Zedelijke verhalen
(1845)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Marinus van Ierseke.De mensch is geenszins meester van den stand, die hem op deze wereld te beurt valt. Zoo al niet kort na zijne geboorte, ten minste bij den afloop der kindschheid wordt hem veelal niet de rol van verkiezing, maar die rol, welke de omstandigheden, waarin hij geplaatst is, vorderen, dat hij spelen zal, op het tooneel der wereld toegedeeld. Maar, schoon ook dikwerf de omstandigheden veel toebrengen tot de wijze, waarop hij die rol uitvoert, meer staat echter die wijze in zijne magt. In de schitterendste en meest begeerde loopbaan kan hij die slecht, in de donkerste en minst geachte kan hij die voortreffelijk, spelen. De volgende geschiedenis van eenen Zeeuwschen kapitein zal misschien strekken, om het gestelde te bekrachtigen, althans niet nalaten, om bij allen, die menschlievendheid, dankbaarheid, deugd en godsdienst hoogschatten, voor het brave hart, dat hem onder de grove schipperspij sloeg, die eerbied en liefde te verwekken, welke de uitmuntende hoedanigheden van dat hart, onaangezien den stand, waarin hij geplaatst was, verdienen. Marinus van ierseke was een Zeeuw van ouder tot ouder, die, waarschijnlijk, naar hunnen naam, afkomstig waren van Yrseke, aan de oostzijde van Zuidbeveland gelegen. Hij was geboren te Vlissingen, die wieg van zoovele zeehelden, die met onvergankelijken luister in de geschiedboeken des vaderlands pronken. Zijn vader was een schipper, die met de steigerschuit van Vlissingen op het land van Kadzand dagelijks heen en weder voer. Nog een kleine jongen bragt hij reeds altijd zijn' Vader, als hij af zou varen, naar het hoofd: ja, schoon de zee halfweg in de stad sloeg bij eenen fellen stooker, marinus moest altijd naar buiten, om te zien, of er ook schepen in het gezigt waren. Hij leefde als het ware op het hoofd en den westdijk. Zoo ras de Vader het maar wagen durfde, nam hij den jongen meê naar den overkant, en het leed niet lang, of hij was hem al van wezenlijke dienst. Hij was echter bedacht, om wat goeds | |
[pagina 2]
| |
van den knaap te maken, en daar hij zelf bespeurde, hoeveel verder hij het in de wereld zou gebragt hebben, als hij bij het weinigje lezen, dat hij geleerd had, ook goed had leeren schrijven en cijferen, begreep hij, dat hij zijn' marinus zou te kort doen, indien hij hem die zaken niet leeren liet. En schoon marinus meer zin had, om dagelijks met vader over en weder van Vlissingen naar Kadzand te varen, werd hij echter, ook met overleg van zijne moeder, op eene school besteld, om daar die bekwaamheden op te doen, waardoor hij, zoo als zijn vader hem meermalen zeide, een man kon worden. Marinus trof gelukkig eenen heel goeden meester, en daar hij snel van bevatting en tevens leerzaam was, had deze ook veel vermaak, om hem te onderwijzen. Daar hij al een weinigje lezen konde, eer hij bij den meester kwam, ging hij al spoedig aan het schrijven, waarin hij goede, ja groote vorderingen maakte; en het gezond verstand en juist oordeel, dat hij bezat, veroorzaakten, dat hij ook spoedig in het rekenen vrij verre vorderde, waardoor hij al ras een der bekwaamste leerlingen van den meester werd. Zijn geest, schoon nu vervuld met zijne schoolbezigheden, bleef echter nog altijd omtrent het zeevaren bezig. Dikwijls, als er geen school was, voer hij met zijn vader over, en van de zeevaart te spreken was zijn lust en leven, 't Gebeurde eens op een' middag, wanneer zijn vader uit was, dat hij toevallig met zijne moeder de lijnbaan, ter noordzijde van de stad, doorliep. Zij gingen het wiel voorbij, dat toen een opschrift had, dat eenmaal de Luitenant-Admiraal de ruiter aan hetzelve als baandersjongen gewerkt heeft. Marinus was het alreede voorbij geloopen, maar hij keerde spoedig terug en draaide het eenige malen om. ‘Waarom doet gij dat marinus?’ vroeg zijne moeder. ‘Ik weet het haast niet,’ antwoordde marinus, ‘maar als ik aan dat wiel draai, dan wordt het mij daar aan mijn hart zoo warm. o Dan wensch ik, om éénmaal ook zoo een braaf man te worden, als de ruiter geweest is.’ ‘Lieve jongen!’ zeide zijne moeder, ‘gij maakt mij waarlijk blij; ik dacht, dat gij gezegd zoudt hebben: ik hoop ook een zoo groot man te worden als de ruiter, maar gij zegt een zoo braaf man....’ ‘O’ hernam marinus ‘dat heeft mijn goede meester ons zoo dikwijls geleerd. Hij zegt dan: “Jongens! gij kunt allen niet zoo groot in de we- | |
[pagina 3]
| |
reld worden, als onze de ruiter; allen kunnen geen luitenants-Admiraals worden, maar al blijft gij allen matrozen; gij kunt allen zoo braaf worden, als de ruiter geweest is.”’ Het kon bijna niet achterblijven, of marinus met zulk een gezond verstand en zoo goede beginsels moest van een goed kind een braaf jongeling worden. En als hij, na het afloopen van zijnen schooltijd, eenige maanden bij zijnen vader had doorgebragt, kreeg hij gelegenheid, om als jong matroos, een reisje naar de bogt van Frankrijk en daarna ook een naar de West te doen. Hij kwam als een bevaren matroos, met een gezond ligchaam en een braaf hart, telkens weder bij zijne ouders te huis: en als hij daar was, besteedde hij zijnen tijd, in het leeren der stuurmanskunst, en bragt het daar zoo verre in, dat hij eerlang zijn examen als stuurman met lof afgelegd hebbende, in dien post verscheidene reizen deed. Ondertusschen had hij ook eene degelijke vrouw getrouwd, waarbij hij een aantal lieve kinderen verwekte. Het deed hem wel aan, als hij het zeegat uit moest, dat hij dan van die dierbare panden moest scheiden, maar zijne kostwinning lag bij de zee, die zoowel als het land gebouwd moet worden. Als stuurman had hij voor den heer D***, die hem zeer gunstig was, reeds verscheidene reizen gedaan van de kust van. Afrika met ladingen slaven; en, schoon het hem als een' vrijen Nederlander en braaf man geweldig tegen de borst stiet, dat men met menschen, die het meest van ons verschillen door de kleur van hunne huid, zoo barbaarsch omsprong; dezelve als beesten kocht; op eene zoo onaangename en ijsselijke wijze overvoerde, en dan als koopgoederen aan eene andere zijde van de wereld ter markt bragt, hij had er buiten dat niet mede te stellen; wanneer hij als stuurman op zijne zaken paste, dan had hij afgedaan, en al het overige kwam voor rekening van de heeren reeders en van den kapitein van het schip, die den handel dreef. Maar nu begon het met marinus nader te knellen. Hij had toevallig een' geruimen tijd aan wal leêg geloopen, toen de heer D*** hem onverwacht bij zich ontbood, en hem den post van kapitein op een schip, een' slavenhaalder, opdroeg. Marinus was verslagen, toen hij den voorslag hoorde, en verklaarde, dat er zwarigheden waren, die hij niet kon zeggen, maar dat hij een dag van beraad wenschte. Deze dag werd hem gaarne vergund. Nadat hij zijne vrouw berigt had van het aan hem gedaan aanbod, die | |
[pagina 4]
| |
het met verwondering hoorde, dat hij het niet op staanden voet had aangenomen, ging hij, zonder daar over veel met haar te praten, naar den heer B**, toen predikant binnen Vlissingen. Zoo ras als hij het vertrek van den predikant binnen was, barstte hij uit: ‘Een gewetenszaak, dominé, een gewetenszaak!...’ Ds. B**. Bedaar, wat ligt u op het hart? Wat hebt gij bedreven? Marinus. God dank! nog niets, nog niets.... Maar ik ben bekommerd, dat ik iets bedrijven zou, dat niet rigtig is. Ik zal u niet ophouden, dominé, gij hebt altijd hoofd en handen vol; kort en goed! Ik kan kapitein op een' slavenhaalder worden, en daar komt mijn hart zoo een klein beetje tegen op. En ik wilde het toch ook wel zijn. Ik heb hier al zoo lang langs de kaai rond gezwalkt, en daar kan ik mijn huishouden niet meê boven water houden. Nu kom ik bij u raad vragen, hoe ik doen moet. Ik zie dan verschrikkelijk tegen de negotie in de zwarten op. Ik weet niet, dominé, of ik het als een braaf man en goed christen doen kan. Ds. B**. Ja, marinus! Gij weet mijn gevoelen over den slavenhandel. Ik zou minder menschelijk moeten denken, als ik er een voorstander van ware. Maar het geval, waarin gij zijt, verdient, dat wij het eens ernstig met elkander bepraten. Marinus. Raad gij mij dan, om de kapiteins-plaats aan te nemen? Ds. B**. Zoo driftig niet. Gij zeidet, het is een gewetenszaak, en in soortgelijke zaken moet men met bedaardheid beslissen. Als het aan mij stond, zoo mij de Voorzienigheid in eenen stand geplaatst had, aan het hoofd van een volk, hetzij als een vorst, of als een lid eeniger souvereine vergadering, en ik over het stuk van den slavenhandel moest beslissen, dan zou ik niet lang behoeven te raadplegen, en ik zou eenen handel langzaam zoeken te vernietigen, dien de menschelijkheid verfoeit, en waarvoor de Christen gruwt. Marinus. Wel nu dan, dominé! als die handel zoo ijsselijk is; dan mag ik hem immers niet drijven? Ds. B**. Maar, lieve marinus! zal die handel niet gedreven worden; hetzij gij als kapitein heen gaat, ja of neen. Marinus. Zeker ja; als ik bedank, kan men wel tien ande- | |
[pagina 5]
| |
ren in mijne plaats krijgen. Maar ik kan het niet helpen; mijn hart is te menschelijk.... te zacht.... Ds. B**. Zouden die tien anderen ook zoo menschelijk, zoo zacht ... over die arme menschen denken ... marinus? Marinus. Wel neen ze, Mijn Heer! Ik geloof, dat meest allen de zwarten op zijn best voor eene soort van apen houden. Althans als ik er mede bewogen was, heeft men mij wel eens hartig uitgelagchen. Ds. B**. Hoe zoudt gij het dan aanleggen, marinus! als gij eens dien post aannaamt, en zwarten koopen moest? Marinus. Ik zou de orders van mijn' meester volgen in het getal, de soort, en den koopprijs. Ds. B**. Dat is wel, dat zou uw pligt zijn; maar hoe zoudt gij die arme zwarten behandelen? Marinus. Kent gij mij niet? Mijn Heer! Twijfelt gij één oogenblik, of ik die ongelukkige schepselen niet zoo goed zou behandelen, als maar eenigzins mogelijk is; zoo zacht, als met mijne eigene veiligheid bestaan kan? Ds. B**. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. Zoudt gij het dan geen geluk rekenen, als gij slaaf waart, en aan de kust van Afrika verkocht werdt, dat gij in handen van zulk eenen zachten kapitein vielt? Marinus. Zeker ja, Mijn Heer! Ds. B**. Zoudt gij dan niet wenschen, dat, daar die ellendige handel als nog niet schijnt afgeschaft te kunnen worden, dat alle uwe ongelukkige broeders en zusters in zulke handen vielen? En zeg mij nu, hoe zal ooit aan de slaven een tamelijk dragelijk lot overkomen, indien er niet anders, dan barbaarsche en gruwzaam wreede menschen aan die kusten verschijnen, om hen op te koopen, over te voeren en weder te verkoopen in Amerika? Marinus. Gij wilt dan zeggen, dat ik het maar moet aannemen? Ds. B**. Ik wil zeggen, dat het mij toeschijnt, dat gij, uwe omstandigheden zijnde, zoo als zij zijn, en de gesteltenis der wereld ten aanzien van het stuk der slavernij, zoo als zij is, den post moogt aannemen, die ongezocht u opgedragen wordt. Marinus. Waarlijk! Ik begin er licht in te krijgen, Dominé! Ds. B**. Ja maar, vriend marinus! Gij moet er nu weder niet al te luchtig over denken. Laat uw geweten toch teeder blij- | |
[pagina 6]
| |
ven en niet, zoo als het velen bij zulke en soortgelijke bedrijven gaat, van tijd tot tijd voor de ellende van de voorwerpen, waarmede zij omgaan, gevoelloozer en harder worden. Bedenk dikwijls, marinus! als gij die ongelukkige menschen ziet, dat zij, niet minder dan gij, kinderen zijn van God, en dat het lot, dat hun door den ongelukkigen zamenloop van omstandigheden wedervaart, uw lot had kunnen zijn: en maak hen zoo gelukkig in hunnen beklagenswaardigen staat, als u mogelijk is; dit, mijn Vriend! dit bid, dit bezweer ik u in den naam van de heilige godsdienst, die wij belijden.... Marinus. En dat beloof ik u, Mijn Heer! met al die opregtheid, waarbij ik God als getuige durf aanroepen. Hierop drukte marinus den predikant gulhartig de hand en verliet deszelfs woning met een opgeruimd hart. Den volgenden dag gaf hij den heer D*** berigt van zijn besluit, die zich zelven en hem geluk wenschte met den post van kapitein op den slavenhaalder het Zeefortuin. Schoon marinus zeer gaarne op een ander schip, dan juist een' slavenhaalder, kapitein zou geweest zijn, schikte hij zich, gelijk ieder wijs man behoort te doen, naar de omstandigheden dáár, waar zij zich niet naar hem willen schikken. Hij ging voor zijn vertrek nog eens bij dominé B**, en vernieuwde daar ongevergd zijne belofte. Toen hij 's morgens vertrekken zou, zat hij een oogenblik tegen zijne gewoonte treurig neder. ‘Wat schort u, marijn?’ zeide neeltje, zijne vrouw, ‘zit er nu nog wat op den krop?...’ ‘Neen!’ antwoordde marinus, ‘maar dat ik juist mijn eerste reis, als kapitein, met een' slavenhaalder doen moet....’ ‘Tut! Tut!’ zeide de vrouw, ‘bezwaar u niet... Die muizenesten zullen u wel uit het hoofd waaijen, als Westkappel uit den kijker is.... Wat bekommert gij u over die zwarten?...’ ‘Kind!’ zeide hij, ‘men leeft met die zwarten zoo raar, en het zijn toch ook menschen....’ ‘Wel nu,’ voerde neeltje hem met vrij wat ijver toe, ‘men maakt er immers Christenen van, als zij in de West komen.’Ga naar voetnoot(*) ‘Christe- | |
[pagina 7]
| |
nen?’ zeide marinus, ‘God betere het! Maar stappen wij er van af. Als ik op zee omzwerf, bid dan God voor mij, dat Hij mij behoede en alle de zielen, die aan mij zijn toevertrouwd.’ De hartelijkheid, waarmede marinus dit zeide, deed neeltjes oogen van tranen zwellen. Marinus stond op, kuste zijne kinderen; zijne vrouw - en ging aan boord. Als een kundig schipper en een braaf man was hij bij zijne matrozen zeer gezien, en zonder merkelijke tegenspoeden te ontmoeten, kwamen zij aan de Afrikaansche kust. Er was een tamelijk groote voorraad van slaven. Met veel oplettendheid en naauwkeurigheid kocht kapitein van ierseke het getal slaven, dat hij volgens den last van zijnen meester in zijn schip laden moest: hetwelk, tot zijn troost, niet overmatig of barbaarsch veel was. Nadat hij en de overige slavenhaalders hunne ladingen in hadden, schoot er nog een jongen van tien of elf jaren over, die, schoon frisch en sterk, uit hoofde van zijne jongheid, niemands gading scheen. Een Afrikaansche slavenkoopman liep met dezen jongen langs het strand en ontmoette marinus. Deze vroeg hem, of dit zijn knecht was. Slavenkoopman. Neen, kapitein! 't Is een jongen, daar ik niet af kan komen. Marinus. Dat is schadelijk voor u. Wat zult gij met hem doen; hem weder met u nemen? Slavenkoopman. Of ik dwaas ware. Neen! die knaap zou mij onder weg te veel eten kosten. Marinus. Zult gij hem dan hier laten? Slavenkoopman. Wel neen? Marinus. Wat dan? Slavenkoopman. Wat anders, dan wij met zulke onverkoopbare waar gewoon zijn; dood slaan! Marinus. Dood slaan! zegt gij - dien schoonen jongen? Slavenkoopman. Wilt gij hem koopen: dan sla ik hem niet dood. Bied maar wat. Een vaatje brandewijn... Wat zegt gij?... Marinus. Top zeg ik. Ik zal u het vaatje doen bezorgen - en de jongen is mijn. - Slavenkoopman. Geluk er meê! Marinus. Brandy zal uw naam zijn. Marinus, die diep getroffen was over de ijsselijkheid van den slavenhandel, bij dit nieuwe voorbeeld, besloot, om den jongen als | |
[pagina 8]
| |
zijn' bijzonderen oppasser bij zich te nemen, en daar hij eene buitengemeene levendigheid van geest in hem bespeurde, eens te beproeven, wat hij van hem maken kon. Eer zij nog de kust verlaten hadden, verstond hij reeds verscheidene woorden, althans zooveel, dat hij geheel zijnen nieuwen meester bedienen kon. Was marinus indachtig geweest aan de menschlievende vermaning, die hem Ds. B** gegeven had, bij gelegenheid van den inkoop der slaven, niet minder was hij het, nu hij de ongelukkigen scheep had. Hij droeg alle zorg, om zooveel mogelijk het schip te luchten, en hun het leven dragelijker te maken; en zoo ras de kust uit het gezigt was, liet hij bij spoedig elkander opvolgende afwisselingen de ongelukkigen boven komen, en goede schikkingen maken, ter bevordering der reinheid en gezondheid. Met eene naauwgezette beschroomdheid vroeg hij zich zelven dikwijls als in tegenwoordigheid van het Opperwezen af: of hij in zijne omstandigheden iets meer tot hun behoud, tot hunne vertroosting, tot hunne verkwikking kon bijbrengen. Brandy, die hem als zijn oppasser diende, begreep ras den goeden aard van zijnen meester, en dat hij aan hem het leven te danken had. Verscheiden kennissen en bloedverwanten had de jongen onder de slaven, en zij vernamen weldra van hem, hoe goed en gunstig de kapitein over hun ongeluk dacht; ja, wanneer hij op het dek kwam en zij marinus in het oog kregen, hieven zij een' kreet aan, die hem in het eerst ontzette; maar van welke ontzetting hij spoedig terug kwam, toen hij van brandy verstond, dat dit geschrei niets vijandelijks bevatte, maar zooveel beduidde als: ‘Dáár, dáár is de goede schipper!’ - De togt door stilte lang durende, kwam er veel ziekte op het schip. Nu was kapipitein van ierseke bezig met alles aan te wenden, wat strekken kon, om de ongelukkigen in hunnen ellendigen toestand bij het leven te bewaren en hunne gezondheid te herstellen. Eenige dagen werd hij zelf door de ziekte aangegrepen, en wie paste hem getrouwer op, dan zijn brandy: toen zijne ziekte op het hoogst was, zag hij, dat hem de tranen in de oogen stonden, terwijl hij in zijne gebroken taal zeide: ‘Brandy bedroefd - matrozen bedroefd - landslui bedroefd - sterven niet, mijn goede schipper!’ - Hoe troostrijk waren deze afgebroken klanken voor marinus, en het was, of deze lofspraak zelve tot zijne spoedige herstelling medewerkte. | |
[pagina 9]
| |
Na lang met stilte en tegenwind te worstelen, ontstond er, toen de kapitein eenigzins hersteld was, een hevige orkaan. Alle menschelijke voorzorgen waren nu overtollig, en op Gods genade slingerde het schip op de golven. Met een beklemd, maar gelaten hart wachtte nu marinus, bij elken schok, den dood: hij beval zijne ziel aan God - bad voor zijne vrouw en kroost - en daar de hoofdstoffen als ondereen gemengd schenen, achtte hij ieder naderend oogenblik zijn laatste te zullen zijn. De sterkste matroos stond als een kind te beven; en het gejammer der ellendige slaven verhief zich somtijds boven het geloei van den orkaan. Brandy bleef in het midden van dat alles onafscheidelijk marinus aankleven: ‘Brandy sterven met u -’ herhaalde hij onophoudelijk,... tot dat eindelijk een geweldige schok het schip deed barsten, en als het ware in één oogenblik geheel uit elkander rukte. - Brandy bleef marinus bij; vlug en sterk zijnde, zwom hij, met zijnen meester beladen, tot dat hij onder zijne voeten eenigen grond bespeurde; en door eene volgende golf werden zij aan het strand geworpen. Daar stonden nu de kapitein en brandy als verlaten aan het rotsig strand, waarop de zee hare golven met eene schrikbarende woede brak. De naderende dageraad vertoonde hun een' akeligen en onvruchtbaren omtrek en de brokken van het verbrijzeld schip, die, van oogenblik tot oogenblik, met half verpletterde drenkelingen kwamen aanspoelen: een kistje met eenig geld en kleine kostbaarheden, gedeeltelijk aan marinus toebehoorende, werd mede aan wal geworpen, en marinus gaf bevel aan brandy, om dat op te nemen, en zoo verlieten zij het strand, waarop op zich niet dan ellende vertoonde, onzeker, werwaarts zij hunnen koers zouden zetten, en of zij misschien hun leven niet alleen uit de golven gered hadden, om hetzelve onder de klaauwen van het wild gedierte, of dat nog afgrijsselijker zijn zou, door den honger te verliezen. Nadat zij de bergen beklommen hadden, die zich op eenen kleinen afstand van het strand verhieven, sloegen zij de oogen in het rond, en ontdekten op eenen aanmerkelijken afstand eenige hutten, of zoo als men het gewoonlijk noemt, een kraal. Welk eene vreugde gevoelden de schipper en de jongeling. De laatste gaf een schreeuw van blijdschap, en marinus viel op zijne knieën, vouwde zijne handen zamen, en boezemde, terwijl een traan langs zijn | |
[pagina 10]
| |
mannelijk gelaat biggelde, uit: ‘God zij geloofd! - Gij hebt mij tot hiertoe behouden!’ Brandy boog als werktuigelijk met marinus zich ter neder, en vroeg in zijne gebrekkelijke taal aan zijnen meester, wat hij met die houding, met die woorden had willen zeggen. Marinus had veel moeite, om brandy deswegens eenig onderrigt te geven... en gaf hem te kennen, dat hij hem, wanneer hij zijne taal beter had leeren verstaan, daaromtrent nader licht zou schenken. En nu namen marinus en brandy de reis aan, en niettegenstaande hunne vermoeidheid en de natheid der kleederen, bereikten zij tegen den middag de eerste woning van het dorp der zwarten. Hoe kwam nu aan marinus de jonge brandy te stade, want, schoon deze kraal verre af was van zijne vorige woonplaats, zooveel verschilde de taal niet, of de zwarten, die hier woonden, verstonden brandy genoegzaam. De dankbare brandy liet niet na, om de braafheid van zijnen meester hoog te roemen, en gaf den zwarten, daar wonende, een hoog denkbeeld van den goeden blanke, zoo als marinus door zijn reisgenoot genoemd werd. Bij hunne aankomst werden hun alle ververschingen van palmwijn enz. aangeboden, en alle minzaamheden bewezen, die eenigzins strekken konden, om hen in hunnen staat te verkwikken en te vertroosten over het onheil, dat hun beloopen was. Eenige dagen bragten brandy en zijn meester niet ongenoegelijk door bij deze negers. Ondertusschen had marinus hem laten vernemen, waar zij zich bepaaldelijk bevonden, ten minste, zoo naauwkeurig deze menschen hem dit berigten konden. Hij verstond uit brandy, dat zij zich op eenen afstand van zeer vele mijlen van de Kaap de goede Hoop bevonden. Niettegenstaande dezen grooten afstand schepte marinus moed, en besloot, onaangezien alle de moeijelijkheden en gevaren, te beproeven, of hij die vaderlandsche bezitting niet bereiken konde, ten einde langs dien weg naar het vaderland terug te keeren. Brandy, de leerzame brandy was, staande hun verblijf in de kraal van de negers, reeds aanmerkelijk gevorderd in de taal van zijnen meester, en marinus kon zich met zekere aangenaamheid met den jongen onderhouden. Op zekeren dag was marinus met brandy op eenigen afstand van de kraal voortgewandeld, toen marinus diep zuchtte, terwijl de treurigheid op zijn gelaat te lezen was. | |
[pagina 11]
| |
Brandy, Schipper! Brandy is bedroefd. Marinus. Waarom? Brandy. De schipper is bedroefd, en dan moet brandy ook bedroefd zijn. Marinus. 't Is zoo, brandy! ik ben voornemens te vertrekken - zuidwaarts op: en u hier te laten. Brandy. En zonder brandy zult gij dan henen gaan? Marinus. Gij zijt hier in uw land - bij uw volk..... Ik zal mijn land, en mijn volk opzoeken. Brandy. Brandy heeft geen land, geen vrienden dan zijn' schipper. Brandy gaat met u.... Marinus. Maar, als ik in mijn land met u kwam, dan zoudt gij niet anders zien dan blanke menschen...... Brandy. Als brandy den schipper maar ziet, dan ziet hij genoeg. Marinus. Maar als ik u mede neem, dan ziet gij uw vader en moeder nooit weder. Brandy. Brandy's vader is dood - en mijne moeder is ver weg - West op - over zee - die is ook dood. Schipper marinus is nu de vader en moeder van brandy. Marinus. Dan wilt gij volstrekt met mij gaan. Als ik u niet wil mede nemen, als ik u hier wil laten, wat zult gij dan doen? Brandy. Dan zal brandy zich dood huilen. En als brandy niet meêging, wie zou dan uw koffer dragen? Marinus. Ik zelf. - Brandy. Neen! neen! dat zou den schipper te zwaar vallen. Brandy kan beter dragen dan de schipper. Marinus. Nu, goede jongen! gij zult dan met mij gaan. En nu sprong brandy van vreugde op. Reeds den volgenden morgen vertrokken zij, nadat brandy, zoo goed mogelijk, van de negers den weg, die naar de Kaap leidde, vernomen had, schoon die aanwijzing zeer gebrekkig was; ook hadden zij zich van eenigen voorraad voorzien, en onder een luidruchtig geschreeuw, ten bewijze van genegenheid, verlieten marinus en brandy de eenvoudige hutten der negers. Zij ontmoetten in de woestijnen, die zij doorkruisten, weinige bijzonderheden - somtijds zagen zij wel eens een olifant, maar altijd op eenen grooten afstand, en hoorden eens tijgers brullen; maar groote gevaren bedreigden hen niet. Van tijd tot tijd trof- | |
[pagina 12]
| |
fen zij neger-kralen aan, waar marinus altijd door de minzame tusschenkomst van brandy een goed onthaal bejegende. Daar marinus dagelijks meermalen het Opperwezen aanbad, kon het, schoon hij zulks in stilte verrigtte, de aandacht van den opmerkzamen brandy niet ontvlugten. Op eenen avond stortte marinus, niet verre van eene bloeijende aloë, zijn gebed uit, en brandy stond naast hem - toen hij geëindigd had, zeide deze: Goede meester! Brandy moet u wat vragen. Alle dagen doet gij juist zoo, als, toen gij en brandy aan het strand eerst de negerkraal zagen. Wat doet gij dan? Brandy wil alles leeren. Kunt gij dat aan brandy niet leeren? Marinus. Jongen! Als ik mijne handen zoo zamen leg, dan dank en bid ik God. Brandy. Dan dank en bid ik God! Brandy verstaat het niet. Marinus. En gij zult het mogelijk niet heel gemakkelijk kunnen begrijpen. Brandy. Brandy wil leeren. Brandy kan leeren. Brandy is niet zoo dom, als het varken aan boord was. Marinus. Als ik u eens zeide, dat het schip, waarop wij gevaren hebben, met al zijne zeilen en touwwerk, niet door handen van menschen gemaakt was.... Zoudt gij dan gelooven, dat het zoo was? Brandy. Brandy gelooft alles, wat zijn goede meester zegt.... Dan zou ik denken, dat het een Fetis gemaakt had. Marinus. Neen, brandy! de schepen zijn door menschen handen gemaakt.... Maar als u iemand zeide, dat het schip zich zelf gemaakt had. Brandy. Neen, goede meester! dat zal niemand zeggen.... Marinus. Maar, als dan iemand zeide, dat deze aloë, dat dit bosch, de zon en alles, wat wij zien, dat geen menschen kunnen maken, zich zelf gemaakt had. Brandy. Neen, goede schipper! dat zal niemand zeggen; dat is zoo niet. Marinus. Nu! als ik u dan zeg, dat ik geloof, dat alle die dingen door eene hand gemaakt zijn, die wij niet zien, die wij God noemen.... Brandy. Dan begrijpt brandy u niet..... Of gij moet daar onze Accompony mede meenen, daar onze Fetis-priesters van | |
[pagina 13]
| |
spreken.... Maar die is te voornaam, om zich met het maken van eene aloë te bemoeijen. Marinus. Onze God, brandy! bemoeit zich met alles..... Onze God draagt zorge voor de kleinste vogeltjes, dat zij niet op de aarde vallen. Brandy. Dat vindt brandy een' lieven God.... Brandy wil ook zulk een' God hebben - liever dan onzen Accompony. Marinus. Nu, ik zal mogelijk bij nadere gelegenheid u over Hem spreken. Als gij mij nu zoo met gevouwen handen ziet zitten, dan moet gij denken, dat ik tot dien God spreek, dat ik Hem verzoek, om mij uit dit land weder bij mijne vrouw en kinderen te brengen, en in deze woestijnen en bosschen voor wilde dieren te bewaren. Brandy. Brandy hoort u nooit iets verzoeken..... Marinus. o Jongelief! die God verstaat mij, zonder dat ik spreek.... Maar ik zal u naderhand meer van Hem zeggen. 't Is nu genoeg. - Terwijl marinus met zijnen brandy een gedeelte van Afrika doorkruiste, was er een oorlog tusschen de Republiek en Engeland uitgebroken. Deze vredebreuk had voor vele kooplieden van dit Gemeenebest eenen zeer nadeeligen invloed. Bovenal deelde daarin het huis van negotie, waarvoor marinus was uitgevaren, en wel zoodanig, dat het door slag op slag geheel onschuldig bankbreukig werd. - De brave koopman D**, welke weduwnaar met eene dochter was, bezweek na eenige maanden onder dezen slag der fortuin, en het van goederen beroofde meisje werd, alleen door het mededoogen der schuldeischeren, zoo veel overgelaten, dat zij in een' bekrompen staat konde leven, waarom zij zich bij de huisvrouw van kapitein van ierseke in den kost besteedde, die ook reeds voor weduwe gehouden werd, daar er berigten waren ingeloopen, dat het schip van marinus met man en muis op de Afrikaansche kust vergaan was, omdat toevallig het hekkebord, waarop de naam van het schip, het Zeefortuin, geschilderd was, in volle zee, door een ander schip, drijvende gevonden en opgevischt was. Johanna, het ouderlooze en ongelukkige meisje, vatte weldra een handwerk op, waardoor zij zich zoo veel mogelijk geneerde en de gewaande weduwe van marinus, zoo weinig, als haar toestand gedoogde, tot last was. Zoo onkundig de naastbestaanden van marinus waren wegens | |
[pagina 14]
| |
zijn lot, zoo onkundig was deze van het lot, dat het huis van zijnen meester getroffen had: en na eenige maanden met brandy in Afrika gezworven te hebben en bij de Kaffers en Hottentotten te hebben rondgesukkeld, kwam hij eindelijk aan de Kaapstad, waar echter alle berigten uit het vaderland ontbraken, sedert verscheidene maanden, uit hoofde van den uitgebroken oorlog. Ook vond hij daar geene gelegenheid, om brieven naar het vaderland weg te krijgen, dan met een Amerikaansch schip, dat naar New-York moest. Marinus begreep, dat hij dus best zou doen, om zelf maar naar Amerika over te steken, met oogmerk, om langs dien weg gelegenheid te zoeken, om op eene veilige wijze in het vaderland terug te komen. Nogmaals vroeg hij aan brandy, of hij ook genegen ware, om in het wereld-deel, waarin hij geboren was, te blijven, maar deze hield zich standvastig in de aankleving van zijnen meester, zeggende: ‘Brandy zal gaan, waar zijn meester gaat; brandy verlangt, om in het land te wezen, waar zulke goede menschen wonen, als zijn meester is,’ Nu geraakte marinus weder scheep, en wel bij kapitein johnson, op het schip the Liberty. Marinus kende zoo wat gebroken Engelsch, en kwam dus wel met den kapitein teregt, maar de goede brandy kon alleen met den schipper spreken, van welken hij dag aan dag meer Nederduitsch leerde, daar er goede gelegenheid toe was, naardien zij als passagiers op het Amerikaansche schip weinig te verrigten hadden. Dit schip had deerlijk te worstelen met tegenwinden en stilte, en geraakte daardoor geheel uit den gewonen koers. In het midden van deze onaangenaamheden ontdekte zich eene gevaarlijke lekkaadje, toen zij zich op de hoogte van het Noordelijk gedeelte van Zuid-Amerika bevonden. Kapitein johnson vond, hoe ongaarne hij er ook toe besloot, best geraden, de eerste haven, die zij bereiken konden, in te loopen. Brandy verstond van zijnen meester dezen nieuwen tegenspoed, en zag hem zeer bedrukt aan. Meermalen had hij marinus om nadere onderrigtingen wegens deszelfs godsdienst gevraagd, en altijd boezemde deze hem denkbeelden in, dat het Opperwezen de menschen lief had. Op dezen tijd, als zij te zamen op het dek zaten, begon brandy weder over het onderwerp, en zeide: Goede meester! Gij zegt brandy altijd, dat uw Accompony zoo goed is, en dat Hij de goede menschen zoo lief heeft; en gij | |
[pagina 15]
| |
zijt een zoo goed mensch, en mij dunkt, dat Hij u niet lief heeft; dan zou Accompony uw schip wel behouden hebben, en gij zoudt niet zoo ongelukkig zijn. Brandy begrijpt dat niet. Marinus. Dat is ook voor u niet zoo gemakkelijk te begrijpen, en ik wenschte wel, dat gij mij het niet gevraagd hadt. Brandy. Brandy wil toch wel leeren. Marinus. Maar brandy kan alles nog niet leeren. Brandy. Die brandy lief heeft, dien doet hij goed. U, mijn goede meester! heeft brandy lief. - En ik zou voor u sterven..... Maar Accompony heeft schipper marinus niet lief; dan zou Hij hem wel een wind geven, die hem spoedig in zijn vaderland bragt. Marinus. Gij redeneert als een goed kind, brandy! Ziet gij wel, hoe die matrozen werken, hoe zij dagelijks aan de pompen staan, om het schip drijvende te houden, terwijl anderen in de zeilen zitten? Als nu onze kapitein johnson aan die matrozen dagelijks vol op brandewijn gaf te drinken en met spijs als overlaadde, in plaats, dat zij nu het rantsoen krijgen; wat denkt gij, brandy! zou er dan van het werken komen? Brandy. Niet veel, goede schipper; niet veel. - Zij zouden dronken en lui worden - en sommigen leelijk ziek. Marinus. Nu, brandy! zoo of zoo omtrent is het met de menschen ook gelegen. Het is voor mij en andere menschen niet goed, dat wij altijd voorspoed hebben, dan passen wij niet half zoo goed op, en daarom geeft God zelfs aan hen, die goed zijn, tegenspoeden, omdat zij anders misschien niet langer goed zouden wezen. Terwijl zij zoo met elkander spraken, riep er een' matroos, die in den mast zat. ‘Land! Land! ten zuidwesten....’ Dit roepen brak het gesprek af; en schipper marinus ontdekte met kapitein johnson, dat zij waarschijnlijk de kolonie Suriname naderden. En na weinige uren zeilens, waren zij er zeker van, daar zij duidelijk den mond van de rivier van dien naam herkenden. Marinus gaf dat aan brandy te verstaan, zeggende: ‘Brandy! alle tegenspoed is voor allen nietkwaad. Door al deze tegenwind en stilte, die wij nu gehad hebben, komen wij bij eene Hollandsche kolonie. Daar zal ik weder landsluî aantreffen, en misschien van mijne vrouw en kinderen kunnen hooren.’ ‘Nu,’ zeide brandy, ‘nu begint Accompony u lief te krijgen.’ | |
[pagina 16]
| |
De oorlog had ook veroorzaakt, dat de scheepvaart op deze kolonie gestremd was; en schoon er van tijd tot tijd geneutrallseerde schepen kwamen, was er in lang geen uit Zeeland komen opdagen; dus was het nieuws uit het vaderland van marinus zeer oud, en hij had het genoegen niet, om eenige bijzonderheden omtrent de zijnen te vernemen. Maar aangenaam was het voor hem, te verstaan, dat er een Deensch schip, voor Zeeuwsche rekening, in lading lag naar Middelburg. Hij vervoegde zich ten spoedigste bij den kapitein van het schip, en kwam met denzelven overeen, niet alleen, om hem en brandy als passagiers naar het vaderland te brengen, maar ook wees deze hem, zoo hij met eenige goederen het schip wilde bevrachten, ten dien einde een plaats aan Marinus, die gelukkig het kistje met kontanten en kostbaarheden uit de schipbreuk op de Afrikaansche kust behouden had, besteedde nu dezelve in koloniale voortbrengsels, op welke hij zich, uit hoofde van den gestremden handel, een aanmerkelijk voordeel beloven mogt. Nadat hij omtrent eene maand te Suriname vertoefd had, ging hij te scheep met zijnen getrouwen brandy, met wien hij, voor hun vertrek, bij gelegenheid, dat zij eene suiker-plantaadje, waarop de negers aan 't werk waren, bezochten, dit gesprek had. Brandy. Brandy is blij, heel blij, meester! Marinus. Waarom toch? Brandy. Dat uw schip vergaan is. Marinus. Foei, brandy! en gij zegt somtijds zoo veel van mij te houden. Brandy. Brandy houdt ook veel van u, maar goed is het toch, dat uw schip vergaan is. Marinus. Waarom Brandy? Brandy. Zoo brandy's landsluî hier gekomen waren, dan hadden zij zoo moeten werken, dan zouden zij zoo geslagen zijn, als die arme menschen; en nu zijn ze dood! Daarom is brandy zoo blij. Brandy's moeder zal ook wel dood zijn. Dan mogen zij haar vrij slaan; zij zal niet opstaan, om het bloed uit hare handen te werken. Mag brandy nu niet wel blij zijn, goede meester! Marinus. Gij moogt wel blij zijn van mijnent wege; maar zij zijn toch dood.... uw vader is toch dood. Brandy. Dood.... ja maar nu is mijn vader koning, zoo als | |
[pagina 17]
| |
hij was, toen hij leefde.... Brandy's vader leeft weèr. Brandy weet niet, waar.... Maar de Fetis-priesters weten het wel. En uw Accompony, die zoo veel weet, zal het ook wel weten. Blij ben ik, dat ons schip vergaan is.... Kijk, daar die arme vrouw hangt - wat wordt zij geslagen? - Ook liever dood? - Doen zij in uw land ook zoo met de zwarten, dan was brandy liever aan de andere zijde van de zee gebleven. Marinus. Neen, Brandy! wees gerust. - In ons vaderland heeft men geen slaven. De zwarte, die daar voet aan wal zet, is geen slaaf meer. Brandy, o Daar moet Accompony regt goed zijn. - Brandy verlangt naar dat land; dat moet een goed land zijn. Het schip Söemans Haabet stevende met een' tamelijken voorspoed van de rivier van Suriname, en marinus verheugde zich bij voorraad, dat hij ten minste, hoe ongelukkig zijne reis ook anders uitgevallen ware, iets mede zoude brengen, om zijn huisgezin, waarvan hij bijna twee jaren verwijderd geweest was, niet geheel met ledige handen te huis te komen. Op den overtogt, die maar weinige weken duurde, leerde marinus zijnen getrouwen brandy, uit tijdverdrijf, de letters en andere kundigheden, die den laatste in het vaderland te stade zouden kunnen komen. Bijzondere ontmoetingen hadden zij niet, dan op een' afstand zagen zij een zeegevecht tusschen een Engelsch en Fransch fregat, toen zij reeds digt voor de Zeeuwsche kust genaderd waren, dat tot het Volgend gesprek gelegenheid gaf. Brandy. Brandy is ijsselijk bang,... ijsselijk bang. Marinus. Zoo vechten de menschen van Europa op het water. Brandy. Dat moeten andere menschen zijn, dan de negers. Marinus. Neen, brandy! maar zij hebben zich wat meer geoefend, zij hebben wat meer geleerd.... En nu ziet gij nog maar twee schepen vechten, en dat maakt al zoo een verschrikkelijk geweld. Bedenk nu, als eens veel, zeer veel schepen met elkander aan den gang zijn.... Brandy. Hebben die schepen dan allemaal kapiteins? - En doet ieder kapitein zijn' eigen zin? - Brandy begrijpt dat niet. Marinus. Over eene groote menigte van schepen is maar één man de opperste, dien men admiraal noemt. Zoo hebben wij in Vlissingen, lang geleden, een' admiraal de ruiter gehad. Dat was een man, die van matroos af zoo ver gekomen was, dat al | |
[pagina 18]
| |
de vorsten van Europa, als er op zee wat te vechten viel, bang voor hem waren, en die meer schepen onder zijn kommando had, dan gij nog tellen kunt, brandy!... Als wij te Vlissingen mogen komen, zal ik u wijzen, in welk huisje die man geboren is... En dan zal ik u eens een' admiraal wijzen, en gij zult dan zien, welk een heer dat is. Brandy. Brandy geen heer - liever brandy blijven en niet zoo vechten. - Met eene frissche koelte waren zij tegen den avond de vaderlandsche kust en de rassen genaderd, en de Deensche kapitein hield op raad van marinus zee, om bij het aanbreken van den dag, wanneer marinus had uitgerekend, dat de stroom gunstigst zijn zou, op Vlissingen aan te leggen. Al vroeg was alles in de weer. De matrozen zaten in het wand te zingen. - En schipper marinus stond voor den grooten mast eene vaderlandsche pijp te rooken; de opkomende zon verlichtte de Zeeuwsche duinen, en weldra ook de torens, huizen en wallen van Vlissingen. Brandy stond, terwijl het schip laverende de stad naderde, naast marinus, die hem bij de hand vattende zeide: ‘Daar brandy. - Daar zien wij, Goddank! de stad Vlissingen, mijne geboorteplaats. - Daar onder die molen werd de ruiter geboren, waarvan wij onlangs spraken. - Daar bij die kerk woont mijn heer en meester, de boekhouder van het verongelukte schip. - En wat meer oostwaarts staat mijn huisje.’ Brandy gaf een' schreeuw van blijdschap. Binnen een uur werd het anker voor Vlissingen uitgeworpen en de boot uitgezet, waarin schipper van ierseke met brandy van de eersten waren. Aan 't Wester hoofd gekomen zijnde, stapten marinus en brandy de poort van Vlissingen binnen. Alles lag nog in diepe rust, behalve eenige zeebonken, die op het hoofd en den westdijk stonden. ‘'t Is nog te vroeg, om naar mijn boekhouder te gaan,’ zei marinus tegen brandy. ‘Ik zal mijn vrouw maar eerst het bed uit kloppen.... Wat zullen de kinderen veranderd zijn!... De twee jongsten zullen mij niet meer kennen.’ Onder dergelijke gesprekken was marinus zijn huis genaderd. Om het huisgezin niet te verschrikken, tikte hij zachtkens met den klopper op de deur, maar te zacht, dan dat zijne vrouw of een der kinderen, die achter in het huis sliepen, daardoor ontwaakte; maar johanna, de dochter van zijnen gewezen meester, die in | |
[pagina 19]
| |
het voorste binnenvertrek sliep, werd er wakker door, in haar nachtgewaad vliegt zij het bed uit, en het venster openende, ziet zij schipper marinus en herkent hem, daar hij op het geluid van het opengaand venster naar boven keek, op het eigen oogenblik. ‘Mijn God!’ roept zij uit: ‘Schipper marinus!’geeft een' gil en trekt het venster weder toe. ‘Bedrieg ik mij niet!’ zegt hij in zich zelven, ‘was dat jufvrouw jansje niet! Hoe komt die in mijn huis?’ Het lijdt niet lang, of hij hoort binnen 's huis eene schromelijke beweging. Door de stilte van den morgenstond, hoort hij onderscheiden: ‘Sta op, moeder neeltje, sta op; uw man, uw man is niet dood! Hij staat voor de deur....’ Zoo sprekende rukt johanna de deur open. Met drift vliegt zij marinus om den hals - Deze voert haar toe: ‘Lieve jufvrouw jansje! hoe komt gij hier? - Hoe vaart uw vader?’ - ‘Mijn vader,’ zegt zij met eene verflaauwende stem: ‘Mijn vader is....’ Ondertusschen kwam de vrouw van marinus met de twee kleinste kinderen op bloote voeten aanstuiven - spreken kon zij niet.... Maar bestorven, bleek als een lijk valt zij haren man om den hals, en na een poos sprakeloos hem aangezien te hebben, roept zij: ‘Kinderen! Kinderen! die man is uw vader.... Hij leeft nog.... En wij meenden, dat hij dood was....’ (de kinderen waren intusschen op het gezigt van den zwarten brandy achteruit gekropen.) ‘Wie heeft u bewaard?’ - ‘Naast God,’ zeide marinus: ‘lieve Vrouw! ben ik aan dezen jongeling het behoud van mijn leven verschuldigd.... Waar zijn de andere kinderen?’ en onderwijl drukte hij de twee lieve kleinen in zijne armen. Neeltje. Zij komen van boven. Ik hoor ze reeds stommelen. Johanna. Komt toch beneden, Thijs, Pieter, Antje!.... Thijs, pieter en antje (half de trappen afrollende). Vader! Vader! Gij leeft nog!.... Gij leeft nog.... Marinus. Ja, lieve kinderen! Ik dank God, dat ik u allen wederzie.... Thijs. Waar is uw schip? Vader! Marinus. o Kind! dat is vergaan op de kust van Afrika. Pieter. Hoe komt gij dan hier? Antje. Is het niet genoeg, dat vader nog leeft, en dat hij weer t' huis is. - Neeltje. Spoedig, antje! spoedig de koffij en het eten klaar.... | |
[pagina 20]
| |
Marinus. Er gaat zooveel te gelijk bij mij om, dat ik naauwelijks spreken kan.... Maar hoe komt jufvrouw jansje toch hier?.... Ik vroeg haar, hoe haar vader vaart. Neeltje. Die is reeds zes maanden dood. - Marinus. Dood! Mijn goede meester.... Johanna. (in tranen) Hij heeft zich dood gekwijnd om de slagen, die hem in de negotie getroffen hadden. - Ik woon thans bij uwe vrouw in.... En ben genoegzaam arm; althans ik leef bij de genade van mijns vaders schuldeischers. Marinus, God in den hemel, is het mogelijk? Is uw vader, mijn meester, dood? en zijn kind arm! Maar laten wij binnen gaan en de deur sluiten; hier mogt straatgerucht komen. Neeltje. Moet die zwarte ook in huis? Marinus. Zeker, zeker! - kom hier, brandy! - Brandy. Brandy weet niet, wat hem scheelt.... Maar zijne oogen worden hem zoo nat - en hij is haast bedroefd, dat 'er u hier zoovelen zoo heel lief hebben. En hier ging na eene zoo lange afwezendheid marinus in den kring van zijn huisgezin zitten - en men gaf een kort verslag, van hetgeen er gebeurd was in den tijd van elkanders afzijn. Tranen van vreugde stortten zij tusschen beide over de gelukkige terugkomst, terwijl de twee jongste kinderen op den schoot van marinus zaten. Hij was bovenal getroffen over het lot, aan zijnen meester overgekomen en over zijnen dood, bij welks verhaal jufvrouw johanna als in tranen wegsmolt. ‘Schrei zoo droevig niet,’ zeide marinus, ‘zoo lang ik één stuk brood heb, zal ik het met u deelen. En immers gij weet wel, jufvrouw jansje! dat God een Vader is der weezen.... Maar zeg mij, hoe vaart Domîné B**?’ ‘Die leeft nog’ zeide neeltje ‘en is heel gezond. Eergisteren ging hij hier nog voorbij en zeide: ‘Moeder van ierseke! Hoe maakt gij het met ‘uwe kleinen?’ en toen nam hij onzen piet bij de hand. ‘Net zit de zeebonk er in, als in zijn' goeden vader! - Ja, neeltje! ‘Gij zoudt niet gelooven, hoe dikwijls ik nog aan hem denk...’ ‘Hij dacht toen zoo weinig, als ik, dat gij niet alleen in leven, maar al zoo kort voor den wal waart...’ ‘Nu,’ zeide marinus, ‘zoo ras hij maar bij de hand is, ga ik zoo drijvend naar hem toe. Ik dank God, dat die man toch ook niet dood is. Er ligt mij nog zoo wat op mijn hart, wijf! daar ik den man over wilde | |
[pagina 21]
| |
spreken.’ ‘Ja maar,’ antwoordde neeltje, ‘het is morgen zondag....’ ‘Ik wist dat niet eens zoo net,’ hernam hij, ‘maar zoo veel te beter; dan zal ik hem met één verzoeken, dat hij morgen in zijne dankzegging aan mij gedenkt; want na zulk een gevaar te hebben doorgestaan, mag men God wel in het openbaar dank erkennen voor zijne redding; althans zoo denk ik er over en alle godvruchtige zeelieden.’ Met moeite kon marinus de klok van negen ure afwachten, om naar Dominé B** te gaan. Brandy nam hij met zich, die hem als zijne schaduw volgde. Toen de dienstmeid de deur opende, vroeg zij, wien zij bij Dominé moest aandienen. ‘Een oude kennis,’ zeide hij met eene grove zeemans stem, ‘een oude kennis, meisje!’ - Dominé B** die stem hoorende en in dezelve iets kennelijks ontdekkende, schoot aanstonds van achteren, maar kon naauwelijks zijne oogen gelooven, toen hij nader komende schipper van ierseke zag, ‘Zie ik wel,’ zeide hij al naderende, ‘zie ik wel?...’ ‘Ja Dominé,’ riep marinus, hem beide de handen te gelijk toereikende, ‘' 't is, zoo als gij denkt. 't Is schipper marinus naar lijf en ziel....’ Ds. B**. Welkom, mijn vriend, welkom! Gij zijt dan in leven, en God heeft u bewaard. Marinus. God heeft mij krachtdadig bewaard. - En deze jongeling, dien ik voor een vaatje brandewijn aan de Afrikaansche kust gekocht heb, is het middel mijner redding geweest. Ds. B**. Treed binnen, mijn lieve vriend! Wanneer zijt gij t' huis gekomen? Ik kan waarlijk nog mijzelven haast niet gelooven, dat ik u zie. Marinus. Heden morgen ten half zes klopte ik mijn huisgezin ten bedde uit.... Gij zult het misschien niet goedvinden, dat ik u zoo vroegtijdig, en wel op een zaturdag ochtend.... Ds. B**. Geen woord daarvan. - Een vriend, die voor mij als uit den dooden is opgestaan, weder te vinden.... o Al ware het zondag morgen op het punt, dat ik naar de kerk gaan zou; marinus! kent gij mij niet meer, of denkt gij, dat ik van denkwijze veranderd ben? Marinus. Neen! dat niet, dominé. Maar ik moet u spoedig,... spoedig,... spreken, omdat ik van u onthouden heb,... dat die weldaden de beste zijn, die men, na een goed beraad, zoo spoedig mogelijk bewijst. Op een' ander tijd zal ik u mijne | |
[pagina 22]
| |
geheele historie wel verhalen, maar weet nu alleen, dat ik bij het stranden van mijn schip, enkel toevallig geborgen heb een kistje met kontanten en kostbaarheden, waarvan naauwelijks een derde aan mijn' gewezen meester toekwam, en de overige twee derde aan mij. Ik hen met die bezitting in Suriname gekomen en heb daar eene goede lading voor die penningen ingeslagen, die nu vrij wat waardig zullen zijn om den uitgebroken oorlog. In een Deensch scheepje, dat hier op de reê ligt, zijn die goederen. Ik heb van mijne vrouw vernomen, dat mijn goede meester door het ongelukkig beloop der tijden heeft moeten vallen. Nu had ik een plan, om, daar hij de bevorderaar van mijn fortuin geweest is, de twee derde van hetgeen ik heb meêgebragt, op te geven, als het goed van mijn’ meester, en maar één derde voor mij te houden.... Dan zal zijn lief eenig nagelaten kind, dat thans bij mijne vrouw inwoont, nog eenige ruimte hebben.... Wat zegt gij, Dominé? Ds. B**. Dat de zee geene verandering in uw karakter gemaakt heeft.... Maar ik ben toch blijde, dat gij mij raadpleegt. Geef het zuivere derde, mijn vriend! met hetgeen gij daarop gewonnen hebt, aan de schuldeischers van mijnen overledenen ongelukkigen vriend, die vrij gematigd geweest zijn, om nog voor juffrouw jansje iets over te laten, en zoo gij dan nog edelmoedig zijn wilt, geef dan van de twee andere derden, die u wettig toekomen, een ruim geschenk aan dat beklagenswaardige meisje. Anders handelende, zoudt gij gevaar loopen, dat de schuldeischers minder, dan gij bedoeldet, ten voordeele van jansje lieten volgen. Marinus. Heb dank voor uwen wijzen raad.... Jufvrouw jansje zal ik de helft, van hetgeen ik voor mij gewonnen heb, geven.... En dat de schuldeischers dan met het eigendom van mijnen meester welvaren! Nu ben ik gerust.... Nu heeft mijn hart vrede.... o Ik dank God, dat ik in staat ben, om aan het kind van mijn' meester eenigzins te vergelden, wat hij mij gedaan heeft!... Ds. B**. En gij zegt, dat deze zwarte knaap u het leven gered heeft. Hij moet dan wel een brave jongen zijn. Brandy. Brandy zou dan zijn' goeden schipper hebben laten verzuipen? Brandy kan zwemmen, zwemmen als een visch. Ds. B**. Hij schijnt niet veel prijs op zijne weldaad te stellen... Marinus. Och neen, Dominé! 't Is de goede eenvoudige | |
[pagina 23]
| |
natuur zelve.... Hij is braver dan velen, die zich Christenmenschen noemen. Ik heb den jongen al zoo van tijd tot tijd, zoo wat op zijn schippers, van de godsdienst gezegd; maar ik geloof, als gij hem eens onder handen naamt, dat gij wat goeds van hem maken zoudt. Ds. B**. Zoudt gij zin hebben, jongen! om van mij wat goeds te leeren? Brandy. Brandy wil leeren, wil alles leeren; vraag maar aan mijn' goeden schipper. - Nu haastte marinus zich weder naar zijn huis... En jufvrouw jansje alleen geroepen hebbende, verklaarde hij haar zijn oogmerk, met verzoek, dat zij er tegen geen mensch van spreken zou, vooral, omdat zijne vrouw wat sterker, dan hij aan het wereldsche goed verkleefd was, zoo als hij het noemde. Hij had veel moeite, om de jonge jufvrouw te bewegen tot het aanvaarden van een geschenk, dat haar op dat oogenblik zoo uitmuntend wel te passe kwam. Het leven van den braven marinus, schoon vervolgens min zonderling in lotgevallen, bleef echter eene aaneenschakeling van stille huisselijke deugden, die hij op zijne kinderen overplantte. - En daar jufvrouw johanna, na verscheidene jaren bij hem en zijne vrouw te hebben ingewoond, een aanzienlijk huwelijk te Middelburg deed, zorgde zij, dat aan den edelmoedigen schipper het kapitaal, dat hij haar geschonken had, met eene ruime rente werd terug gegeven, terwijl zij aan elk der kinderen, bij gelegenheid van derzelver huwelijken, geschenken gaf, die ook haar weldadig en dankbaar hart eer aandeden. |
|