldig wicht, is er mede gemoeid....
Saartje. Zoo ik kon gelooven.... Maar neen! - Zoo bedrogen....
Karel. Saartje! Bepaal gij den dag van ons huwelijk....
| |
| |
Saartje. o Gij bedriegt mij weder....
Karel. Dat ik dan verloren ga - voor eeuwig verloren ga!
Saartje. Zwijg.... o God! Zoudt gij het kunnen meenen? Kom dan! - Kom dan aan mijn hart, dat u al de smarten vergeeft, die gij mij verwekt hebt, zoo het maar waarachtig is, hetgeen gij thans zegt; maar ik geloof uwen eed.... o Mij nog dierbaar geblevene du mont! Zie daar het kind, dat u onschuldig toelacht, dat niet weet, hoe gij geaarzeld hebt, om het ooit als het uwe te erkennen.... Laat dat, laat dat, wanneer misschien mijne liefde eerlang weder te zwak zal zijn, om u aan mijn hart verbonden te houden, laat dat dan voor de moeder smeeken, die van de weinige der bekoorlijkheden, die zij bezat, zoo veel in weinige maanden van ellende verloren heeft.
Karel. o Hoe heb ik het edelst, het liefderijkst hart bedroefd - hoe vele sporen van bitterheid heb ik in dat hart gedrukt.... o Mijne beminnelijke! niet door woorden, maar door daden - door daden zal ik die pogen uit te wisschen - dat kind - mijn kind hope ik zoodanige indruksels te geven, dat hij nimmer een' voet zet op den schadelijken weg der buitensporigheid, dien zijn vader betrad, en waarop die het beste hart beleedigd heelt....
Saartje. Houd op, du mont!... Spreek zoo niet. o, Ik gevoel, dat ik u nog zoo lief heb, dat ik uwe droefheld zelfs niet kan aanzien.
En hier breidde zij hare armen minzaam uit, en du mont omhelsde met opregte teederheid zijne aanstaande echtgenoote. De wed. blokland dankte God voor 't geluk harer vriendin, en bad, dat het berouw en de wederkeering tot de deugd bij du mont bestendig mogten zijn.
Bestendig waren die - en geen ongelukkig huwelijk volgde; echter was het altijd verbitterd door onaangename herinneringen. - Dikwerf derfde het hart van saartje de opgeruimdheid der onschuld, en du mont was dikwijls gemelijk, zonder de oorzaak van die gemelijkheid, dan bij eene onaangename herdenking van het vorig gebeurde, te kunnen vinden. - En ećhter wanneer men de uitkomst van dit beloop der dingen vergelijkt, met het geen gewoonlijk plaats heeft, zal elk van eenige ondervinding, gereedelijk erkennen, dat soortgelijke buitensporigheden zeldzaam een nog zoo gunstige uitslag wedervaart. De wed. blokland had tot het einde van haar leven eene streelende gewaar- | |
| |
wording over baar gedrag, ten aanzien van saartje gehouden, terwijl haar zoon door den tijd ontdekte, hoe hij waarschijnlijk door mindere hardnekkigheid en meer verzoenlijkheid een' oogenblikkelijke faalgreep van een verdienstelijk meisje zou hersteld hebben, waarvoor hij tot het einde van zijn leven, nadat zijne verbolgenheid verdwenen, en hij van haar deugdzaam hart, ondanks het gebeurde overtuigd was, zekere voorkeuze, zekere liefde behield, die hem verhinderde, om zijne aandacht op een ander voorwerp te vestigen, zoo dat hij eindelijk als een oud vrijer daar henen leefde.
|
|