| |
| |
| |
Frederik en Agneta.
De dageraad begon zachtkens aan te breken, en de lampen, ontstoken op een der nationale feesten, die men op het einde der achttiende eeuw in de Bataafsche Republiek, en bijzonder in het groote vlek Tilburg, vierde, begonnen langzaam te verflaauwen. Duidelijker begon reeds de groote linde, het sieraad van het volkrijke vlek, hare breede schoonheid ten toon te spreiden. Onder dezelve zat een gedeelte der jongelingen en meisjes, vermoeid van het dansen, terwijl anderen nog lustig en vrolijk sprongen, onder het zingen van vaderlandsche liedjes. Bijzonder hadden zich frederik overberg en agneta ter heide, beide in het ontluiken hunner jeugd, vermaakt, en, schoon zij elkander lang bij naam en van aanzien kenden, hadden zij, bij gelegenheid van dit feest, waarop frederik altijd met agneta gedanst had, kennis gemaakt. Daar nu de morgenschemering begon aan te breken, en het meisje hare ouders beloofd had, niet lang na middernacht, althans zeker voor den ochtend te huis te wezen, betuigde zij aan overberg niet langer te durven blijven, en uit den rei der dansenden scheidende, nam frederik agneta onder den arm, om haar naar huis te geleiden.
Even maar verwijderd van het tooneel der vreugde, zoodat overberg onderstelde, dat niemand van het gezelschap hen meer kon hooren, barstte hij uit, met zekere treurigheid: ‘De nacht, de vrolijkste nacht, dien ik immer doorbragt, is om. o Agneta! liefst meisje, dat ik immer zag.... o Mogt ... mogt ik hopen, dat ik nog jaren met vreugde aan dit feest zou mogen denken ... o ... ja! ja! gij moet het weten ... mogt ik hopen, dat ik ooit die lieve hand....’ ‘Hoop daarvan niets - niets,’ zeide agneta. ‘Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren.... -’ ‘Hemel!’ hernam frederik, ‘hoe beslissend zegt gij dat! Ik heb mij door den dans, door de vrolijkheid, waarin wij den nacht hebben doorgebragt, vervoerd, misschien te stout, te vrijmoedig... | |
| |
‘Vergiffenis, vergiffenis! -’ ‘Neen, lieve jongen!’ zeide agenta, met eene goedhartige gevoeligheid, ‘vraag mij geene vergiffenis, maar ik moet het eerste vonkje hoop uitdooven. ‘Bedenk, lieve overberg, dat ik Roomsch ben, en mijne ouders ...’ en hier schoten haar de tranen in de oogen, en wilde zij haren arm uit dien van frederik loswikkelen, maar deze klemde hare hand des te vaster in de zijne, zeggende: ‘Omdat gij Roomsch zijt, en ik Gereformeerd, zouden uwe ouders beletten, dat ik aanzoek deed om de hand van het beminnelijkste meisje!’ En zoo sprekende, waren zij de woning van de ouders van agneta genaderd. Eer zij nog de hand aan den klopper der deur sloeg, omarmde hij het bevallige meisje met zooveel hartelijkheid en teederheid, dat zij zich overtuigd hield van de opregte genegenheid van den jongeling. Zij kon niet nalaten met een' teederen kus van hare zijde hem dank te betuigen voor de genoegens, op het feest genoten. Een traan, die tegen haren wil in hare oogen opwelde, bevochtigde den wang van den jongeling; hetgeen hij eerst bespeurde, toen hij, op dringend verzoek agneta verlaten hebbende, eer hare ouders de deur openden, in het eenzame zijnen weg vervolgde.
‘Dat zij roomsch is, herhaalde hij verscheidene malen, dat zou ons scheiden. Dat was goed in de tijden van bijgeloof en domheid.’ Zonder eenigen lust te hebben, om langer het feest bij te wonen, of zich op nieuw onder de dansende reijen te vervoegen, schoon hij het geluid van de muzijk, en het vrolijk gejuich der feestelingen hoorde, ging hij in het eenzame in een der bosschen, waar de nachtegaal de oprijzende zon met aangenaam gezang begroette, terwijl die smeltende toonen zijn tot teedere zwaarmoedigheid gestemd hart, welkomer waren, dan feestgejuich of vrolijk gezang. Er bestond nu voor frederik in het heelal niets, dan de bekoorlijke agneta. Haar eenmaal te bezitten, was zijne eenige gedachte.
Hoezeer was de beminnelijke agneta, wetende, hoe hare ouders dweepachtig op hun geloof gesteld waren, aangedaan over den staat van den goeden overberg. Al de aangenaamheden van het feest verdwenen uit hare oogen, toen zij zich ter rust had nedergelegd; maar de rust kwam niet, daar zij, dan vol angstige, dan door teedere gedachten, zich de mogelijke pogingen van haren minnaar voor den geest haalde. Eer nog hare ouders op | |
| |
waren, verliet agneta reeds het bed, vol bekommering wierp zij zich op hare knieën neder, en, na het eindigen van haar gewoon ochtendgebed, sloeg zij juist het oog op eene fraaije schilderij van de heilige agnes, naar welke zij haren naam ontvangen had. ‘Heilige, heilige maagd!’ boezemde zij uit: ‘o gij, die lang verheerlijkt zijt, en boven de aardsche verzoekingen verheven! o Zoo gij uit den hemel de tranen ziet, die mijne oogen zwellen doen; ontferm u dan over een zwak meisje, dat gaarne u in reinheid en kuischheid navolgen wil, maar dat het hart voelt kloppen voor eenen jongeling, die zoo schoon, zoo goed is, maar helaas! ... buiten den schoot der kerk. o Laat uw voorbeeld, heilige agnes! die om het waar geloof gemarteld zijt, die zoo jong het geloof beleden en met uw dierbaar bloed bevestigd hebt, daar gij geen' anderen bruidegom, dan christus begeerde, laat mij dat bemoedigen, wanneer ik gereed staan mogt, om voor veel minder verzoekingen te bezwijken!’
Agneta nam na deze bede het kloekmoedig besluit, om, zooveel mogelijk, frederik te ontwijken, en verborg voor hare ouders, zelfs voor hare beste vriendin, hoe zich frederik aan haar verklaard had, en verbeeldde zich dikwerf, dat zij opregtelijk wenschte, dat hij haar geheel mogt vergeten, schoon, haars ondanks, zijne beeldtenis dikwijls voor haar zweefde, in het midden van hare bezigheden, en vooral, wanneer zij in de eenzaamheid zich aan heilige bespiegelingen toewijdde.
Geheel anders was het met frederik. Deze was naauwelijks aan zijns vaders woning, op een nabijgelegen dorp teruggekomen, of hij nam de eerste gelegenheid waar, toen hij zijn vader alleen in den hof vond, bezig met het omspitten van een bed, waar hij erwten op wilde planten, om aan hem zijne liefde voor agneta te openbaren. Zijn vader was koster en doodgraver, en maakte juist een twintigste gedeelte van al de leden der hervormde kerk op dat dorp uit. Hij had het hoofd vol van zoodanige beperkte begrippen en kinderachtige vooroordeelen in het godsdienstige van zijn genootschap, als meest bij waanwijsheid en onverstand huisvesten. Voor het overige was hij geen kwaad man, en had frederik, zijnen jongsten zoon, die nog bij hem in huis was, hartelijk lief.
Toen frederik zijn' vader zijne liefde voor agneta wilde openbaren, was het, als of hem eensklaps een brok in de keel | |
| |
schoot. Tweemaal begon hij, ‘Vader!’ en telkens hield hij weder op; zoodat vader albertus hem vroeg; ‘Wel frederik! wat hebt gij te zeggen?’
‘Vader!’ herhaalde frederik, en na nog eens gekucht te hebben, ging hij voort. ‘Ja! het moet er dan maar uit. Gij weet, dat ik gisteren op het feest geweest ben te Tilburg.
Albertus. Dat weet ik, dat weet ik en ook, dat gij eerst in den morgenstond te huis gekomen zijt, toen ik bezig was met het graf te maken voor de vrouw van buurman matthijs. Maar wat wil dat met dat gekuch?
Frederik. Op dat feest heb ik dan groot plaisier gehad.
Albertus. Dat geloof ik wel. Het gaat op die zoogenaamde vrijheidsfeesten mooitjes wild en los toe. En daar wil de jeugd wel aan. In mijn' jongen tijd had men die zoo niet. Maar wat wilt gij daarmeê zeggen?
Frederik. Wel, dat ik op dat feest een meisje gezien heb.
Albertus. Misschien wel vijf en twintig; dat is niets bijzonders.
Frederik. Ja maar ... och vader! gij wilt mij niet begrijpen ... er was onder al die meisjes een, dat mij dan boven alle andere aanstond.
Albertus. Nu ja! ik begrijp u dan. Ik begrijp u maar al te duidelijk. Gij zijt op het feest verliefd geraakt. Wie weet op welk een voorwerp!
Frederik (op een' toon die aan verontwaardiging grensde). Vader!
Albertus. Word maar niet boos. Ik weet immers niet, hoe men zich op zoo een feest verslingeren kan.
Frederik. Gij kent haar niet, vader! - Gij bedroeft mij.
Albertus. Nu, als het eene brave burgerdochter is, dan zal ik hare ouders misschien wel kennen. Ik plagt in vroeger' tijd veel te Tilburg te komen.
Frederik. Haar vader is een welgezeten burger. - Hij heet johannes ter heide.
Albertus. Ja! ja! ik ken hem wel, heel wel. - Hij woont bij den Heuvel. Maar die man is Roomsch.
Frederik. Welnu! dat hij Roomsch zij.
Albertus. Hoe, gij zoudt in uwe gedachten durven nemen, om op een Roomsch meisje uit te gaan. Dat zou uw grijze va- | |
| |
der moeten beleven, dat gij het geloof, waarvoor onze arme voorouders goed en bloed hebben opgezet, verzaaktet?
Frederik. Hoe, vader, zou ik mijn geloof verzaken, omdat ik een meisje van eene andere religie tot vrouw nam?
Albertus. Nu ik zeg u, frederik! dat gij u nooit verstouten moet, om weder een woord over de zaak te spreken.
Frederik. Hoe, mijn vader! gij zoudt dan? ....
Albertus. Geen woord, geen woord er meer van, of ik zou in staat zijn, om een ongeluk aan u te begaan. Ik voel, dat ik begin te beven van kwaadheid.
Frederik. Maar, mijn vader! dienen dan de Roomschen niet denzelfden God?
Albertus. Zwijg, zwijg, zeg ik, met zulke Atheistische gevoelens (en hier hief hij de spade, die hij in zijne hand had naar de hoogte), of ik zal u met de spâ de lendenen inslaan.
Frederik (op de knieën vallende). Mijn God! Vader! zoo zag ik u nooit.
Albertus. Nooit, nooit heb ik mij verbeeld, dat gij een afvallige worden zoudt.... o God! - Zoo uwe moeder nog leefde, zij zou van droefheid op het oogenblik sterven. Zeker, zeker, zoo zij dit in haar graf hooren kon, zou zij zich in hetzelve omkeeren. Waartoe dat kniegebuig? Gehoorzaamheid, gehoorzaamheid wil ik, en niet zulke fratsen - ik wil, dat gij voor eeuwig die Paapsche meid zult laten loopen, of ik zal u onterven ... onterven zal ik u.
Zoo sprekende verliet hij zijnen zoon, die, schoon hij wel onderrigt was van zijns vaders sterke gehechtheid aan zijn kerkgenootschap, verre geweest was van zulk eene hevigheid te vermoeden. Hij bleef, toen zijn vader reeds lang vertrokken was, in dezelfde houding liggen, als of hij door een' bliksemstraal getroffen was. Eindelijk rees hij op, en de verbolgenheid van den vader had nu bij den jongeling de natuurlijke uitwerking van tegenkanting. Hij begon van gramschap te gloeijen; agneta stond in al hare bekoorlijkheden voor zijnen geest. Zijn geheele hart werd verbittering tegen zijnen vader, en hij besloot, het koste wat het koste, dat agneta zijne huisvrouw worden zou.
Frederik verkropte zijne gramschap, maar zijn omgang met zijnen vader was strak en afgemeten. Zijn vader eenige dagen later van huis moetende zijn, besloot frederik naar Tilburg te | |
| |
gaan, en de beminnelijke agneta op te zoeken, om haar zijn droevig wedervaren te openbaren. Daar gekomen, snelde hij naar de woning van agneta - klopte met eene onversaagde houding, maar een bevend hart aan, en hoe vermeerderde zijne ontzetting, toen, in plaats van agneta, hare moeder hem de deur opende. Deze, hem niet kennende, vroeg hem zeer eenvoudig, wat zijne boodschap was. Met eene afgebrokene stem, en in eene beteuterde houding, vroeg hij, of hare dochter te huis was. ‘Neen!’ zeide de vrouw, die vrij gaauw in den mond was, ‘mijne dochter is uit, maar zoo gij haar wat te zeggen hebt, over een half uur zal zij wel te huis zijn. Zij is eene boodschap naar de Veldhoven gaan doen, en zal zeker over een half uur terug zijn.’ Frederik mompelde eenige onverstaanbare woorden, en sloeg den weg in, waar langs hij vermoedde, dat agneta terug zou keeren. - Hij ging dwars door het koren, dat reeds bijna eene manshoogte opgewassen was; en zich zelven beschuldigende over de ellendige vertooning, die hij bij de moeder van agneta gemaakt had, en zoo al peinzende met neêrgeslagene oogen voortloopende, ontmoette hij de bekoorlijke agneta. Zij schrikte, toen zij hem zag, en kon niet nalaten, vol ontsteltenis uit te roepen, ‘jezus, maria!’ -
Frederik (op het hooren van haren kreet, als uit zijne wezenloosheid ontwakende). Agneta! agneta! - Goddank! dat ik u ontmoet. (Dit zeggende, omhelsde hij haar met teederheid, en het verschrikte meisje gaf blijken, dat, ongeacht hare voornemens, deze ontmoeting, deze omhelzing, haar aangenaam was.) o, Wat is mijn hart vol, barstens vol. Liefst meisje! - Wat zeggen uwe ouders?
Agneta. Wat zouden mijne ouders zeggen?
Frederik. o, Ik zie, ik zie het reeds aan uwe oogen. - Zij zullen, even als mijn vader, harde onvermurwbare harten hebben. Zij zullen ook van hun geloof kakelen.
Agneta. Bedaar, bedaar. Mijne ouders weten van niets. Ik heb hun niets durven openbaren, en ik hoor, dat uw vader er zoo hevig tegen is. Waarlijk, jongenlief! ik bid u, ik bid u, laten wij zoo wijs zijn, dat wij van elkander afzien. Nog weten mijne ouders er niets ter wereld van. Laten wij....
Frederik. Zwijg! zwijg! ik zou u moeten missen. Neen! neen! mijn vader heeft mij gedreigd, een' slag te geven, die mij het leven zou hebben kunnen kosten; hij heeft mij van zich gesto- | |
| |
ten; hij zal mij onterven.... Maar om u, om u, lieve agneta om u trotseer ik alle gevaar, alle ellenden, ja den dood.
Agneta. Maar ik bid u, indien uw vader zich tegen u zoo gedraagt, hoe zullen dan mijne ouders, die evenzeer aan hun geloof gehecht zijn, als uw vader aan het zijne, hoe zullen die zich tegen mij gedragen? Bergen van zwarigheden zie ik te gemoet. Wij zullen ongelukkig, heel ongelukkig worden. Ik bid u, zie af van uw plan.
Frederik. Kan ik ophouden u lief te hebben? Uwe ouders moeten weten....
Agneta. Zoo gij mij waarlijk lief hebt, o laat mij dan gaan. Laten wij het aangename feest, waar wij elkander hebben aangetroffen, beschouwen als een' zoeten droom. o Lieve frederik! laat ik u eens nog zóó noemen, vergun uwe agneta, dat zij hare ouders in rust laat. Zij weten nog niets - geene schaduw....
Frederik. Misschien meer, dan gij denkt. Ik ben aan het huis uwer ouders geweest. Ik heb uwe moeder gesproken.
Agneta. Onbezonnene!
Frederik. Veroordeel mij niet. Ik heb haar alleen naar u gevraagd. Zij heeft mij gezegd, dat gij over een half uur te huis zoudt zijn. Meer niets.... niets meer is er tusschen ons voorgevallen.
Agneta. Genoeg, genoeg, te veel, veel te veel. En wat hebt gij nu voor?
Frederik. Wat anders, dan met u terug te keeren: u van uw moeder en vader te bidden.
Agneta. Gij doet mij beven. Frederik! Frederik! kunt gij u iets van een' zoo dollen stap voorstellen. o Gij hebt het niet wel, niet goed met mij voor. Gij ontstelt mij doodelijk. Geloof mij, mijne beenen weigeren mij bijna te dragen. Is dat uwe liefde? Frederik! frederik! zoo er ooit iets goeds van komen zou, dan moest alles, alles den zachten weg in. Dolle stappen zullen ons bederven. o Ik zal u meer zeggen, dan ik bijna mag, maar ik zeg het u, omdat ik u zoo lief heb, en om u voor onbezonnene daden te bewaren. Begrijp, dat ik verleden week, aan bartholomeus, een achterkind van mijn vader, die ook aan den priester in familie bestaat, om uwent wil, zijn afscheid gegeven heb. Het is een goede jongen, maar ik had hem niet lief; en als | |
| |
gij nu, zoo kort na dat voorval, u bij mijne ouders vervoegt, hoe zal het dan met ons loopen? Dan is alles ontdekt.
Door zulke wederleggingen en redenen zocht agneta frederik te bedaren, die tegen al hare bewijzen hevig indruischte, en zich voorstelde, dat hij met een aanzoek bij hare ouders slagen zou. Na lang heen en wederspreken kwamen zij overeen. - Frederik zou terugkeeren, zonder een bezoek bij agneta's ouders af te leggen. Nu zouden de gelieven scheiden, en niets natuurlijker, dan dat dit afscheid teeder was, en dat er meer dan ééne omhelzing plaats had.
In het midden van dit alles ontstond er een geschreeuw: ‘Hier zijn ze; hier zijn ze!’ en op hetzelfde oogenblik stond de vader van agneta met den afgewezen' bartholomeus bij het paar. ‘Ha! ha! lievertje!’ zeide de vader, haar uit de armen van frederik scheurende. ‘Duurde daarom die boodschap naar de Veldhoven zoo lang. Voort, voort, meê naar huis!’ Ondertusschen zeide bartholomeus: ‘Het is dezelfde, die op het feest niet van hare zijde was.’ En toen voer de verstoorde vader uit tegen frederik: - ‘En jij, vervloekte Geus! zal je handen voortaan van mijne dochter hebben te houden, of wij zullen je met deze knuppels hier het heen en weder zwerven verleeren.’
Frederik, die alles behalve eene dergelijke ontmoeting in het hoofd had, stond nog met de armen uitgebreid, toen hij, onder deze bejegeningen, zijne agneta, wit als haar doek, en die naauwelijks een' oogwenk van teederheid op hem werpen durfde, zag wegvoeren. Hij wilde haar naijlen, maar onkundig in de wegen door het koren, verwarde hij zich weldra, en hoorde alleen van verre nog de ijsselijke vervloekingen, die haar vader tegen hen beiden uitbraakte. Ook verbeeldde hij zich tusschen beide gejammer van agneta te hooren.
Wat schoot nu aan den jongeling over, dan zich terug te begeven naar zijn dorp. Zonder in zijns vaders huis terug te keeren, niet wetende wat hij deed, zwierf hij eenige malen het kerkhof rond, en nadat hij verscheidene keeren de pastorij van Ds. E.... voorbij gegaan was, begon deze den jongen frederik in het oog te krijgen. Deze man was een leeraar der Hervormden, en van eene zeer goede en gematigde denkwijze. Toen hij frederik in diep gepeins, met de armen over elkander geslagen, weder zag, stond hij op en ging hem te gemoet. Ds. E. was hem slechts op | |
| |
weinige schreden genaderd, toen hij hem uit zijne diepe sluimering wekte. ‘Mijn goede frederik!’ zeide hij lagchende, ‘waarlijk, gij begint veel te gelijken naar het paard in den gortmolen van buurman van dielen.
Frederik. Ik wenschte, dat ik een paard of een ezel, of een hond was.
Ds. E. Hoe zoo gramstorig, mijn lieve vriend! zoo heb ik u nooit ontmoet. Kom, ga met mij in huis, en rook eene pijp bij mij. Misschien gaat dan die droevige luim over. Gij zwijgt en ziet mij met verwilderde oogen aan. Ik geloof niet, dat ik u reden gegeven heb, om op mij ontevreden te zijn. Ik weet althans niet....
Frederik. Ik ben boos op de geheele wereld.
Ds. E. Dat is eene erge boosheid. Op alle, alle menschen, zonder onderscheid? geen eenig mensch uitgezonderd?
Frederik. Nu ja!
Ds. E. Uw vader! bij voorbeeld!
Frederik. Mijn vader! ik wenschte....
Ds. E. Hebt gij ongenoegen met uwen vader, dan moet gij u met hem verzoenen. Maar kom, laten wij ons hier eens bedaard nederzetten (en hier plaatsten zij zich in een prieel, niet ver van de woning des Predikants). Gij weet, frederik! dat ik altijd veel van u gehouden heb, en ik hoop daarom dat ik ten minste onder die menschen behoor, die gij van uwe algemeene verbolgenheid uitzondert.
Frederik. Ja, Dominé! waren alle menschen zoo redelijk, als gij, ik zou zoo ongelukkig niet zijn.
Ds. E. o De meeste menschen zijn nog al redelijk, nog al vatbaar voor rede, als zij door hunne driften niet op hol zijn. Maar als de menschen toornig zijn, dan is er niet wel mede te handelen - of als zij verliefd zijn. Wat ziet gij mij aan, frederik?
Frederik. Nu ja, Dominé'! ik wil het voor u niet verbergen en al zocht ik dat ook, ik heb het al aan u gemerkt: gij weet het reeds. Ik ben dan dol verliefd.
Ds. E. Dat is erg genoeg, man! Ik vreesde het wel, dat er zoo wat haperde. Evenwel, als dat alles is, is de zwarigheid gering. De meeste menschen krijgen dien gril in hun leven, de een wat vroeger, de ander wat later; maar men moet daarom niet | |
| |
boos wezen op andere menschen. Toen ik verliefd was, was ik op het geheele menschdom wel te vreden. Ik voelde zoo dat aangename van het maatschappelijke en gezellige leven: zelfs tegen den hond en de kat van mijn' hospes was ik vriendelijker, dan te voren, en mij dacht, dat de boomen fraaijer van groen, en de bloemen zoeter van geur waren, dan voorheen. Maar bij u lijkt het geheel anders te zijn.
Frederik. Met mij is het heel anders. Het zal met u zich wel geschikt hebben. Maar de heele wereld is tegen mij. Ik ben ongelukkig, geheel ongelukkig.
Ds. E. Geheel? - O, dat is nooit een mensch! ... nooit anders, dan in zijne verbeelding. Altijd, altijd blijft er nog een enkel straaltje licht over; doch daarvoor sluit hij dikwijls, uit dwaze weêrbarstigheid het oog. - Maar eilieve, zeg mij opregt, hoe het met u is? Wat hapert er aan? Gij weet, dat ik het u alleen vraag, om, zoo het mogelijk is, u eenige hulp toe te brengen, ten minste eenigen goeden raad te geven. Het is geene ijdele nieuwsgierigheid, die mij dit doet vragen.
Frederik. Neen! daarvan ben ik overtuigd, en, zoo er een mensch in de wereld is, dien ik mijn hart wil openen, dan zijt gij het, Mijnheer! En het moet lucht hebben, anders zou het barsten.
Hier liet frederik het verhaal volgen van alles, wat er sedert het feest tusschen hem en agneta was voorgevallen. Ds. E. hoorde het verhaalde zonder eenige tusschenspraak aan, waartoe ook weinig tijds zou geweest zijn, uit hoofde van de ongemeene snelheid, met welke frederik de geheele geschiedenis, voor hem zoo belangrijk, in de ziel van Ds. E. overstortte. Deze zweeg een' geruimen tijd stil, nadat reeds het verhaal geëindigd was, zoo dat de jongeling zelfs vroeg: ‘Wel nu, Mijnheer! wat zegt gij van het geval? - Ben ik in waarheid niet ongelukkig?’
Ds. E. Ik beklaag u hartelijk, en heb met veel aandoening alles aangehoord. Ik wenschte nu, dat ik u een' goeden raad kon geven. Maar hoe zal ik u beter raad geven, dan zij, die gij zoo lief hebt, u reeds vruchteloos schijnt gegeven te hebben? Veel, zeer veel zal het u kosten, om eenen hartstogt te onderdrukken, die zich reeds zoo zeer van u meester gemaakt heeft.
Frederik. Gij ook, gij raadt mij, dat ik mij los zal scheuren van een voorwerp, dat ik aanbid. o, Mijnheer! immers ook de hartstogten zijn ons door God geschonken: de hartstogt der | |
| |
liefde is den mensch zoo natuurlijk als het leven. Ik betuig u, dat ik minder zucht heb, om het leven te behouden, dan om mijne agneta te bezitten.
Ds. E. Dat zij zoo, mijn vriend! maar eens de zucht tot het leven en de liefde gelijk gesteld: beide erkend gaven te zijn van den goeden vader der menschen: dan nog, mijn vriend! zult gij mij gaarne toestemmen, dat er oogenblikken kunnen komen, die de zucht voor het leven, hoe sterk, hoe onbegrijpelijk hevig, ons moeten doen verzaken, om aan nog grootere, aan nog hoogere verpligtingen te voldoen. Misschien druk ik mij niet klaar genoeg uit. Er komen immers oogenblikken, dat wij ons leven prijs moeten geven voor het behoud van onze medemenschen, voor het heil des vaderlands en van deszelfs dierbare vrijheid en regten.
Frederik. Nu ja! zulke oogenblikken kunnen er komen; zulke oogenblikken heb ik zelfs beleefd.
Ds. E. De zucht nu voor ons zelfsbehoud gelijkstellende met de liefde, die wij een bekoorlijk voorwerp toedragen, zult gij mij kunnen beschuldigen, dat ik de laatste te weinig regt laat wedervaren. Immers zou het u bezwaarlijk vallen te bewijzen, dat de liefde sterker, dan de zucht voor het leven is. Voor eenige oogenblikken, ja, werkt zij hevig, zeer hevig, maar hare kracht is veel meer aan verflaauwing blootgesteld, dan de zucht voor het leven, die van de eerste ademhaling tot den laatsten polsslag allen menschen bijblijft, en wel in zulk eene mate, dat een negentigjarig mensch meestal om het kleine overschot des kwijnenden levens een' halven dag te rekken, zich geweldige pijnen, en het doorzwelgen van bittere artsenijen getroost. En eene gift van God, den mensch zóó aangenaam, zóó dierbaar moet hij echter somtijds opofferen. En zou dan de mensch, die een zoo hemelsch verstand ten deele viel, zou dan de mensch eenen minder hevigen hartstogt niet verpligt zijn in zekere omstandigheden te bedwingen, te onderdrukken, om hoogere verpligtingen? In het kort, vriend frederik! hoe natuurlijk eene neiging de liefde moge zijn, hoe hevig zij, vooral als zij eerst ontstoken is, moge werken, er zijn omstandigheden, er zijn gevallen, waarin men verpligt is, dezelve op te offeren.
Frederik. o Mijnheer! het gaat gemakkelijk over zulke gevallen koel weg te redeneren, wanneer men zelf, zoo als gij, | |
| |
eene lieve deugdzame vrouw bezit, en van beminnelijke kinderen omringd is.
Ds. E. Denkt gij dan, frederik! dat ik nooit met dien hartstogt heb te strijden gehad? o Mijn jonge vriend! doorgestane lotgevallen, doorgeworstelde rampen staan ons niet op het voorhoofd geschreven. Ook ik ben, in zeker opzigt, in dezelfde omstandigheid geweest. Te Leyden aan de akademie en een groot liefhebber van de muzijk zijnde, had ik, gelijk gij weet, een' organist van de Luthersche kerk tot mijn leermeester. Deze had eene dochter van mijne jaren; een schoon en aardig meisje, dat door de gaven van haar verstand en hart nog meer de oplettendheid tot zich trok; zij had daarenboven eene stem, zoo uitstekend schoon, dat die alleen mij, al ware ik zoo afgodisch niet op de muzijk verslingerd geweest, moest getroffen hebben. Het kon dus niet wel anders, of dat beminnelijk meisje moest mij behagen. En dat deed zij zoo zeer, dat ik haar niet wel mijne liefde kon verbergen. Zij had ook welgevallen genoeg in mij, om door zeer Ondubbelzinnige bewijzen bij gelegenheden, die wij zeer gretig opzochten, zulks te kennen te geven. Maar welk een ongeluk! zij was van de Luthersche gemeente, en ik geschikt en ook wel genegen, om predikant bij de Gereformeerden te worden. De jeugd en de liefde zijn meestal onvoorzigtig. Althans mijne christina en ik waren jong en onvoorzigtig. De vader, een goed man, maar die alleen voor zijn klavier leefde, had geen erg in onze verkeering. Eerst was dezelve vrij geheim, maar het leed niet lang, of ik vermenigvuldigde mijne ontijdige bezoeken zoodanig, dat het eerst de buren en daarna iedereen in het oog liep. En daar de vader zeer onverschillig over de verschilpunten des geloofs tusschen de Gereformeerden en de Lutheranen was, en geen' bijzonderen acht sloeg, of zijn kristijntje met een' Gereformeerden, Lutherschen of Roomschen verkeerde, zag hij cr ook geen bijzonder kwaad in, dat een student, die eens Gereformeerd predikant moest worden, haar dagelijks bezocht, ja van tijd tot tijd opentlijk met haar verkeerde. Krisje had, zoo als de meeste meisjes, meer genoegen, om met een' verliefden jongen te kouten, dan zich te verdiepen in het verschil tusschen de Gereformeerden en Lutherschen; of liever zij dacht, geloof ik, over het laatste nooit. Intusschen werd door de verkeering onze onderlinge liefde sterker en sterker, en niet alleen de studenten | |
| |
hadden er den mond vol van, en railleerden met mij, bij vlagen, niet weinig over mijne Luthersche kris, zooals zij haar noemden, maar ook mijn professor, die mij anders waarlijk genegenheid en eene zekere mate van achting toedroeg, kwam er achter, en wel zoo, dat hij aan mijnen vader schreef, die ook weldra, onverwacht, bij mij overkwam, en, zonder veel morgenspraak met mij te maken, een bezoek ging afleggen bij den professor. Alles kwam mij wel wat verdacht en vreemd voor, doch ik ging mede. Maar, goede vriend! toen was er ook een benaauwd halfuur voor mij voorhanden, en vele zeer droevige dagen waren er voor mij te goed. De professor en mijn vader vielen mij eensklaps op het lijf over mijnen minnehandel, stelden mij het schadelijke voor oogen, van mij aan een Luthersch meisje zoodanig te verslaven, en hoe nadeelig dit voor mijne bevordering in het vervolg mijns levens zijn zou. Ik was er verre af, mijne hartelijke genegenheid voor de dochter van den organist te ontkennen; ik voerde bewijsredenen aan van allerlei aard, ook dat ik een zeer goed Gereformeerd predikant kon zijn, en echter door het huwelijk met eene brave Luthersche vrouw vereenigd wezen: maar of ik hoog of laag sprong, wilde ik niet de vaderlijke gramschap en professorale ongenade trotseren, ik moest van het meisje afzien. Ik schreef haar eenen brief, die nat van tranen was, waarin ik haar mijnen staat, en ook hare droevige uitzigten afschilderde, indien wij niet braken, hartelijk wenschende, dat zij éénmaal een' ander mogt aantreffen, die haar zoo wel wist te waarderen, als ik, en die niet door zulke harde redenen belet werd, zich met haar nader te vereenigen. Ik hoorde weldra, dat christina in eene zware ziekte gestort was. Bij gelegenheid der zomervakantie verliet ik Leiden, en zettede, daar mij het verblijf in die stad ondragelijk geworden was, te Utrecht mijne studiën voort. Daar hoorde ik, dat krisje, uit hare ziekte hersteld, geheel van het spoor was afgeraakt, en nu onder die beklagelijke voorwerpen behoorde, welke bij gebrek aan vastheid van karakter, zich geheel aan de zinnelijke vermaken prijs geven, en daardoor haar redelijk en zedelijk geluk verwoesten. Diep, zeer diep trof mij dit, en nog, schoon het nu meer dan tien jaren geleden is, kan ik niet zonder teedere ontroering aan haar denken. Wat zegt gij, frederik! gelooft gij niet, dat mij dit ook veel gekost heeft, menigen treurigen dag, menigen slapeloozen nacht? - Ja, mijn vriend! ik zou | |
| |
zeker hier op dit afgelegen dorp geen predikant zijn - en waarschijnlijk hier mijn leven, als in dezen afhoek, niet moeten eindigen, indien ik niet maar weinige maanden onschuldig op dit meisje was verliefd geweest. Men heeft zich listiglijk van dezen jeugdigen misstap, als hij dien naam verdient, weten te bedienen, om mijne bevordering overal, waar het te pas kwam, af te weren.
Frederik (na eenig stilzwijgen). Ik dacht niet, mijnheer! dat gij ooit zoo ongelukkig geweest waart, maar neem het mij niet kwalijk, ik kan mij niet verbeelden, dat gij uw krisje zoo hartelijk bemind hebt, als ik mijne agneta. Althans het zou mij onmogelijk zijn, haar zoo op te geven, als gij gedaan hebt. - Ik moet haar hebben, al zou de onderste steen boven staan. Ik ben ook geen man, die door een kerkelijk ambt zijn voordeel of bevordering zoekt. Als ik mijn handwerk versta, kan ik overal voor mijne agneta den kost winnen. Zij zal de mijne zijn.
Ds. E. Gij zijt wat stellig, frederik! om u tegen te spreken. Maar geloof mij, het verschil tusschen Gereformeerden en Roomschen is te groot, om over het algemeen waar geluk te bevorderen, bij lieden, die door een' zoo naauwen band, als dien des huwelijks vereenigd zijn. Gij weet, hoe verdraagzaam ik ben. Gij weet, hoe ik verkeer met onderscheidene Roomschgezinden, en bovenal met den pastoor, dien ik mijnen vriend durf noemen: maar in allen opzigte is het verschil tusschen die twee gezindheden te groot, om, wanneer beide opregt de hunne toegedaan zijn, niet van tijd tot tijd aanleiding te geven tot huisselijke verschillen, welke, naar mijne gedachten, de ergste van alle verschillen zijn.
Frederik. Maar de liefde, de liefde kan alles goed maken.
Ds. E. Als de liefde tusschen echtgenooten zoo gloeijend bleef, als tusschen gelieven, dan zou ik het u gewonnen geven, frederik! - Maar die bekoelt na het huwelijk aanmerkelijk. De oogen van den verliefden minnaar en het begoochelde meisje gaan open, en zij keeren dikwijls al heel snel tot de vooroordeelen of bijgeloovigheden van het ouderlijk gezin terug. Komen er dan kinderen in het spel: zooveel te slimmer. Dan eerst wordt de twistappel in het huisgezin geworpen. De overeenkomsten, die men, zottelijk genoeg op zich zelf, gemaakt heeft, welk kerkgenootschap de somtijds nog niet bestaanden, of althans ongebore- | |
| |
nen zullen worden toegewijd, baten dikwijls weinig; en te minder, naar dat elk der ouders het hartelijker met zijne gezindheid meent. Is het anders, zijn beiden of een van beiden onverschillig omtrent hunne religie, dan heeft er eene nadeelige onverschilligheid voor de godsdienst in de huisgezinnen plaats, die, schoon voor het oog in het eerst niet ongevallig, eigenlijk strekt, om alle banden van verpligting los te scheuren, al die beginsels juist te ondermijnen, op welke de ware huwelijkstrouw rust, en eindelijk, om van de kinderen loszinnige menschen, zonder godsdienst, te maken. - o Mijn jonge vriend! geloof mij, er komen in de beste, in alle huwelijken zoo vele tijdperken, die alleen dragelijk zijn door den verzachtenden balsem van de godsdienst. Maar hoe, hoe zal men denzelven elkander toedienen, wanneer men strijdig over de godsdienst denkt? Ik rep nu nog geen woord van den ellendigen invloed, dien de godsdiensthaat van wederzijdsche ouders, uit hoofde van het verschil in godsdienstige begrippen, op het huisselijk geluk van het paar echtgenooten heeft.
Frederik, die onder dit gesprek al kalmer en kalmer werd, verliet den beminnelijken leeraar, die op den toon der vriendschap hem zoo nuttige lessen mededeelde, met opregte dankbetuiging, en stond waarlijk in twijfel, om zijne krachten te beproeven, ten einde eene zoo fel ontvonkte vlam te blusschen. En mogelijk zou dit den jongeling gelukt zijn, was hem den volgenden morgen niet door een' jongen uit Tilburg een klein briefje overhandigd van dezen inhoud:
‘Lieve frederik! Ik ben radeloos. Toen ik te huis kwam, heb ik moeten zweren, dat ik van u voor eeuwig zou afzien, en mijn' neef bartholomeus nemen; of dat men mij in een klooster steken zou. - Wat zou ik doen? Ik zwoer met mijne lippen... maar God kende mijn hart. Ik wil volstrekt bartholomeus niet hebben. Geef raad, maak, dat ik morgen avond, om negen ure, om den hoek van het zevende huis van den Heuvel u spreken kan.’
‘Uwe agneta.’
Wie twijfelt een oogenblik, of op den afgesproken' tijd stond frederik, dien het niet moeijelijk viel, eene of andere reden voor zijn afwezen voor te wenden, op de bepaalde plaats. Hoe klopte hem het harte, toen hij de klok negen ure hoorde slaan: | |
| |
en die was naauwelijks geslagen, of agneta kwam hem reeds opzoeken.
Agneta. Zijt gij hier, frederik?
Frederik. Ja, mijne dierbare! zou ik niet komen? ...
Agneta. Geene, geene langwijlige gesprekken. Kort en goed, frederik! zeg mij, wat moet ik nu doen? ... Neef bartholomeus wil ik volstrekt niet hebben; ik wil in geen klooster gestoken worden.
Frederik. Dat zal ik ook beletten, dat zweer ik u.
Agneta. Maar hoe?
Frederik. Hoe, hoe! (na een oogenblik denkens) Wat anders, wat anders, dan vlugten?
Agneta. Ik met u vlugten? naar wien? ...
Frederik. Dat weet God in den hemel. Ik heb nog eene moeije te Waalwijk. Daarheen, daarheen!...
Agneta. Frederik! Frederik! geef mij beter raad.
Frederik. Kom, laat ik dan met u naar uwe ouders gaan. Om u, om u wil ik alles tarten.
Agneta. Neen! neen! vermoord mij dan liever aan uwe voeten. Dat kan niet, dat zal niet; dan zijn wij voor altijd ongelukkig. Maar te vlugten; ... mijn goede naam ... mijne brave ouders ... hoe doodelijk ongerust.... Wat moet ... wat kan ik doen? ....
Frederik. Kunt gij mijne eerlijke oogmerken verdenken? Deze stap misschien zal uwe ouders bewegen, zal misschien mijn' vader...
Agneta. Beeft gij niet op de gedachte, frederik! dat wij zonder ouders, van onze ouders gehaat, in de wijde wereld zouden omzwerven? ... o, Ik heb mijn' vader en moeder zoo lief, zoo hartelijk lief.
Frederik. Meer dan mij?
Agneta. o Welk eene vraag! moet ik daarop antwoorden? Kan ik daarop spreken? o, Ik gloei van schaamte. Hoe blij ben ik, dat het zoo donker is, dat gij zelfs niet zien kunt!
Frederik. Gij hebt mij minder lief, dan uwe ouders?
Agneta. Ik moest u minder lief hebben, maar, ... en hier sloot frederik haar in zijne armen, en zij bleven eene lange poos in deze houding staan, tot dat zij door een verschrikkelijk geschreeuw doodelijk ontstelden; de vader van agneta en bartholomeus waren daarvan de oorzaak: Agneta hoorde haren va- | |
| |
der, terwijl zij de laan, aan welker ingang de gelieven stonden, voorbij snelden, met eene woedende drift zeggen: ‘Wij zullen haar vinden. Liever zal ik haar dood in mijn huis terugslepen, dan dat ik toelaten zal, dat...’ verder verstond agneta niet, maar zij hoorde genoeg, om op te maken, dat zij haar opzochten, daar haar uitblijven achterdenken veroorzaakt had. Bevend kromp zij aan de borst van frederik, en was op het punt van bewijken, toen frederik uitbarstte:
‘Nu voort! nu voort! naar Waalwijk! daar de gramschap van een' ontaarden vader ontvlugt! ...’
Bijna buiten zich zelve liet zich de sidderende agneta door frederik voortslepen - en eer de in gramschap blakende vader en verbitterde minnaar op den inval kwamen, om zoo nabij huis te zoeken, waren frederik en agneta reeds ver op den weg naar Waalwijk. Beiden vervolgden zij stilzwijgend hunnen weg; beiden diep verslagen, zich zelve beschuldigende van eenen onberadenen, ondankbaren, gewaagden stap - maar, zoo als het, helaas! in de wereld veelal gaat, zich verbeeldende, dat zij nu te verre gegaan waren, om terug te keeren; beiden met de eerlijkste harten, beseffende de gevaren, welke onmiddellijk aan hun' toestand verbonden waren, en niet wetende, waardoor zich de eerste noodzakelijkheden des levens aan te schaffen, wanneer het weinig zakgeld, dat zamengenomen naauwelijks tien gulden halen kon, verteerd zou zijn. Angst, jeugd en verliefdheid zijn vlugge, maar slechte raadslieden. Frederik doolde met agneta door de velden, bosschen en heiden; voor het gebas van elken hond beefden beiden, ja, het ritselen van een blad joeg hun bij wijlen schrik aan. Met moeite hadden zij, na twee uren gaans, van een' norschen herbergier, een glas bier gekregen. Tusschen beiden moesten zij rusten, en, toen de dageraad aanbrak, waren zij nog een uur van Waalwijk af. Toen de zon even opgegaan was, traden zij Waalwijk binnen. Met moeite kreeg frederik den kastelein uit een der herbergen zoo vroeg uit zijn bed, en toen hij hem met agneta zag, zeide hij: ‘Ha! ha! moet ik daarom zoo vroeg gewekt worden? Een paar zulke lievertjes. Het duifje ziet wat simpel, maar het zal wel vrijmoediger worden. Je moet je lui toch niet verbeelden, dat ik jelui innemen zal. Mijn logement is een eerlijk huis.’ - ‘En wij zijn eerlijke menschen,’ zeide frederik.
| |
| |
De Kastelein. Dat kan men wel zien. Nu kort of lang gepraat: mijne deur kom jelui niet in.
Frederik. Geef dan in Gods naam een brok brood en een glas bier voor dit ongelukkige vermoeide meisje.
De Kastelein. Ja, de meeste meisjes worden wel moê van zulke nacht-marodes.
Agneta beet van spijt op hare lippen: ‘Jezus! Maria!’ zeide zij, ‘waartoe ben ik gekomen! Nog, nog wil ik teruggaan! breng mij bij mijne ouders, frederik!’
De kastelein, onderwijl met een stuk brood en een kan bier buiten gekomen, en de laatste woorden verstaande, zeide: ‘Jongman! wie je bent, weet ik niet, maar weet je wel, dat het hier te land zoo niet gaat, dat men de meisjes maar zoo tegen haar' dank uit het huis harer ouders wegsleept.’
‘Hoor, hospes!’ zeî toen agneta met eene edele fierheid, die haar openhartig karakter zoodanig bloot leide voor den kastelein, dat hij eensklaps andere gedachten van het geheele geval vormde; - ‘Hoor, hospes! wat gij van mij of ons beiden denkt, is mij in zeker opzigt om het even. De tijd, dat wij hier komen, onze kleeding, onze jaren geven u regt tot allerhande vermoedens, die wij, hoe ongegrond, verdienen; maar deze jongman heeft mij niet tegen mijn' dank medegevoerd. Wij zijn beiden enstemmig gevlugt. - God weet hoe; maar mijn frederik is onschuldig.’
De kastelein, bewogen door de wijze, waarop zij dit sprak (en de taal van een jonge schoonheid heeft op de harten der meeste mannen, al zijn zij wat ruw, onwederstaanbaren indruk), verzocht hen binnen te komen, en onder den blaauwen hemel niet langer te vertoeven. Frederik en agneta wederstonden dit verzoek niet, daar de eerste zoo vroeg niet bij zijne moeije durfde komen, en beiden ongaarne langer op een' bank buiten 's huis vertoeven wilden.
Toen het half acht geslagen was, begaven zich frederik en agneta op weg, en kwamen weldra aan het huis zijner moeije, eene tachtigjarige vrouw, maar nog gezond en sterk. Zij behoorde tot de gezindte, die gewoonlijk bekend staat onder den naam van Remonstranten. Vreemd zag de oude vrouw op, toen zij twee jonge lieden zoo onverwacht zag binnenkomen. Zij wreef zich de oogen, omdat zij zich verbeeldde nog te droomen, | |
| |
maar toen zij de stem van frederik hoorde, herkende zij hem terstond. ‘Hoe komt gij hier zoo vroeg in den morgen, lieve neef!’ zeide zij, ‘Waarlijk gij zijt veel, heel veel veranderd, sedert dat ik u laatst gezien heb; nu, dat is wel vier jaren geleden. Maar zie ik wel, gij lijkt een meisje bij u te hebben; is dat nichtje truitje van Helmond? Gaat zitten, kinderen! gaat zitten. Hoe vaart uw vader toch? Hij bemoeit zich wel niet veel met mij, omdat . . . ja waartoe zou ik oude koeijen uit de sloot halen, maar ik was evenwel zijns vaders eigene zuster, en het weinigje, dat ik bij mijnen dood zal achterlaten, dat zal toch voor hem als mijn' naasten zijn. Maar zeg mij, wat komt gij hier doen?’
En hierop verhaalde frederik, met vrij wat tusschenpoozen, den toestand van hem en agneta. De oude vrouw, die nog heel fiks haar verstand had, hoorde zonder vele tusschenvragen de geheele geschiedenis. Toen dezelve uit was, zeide zij, met zekere aandoening: ‘Neef! uw staat doet mij hartelijk leed. De groote oorzaak van alles schijnt ongelukkig het verschil van godsdienstige begrippen. Ja, ja, ik weet, wat kwaad die in de wereld veroorzaken. Och, zij zijn ook de reden, dat ik met mijn' broeder, uw' grootvader, mijn' eenigen broeder, in volslagene vijandschap van zijnen kant leefde. Ik was, gelijk ik nog ben, Remonstrantsch, maar hij vond, om wereldsche inzigten, beter, toen mijn oude luî dood waren, om Gereformeerd te worden. Ieder mensch, kinderen! is op zijne religie gezet, en ik ook op de mijne en die van mijne ouders; ik wil wel bekennen, dat ik het mijn' broeder kwalijk nam, dat hij van geloof veranderde. Ik hield het hem eens, op mijne manier, ernstig voor. Ik schreef er hem daarom brief op brief over. Alles was niet alleen vergeefs; maar hij nam het mij zoo kwalijk, dat ik hem voor zijn' dood maar eens gesproken heb, schoon ik het hem lang vergeven had. Maar dat nu daar gelaten. Gebeurde zaken nemen geen keer. Het kwam nu zoo te pas. En, frederik! geloof mij, omdat gij de kleinzoon van mijn' broêr zijt, heb ik u, al zijt gij dan Gereformeerd, ja al waart gij Roomsch, hartelijk lief. Ik heb nu al vrij wat tijd geleefd. Denk eens aan; omstreeks paschen ben ik drie en tachtig jaar geworden. Het is geene kleinigheid. Maar ik heb toch ook gezien, dat er onder alle soorten van religiën gekken en wijzen, schurken en | |
| |
eerlijke luî zijn, ik heb er wat ondervinding van gehad Ik wil daarom zeggen, dat ik, schoon ik mij bij de Remonstranten houd, lang zoo fel niet op de Gereformeerden of Roomschen, of hoe zij heeten mogen, gebeten ben, als toen ik even uit het huis van mijne ouders kwam, die dan felle Remonstranten waren; want onder mijn volkje, al heet het verdraagzaam, zijn ze ook niet allen even mak, zoo min als onder de verdraagzame Mennoniten. Maar hoort eens, kinderen! komt wat digter bij mij zitten. Wees maar niet zoo bloô, meisje! Ik haat u niet, omdat ge Roomsch zijt. Hoort eens hier! De stap, dien gij gedaan hebt, is geheel fout. Ik weet wel, dat die uit onbezonnenheid voorkomt en uit liefde, want ik ben ook jong geweest, en, schoon ik nu oud en gerimpeld ben, meisje! ik ben ook eens jong en glad van vel geweest, en vele oude vrouwen vergeten, dat zij ook eens jong en zwak geweest zijn, maar dit is mijn geval niet, kinderen! Ik heb hartelijk, innig medelijden met de lieve jonkheid; en zeg met den Apostel: die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle; want wij oude luî hebben ook degelijk onze fouten. Maar luistert eens, al wou ik ook nog zoo gaarne uwe fouten inschikken, uw stap is mis; en nu zit gij zeker verlegen?’
Agneta, in tranen uitbarstende, die zij lang had opgekropt, en hare oogen en gelaat met hare handen bedekkende, zeide al snikkende: ‘Goede, brave vrouw! verlegen, doodelijk verlegen. Honderd malen heb ik dezen nacht God gebeden, dat ik durfde terugkeeren; maar ... het was, als of ik werd tegengehouden; en nog ... nog wil ik liever terug, er kome van wat het wil.’
Frederik. En gij zoudt of dien verv....... bartholomeus trouwen, of u in een klooster laten steken? Dat in eeuwigheid niet.
De Moeije. Bedaar wat, bedaar wat, frederik! uw meisje bevalt mij beter, dan gij. Zij ziet hare fout in, en gij wordt er woest tegen aan.
Frederik. Maar mijne moei! dan zou ik dulden, dat agneta aan bartholomeus trouwde of in een klooster gestoken werd?
De Moeije. Agneta kan immers over zich zelve beschikken. Als zij goed kan vinden zoo gehoorzaam aan hare ouders te zijn...
Agneta. Neen! lieve goede oude vrouw! ik kan mijne ouders noch in het een noch in het ander gehoorzaam zijn. Ik kan geen' | |
| |
man nemen, van wien ik een' volstrekten afkeer heb; voor het kloosterleven ben ik ongeschikt.
De Moeije. Maar, meisje! buiten bartholomeus en frederik zijn er nog vele mannen.
Frederik. Goede God! zij zou iemand anders, dan mij, dan mij hare hand geven!
Agneta. Wees gerust, wees gerust, frederik! u - of niemand.
De Moeije. Eene zware belofte, die God geve, dat u nooit berouwe. Maar, lieve kinderen! ik ben met u verlegen; hoe meer ik nadenk, in welk een' staat gij u bevindt. Wat zal eene oude zwakke vrouw u raden? Ik kan u ook wel eenige dagen houden. Maar uw verblijf alhier kan niet lang bedekt blijven voor mijne buren. En ik zou niet gaarne eenigzins de hand leenen, om u dieper in te wikkelen in uwe verwarring, en u aan uwe ouders te onttrekken. In allen gevalle, moet gij terug.
Frederik. Terug ga ik niet; en gij (agneta met hevigheid aangrijpende) gij zoudt durven....
Agneta antwoordde met tranen; spreken kon zij niet. Hare krachten schenen uitgeput, en zij dreigde in flaauwte te vallen, had niet de oude vrouw haar eenigen azijn doen toereiken door hare dienstmaagd. Zij was zoodanig afgemat, dat de moeije van frederik haar raadde, om zich door rust te verkwikken, en de dienstmaagd bragt haar met moeite de trappen op. - Naauwelijks te bed liggende, overviel haar eene geweldige koorts, die van uur tot uur in hevigheid toenam. Doodelijke angst greep nu frederik aan. Nu zat hij als een roerloos beeld bij de bedsponde van het al kranker en kranker wordende meisje; dan liep hij als een radelooze door het huis zijner moeije, zijne handen wringende, en van alles, alles zich als de eenige oorzaak beschuldigende. Agneta begon bij het toenemen harer ongesteldheid om hare ouders en bijzonder om hare moeder te roepen.
De oude vrouw zelve begon zwarigheid te stellen, en zond nog voor den avond een' jongman van hare kennis met eene kar naar Tilburg, om aan de ouders van agneta te laten weten, dat zij zich te Waalwijk aan haar huis bevond, maar tegelijk, dat zij ongesteld was, en hare ouders en bovenal hare moeder wenschte te spreken. Zij gaf hem verder last, dat hij door zou rijden naar het dorp, waar frederik te huis behoorde, en gaf een klein briefje aan haren neef mede, genoegzaam van dezen inhoud:
| |
| |
‘Waarde Neef!
Misschien zijt gij wel ongerust over uwen frederik. De goede jongen is onder mijn dak. Ik schrijf u dit, om u uit den angst te redden, welken gij zeker gevoelen zult, als gij het hart van een' vader hebt. Ik bid u in den naam van den vergeeflijken God, vergeef uw kind zijnen onberadenen stap. Althans ik heb hem zijne fout vergeven, schoon ik dezelve afkeur, en zal hem, zoo gij hem verstoot, als mijn kind behandelen.’
‘Uwe toegenegene moeije,
Anna boskoop.’
Zeer onderscheiden waren de aandoeningen van den vader en de moeder van agneta, toen de jongman van Waalwijk hun 's avonds de tijding van het verblijf en den staat hunner dochter bragt. - Hare zuster, een meisje van twaalf jaren, die haar hartelijk lief had, deed de deur open, en had naauwelijks den jongman half hooren uitspreken, of zij vloog met eene hevige drift naar binnen, schreeuwende: ‘Vader! Moeder! onze agnes is te regt; die jongman brengt berigt van agnes!’ De moeder, die in eene stille en doodelijke droefheid werkeloos in een' hoek gezeten was, sprong op en vroeg met angst en hope: ‘Is zij dood of levend?’ - ‘Dat ondeugend stuk vleesch, die ligtekooi’ zeide de vader, gloeijend van toorn, ‘zal wel leven, maar als ik ze in mijne handen krijg, dan zal ik ze den hals omdraaijen.’ ‘Dat zal,’ zeide de jongman, de kamer inkomende ‘misschien niet noodig zijn; want zij is ziek, zeer ziek, zoodat vrouw boskoop reeds om den chirurgijn en den pastoor gezonden had, toen ik afreed.’ Eensklaps stilde dit zeggen de onbezonnene woede van den vergramden vader. ‘o Zij zal dood zijn!’ riep de moeder. ‘Stel u gerust, stel u gerust!’ zeide de jongman, ‘zij is niet dood, maar heeft mij door vrouw boskoop laten bidden, dat gij spoedig bij haar zoudt komen, maar, nadat ik van frederik gehoord heb, zult gij weldoen, met morgen vroeg op reis te gaan. Men weet niet, wat gebeuren kan. Ik moet voort, want ik moet voor den nacht nog verder wezen.’
Bartholomeus, als van den donder getroffen op dit berigt, werd nu door den vader, die op de tijding der ziekte van agneta, welke voor het gebeurde de lieveling van zijn hart geweest was, al de genegenheid met dubbele krachten voor haar voelde terugkee- | |
| |
ren, met eene hevige woede aangevallen: ‘Gij, gij zijt de oorzaak, dat mijne agneta sterft. Eeuwig, eeuwig zal ik het u wijten, als ik haar verlies. Gij hebt mij tot dat geweld gedwongen, om u haar op te dringen, of met het klooster te dreigen. Ga uit mijne oogen!’ - ‘Welnu,’ zeide bartholomeus, ‘ga gij uwe lieve agneta dan opzoeken, daar zij door haar' geuzen-vrijer wordt opgepast. Nu nog fraaijer, nu zal ik de schuld nog moeten dragen, dat de dartele meid weggeloopen is. Ik wensch u allen een' goeden nacht en veel fortuin met uwe kostelijke agnes!’ - Zoo sprekende ging hij de deur uit, en trok die met geweld achter zich toe.
Zoodra hij vertrokken was, zeide de vrouw: ‘Morgen, morgen vroeg, mijn lieve man! onze agneta met de huifkar gehaald. Ik dank God, dat wij weten, waar zij is. - Och bedenk, bedenk, welk een lief kind zij altijd geweest is. Zij zou immers voor ons door een vuur gevlogen hebben. Bedenk, hoe zij in het laatste najaar, toen wij beiden zoo doodelijk krank lagen, ons heeft opgepast. o Onthoud, onthoud u toch, als wij haar mogen ontmoeten, van de hevige uitbarstingen uwer gramschap. Het lieve kind moet veel geleden hebben. Ja, hoe bleek, hoe doodelijk bleek zag zij eergisteren, toen zij bij ons voor het laatst aan tafel zat.’ - ‘Dat kwam,’ antwoordde de vader, ‘door hare knagende conscientie, en door het ondeugend stuk, dat zij in het hoofd had.’
Maar keeren wij tot agneta en frederik terug. Agneta wenschte een' geestelijke van hare godsdienst. Geen oogenblik was de moeije van frederik daaromtrent huiverig. Zij zond op het oogenblik om eenen priester, welke zich vaardig ten haren huize vinden liet. Zeer verheugde zich de zieke op het gezigt van eenen man, wien zij de bezwarende geheimen van haar hart kon openbaren. Het had intusschen veel moeite in, om frederik te bewegen, dat hij het ziekbed en de kamer van agneta verliet. Naauwelijks was agneta met den priester alleen, of zonder omwegen verhaalde zij den geheelen staat der zaken, er tevens bijvoegende, dat haar de chirurgijn der plaats nog in geene zeer zorgelijke omstandigheden gevonden had, maar dat zij zich zoo doodelijk ongesteld en afgemat gevoelde, dat hij zich ongerust maakte, of misschien de koorts, die haar plotselijk op het lijf gevallen was, van ergere gevolgen zou kunnen zijn.
| |
| |
De priester, een man van gevorderde jaren, liet het meisje met veel bedaardheid uitspreken, en schoon hij met het gevoelen van den chirurgijn overeenstemde, dat waarschijnlijk hare ziekte als nog niet volstrekt gevaarlijk was, verrigtte hij echter, ter harer geruststelling, en om de mogelijkheid van de spoedige verergering, in een zoo fel geschokt en teeder gestel, die plegtigheden, welke de Roomsche kerk voorschrijft. Bij het henengaan beval hij haar ten ernstigste en met eene vaderlijke goedwilligheid, om bij zich de kalmte van geest te behouden, welke zij in zijne tegenwoordigheid verkregen had, die haar zoo veel baten zou, als de beste artsenij, en, zoo het ergste mogt gebeuren, haar in de worstelingen des doods te stade zou komen.
Frederik nam den priester, zoodra deze de kamer uitkwam, waar, vernam met den verregaandsten angst zijn gevoelen omtrent de dierbare zieke. Deze stelde hem zoo veel mogelijk gerust en verzocht zijne moeije, dat de geest van agneta aan zoo weinig schokken, als mogelijk, mogt worden blootgesteld, omdat voor dezelve haar zwak ligchaam zou kunnen bezwijken. Deze verzocht hem, om den volgenden morgen weder te komen, omdat zich het lieve meisje, bij het afzijn harer ouderen, best door een' geestelijke zou laten troosten. De priester beloofde het en vertrok.
Toen frederik met zijne moeije terug was gekeerd, vonden zij agneta wel in eene kalmte, maar die veel overeenkomst had met zekere wezenloosheid, althans niet aanhoudend gaf zij blijken van volkomene zelfsbewustheid. In eenen staat, die tusschen waken en slapen in scheen, hoorden zij haar met gevouwene handen en halfgeslotene oogen, bij tusschenpoozen, uitboezemen, terwijl zich een akelig grimlachje op haar gelaat vertoonde: ‘Ja, ja! - ik ben veel beter, dan ik straks was. - o Het is alles zoo licht rondom mij. - Ik ben nu niet meer ongerust - wees ook niet meer ongerust, mijn goede frederik! - Daar staan, daar staan wij al te zamen voor het altaar. Gij, gij zijt tot den schoot der kerke wedergekeerd. Daar staan wij voor het altaar hand in hand. - De priester reikt ons den trouwring toe. Zie, zie, hoe vriendelijk lacht het kind op den schoot van maria in het stuk voor het altaar u toe. o, Het is blijde, het is blijde, zie de moeder, zij is blijde, dat mijn lieve frederik met mij voor het altaar geknield ligt. Het is, of de engelen uit het schilderstuk afdalen. Zie, deze heeft een' lauwerkrans; o, die zet hij op | |
| |
het hoofd van frederik, en deze reikt u den palm der overwinning toe.’
Zoo sprekende was het, alsof zij in eene sluimering stortte. - Met veel moeite liet zich frederik door zijne moeije bewegen, om de kamer te verlaten, en zijne agneta aan eene getrouwe oppaster toe te vertrouwen, doch de uitgeputheid zijner krachten noodzaakte hem eenige spijze en rust te nemen.
Onder het gebruik van eenig voedsel, waartoe hem de bezorgde vrouw aanzette, zeide zij: ‘Gij hebt gemerkt, frederik! uit de mijmeringen van uwe agneta, welk eene hope haar de priester schijnt te hebben ingeboezemd; of welke hoop zij koestert.’
Frederik. Mijne Moei! ik heb het duidelijk gemerkt.
De Moeije. En zoudt gij in staat zijn, frederik! om ten gevalle van een meisje, tegen uwe overtuiging aan, een ander geloof te omhelzen?
Frederik. o, Ik heb agneta zoo lief.
De Moeije. Dat is de vraag niet beantwoord, neef! Zoudt gij alleen, om een huwelijk, de leer der Roomsche kerk kunnen omhelzen; want, schoon ik geheel niet ongunstig denk over de Roomschen, die, in de kerk geboren, zich bij dat kerkgenootschap blijven houden, is er voor Protestanten te veel in die kerk, dat tegen de vrijheid van het geweten strijdt, om zich daaraan gemakkelijk te kunnen onderwerpen. Dat iemand, die Roomsch geboren, en van de eerste oogenblikken zijns levens af, gewoon is zich te onderwerpen aan de gevoelens en gebruiken dier kerke, op het denkbeeld van eigen onderzoek reeds schrikt, en zijn geheele leven door geen' moed genoeg krijgt, om zich aan hetzelve te wagen, o, dat begrijp ik zoo klaar. Dat staat omtrent gelijk met slavenkinderen, die, in slavernij geboren en opgevoed, er niet aan durven denken, om zich aan dien staat te onttrekken. Maar wie, wie, lieve neef, die vrij geboren is, zou bij vrye verkiezing zich in slavernij begeven?
Frederik. De Roomsche kerk heeft toch ook wel degelijk hare goede zijde; hoe ver zijn de Protestanten niet gegaan, in al het uiterlijke uit de openbare eeredienst te verbannen. Ds. E. heeft mij dikwijls gezegd, dat men daarin veel te ver gegaan is: dat de zinnelijke mensch door zinnelijke middelen moet getrokken worden, en dat de predikstoelen van alle Protestanten te veel hebben van de leerstoelen der hoogescholen.
| |
| |
De Moeije. Ik geef Ds. E. daarin gelijk. Maar de middelmaat is moeijelijk te houden. En zoo gaat dat ook daarin. Luister, neef! Ik zou u alles, alles willen inschikken, dat gij, zelfs grootendeels om uw meisje, de Roomsche leer voor de Protestantsche verkoost; maar frederik! de hand op uw hart; zoudt gij ooit als een eerlijk man, u kunnen overreden, en kan dit iemand, die ooit Protestantsch geweest is, en bij gezonde kennis blijft, dat er voor den mensch geene zaligheid zou zijn, buiten de kerk van Rome? - En echter gij weet....
Frederik. Onmogelijk.... onmogelijk.....
De Moeije. En zoudt gij zulk een huichelaar kunnen worden, dat gij voorgaaft zulk eene stelling te omhelzen? Kort en goed, ik houd groot van u, en of gij een Roomsch of een Luthersch of een Remonstrantsch meisje trouwt, is mij in zeker opzigt onverschillig: maar het zou mij niet onverschillig zijn, dat gij zulk een huichelaar werdt; dat zou mij zeer doen in mijn hart. Beloof mij, frederik! dat gij uwe overtuiging in het stuk van de godsdienst volgen zult, en om lief noch leed daarvan afwijken.
Frederik. Dat beloof ik u! daar is mijne hand, en ik hoop, dat God mij sterken zal!
De Moeije. Brave jongen! Nu beloof ik u, dat ik alles bij uwen vader, wat mij mogelijk is, zal aanwenden, om hem ter neêr te zetten, en hem zelfs te bewegen, dat hij het huwelijk met agneta toelaat.
Frederik bragt een' nacht door vol van angstige bekommering over zijn meisje, en deden hem de slapeloosheid en vermoeidheid van den vorigen nacht en dag insluimeren, door de akeligste droomen werd zijn slaap ontrust. Nu zag hij in zijne ontstelde verbeeldingskracht den woedenden en razenden vader met een' dollen minijverigen medeminnaar op hem aanvliegen, hem bij de keel vatten; dan zag hij zijne beminnelijke agneta, bleek als eene doode en uitgestrekt in lijkgewaad in eene doodkist liggen, dan stond zijn vader voor hem in eene dreigende houding; hij hoorde hem zijnen vloek over hem uitdonderen. Na zulk een' nacht te hebben doorgebragt en reeds vroegtijdig ontwaakt, was hij spoedig weder bij agneta, die hij in nog ongunstiger omstandigheden vond, dan hij haar 's nachts verlaten had. Zij scheen nu geheel geene bewustheid van haar zelve, of althans van de omstanders te hebben, en flaauwte op flaauwte overviel haar, wanneer hare oppaster haar | |
| |
de noodige geneesmiddelen met pijnlijke vermoeijing deed innemen.
Reeds bij tijds liet zich de geestelijke weder bij haar vinden, maar trof haar in een' staat aan, veel erger, dan hij haar verwacht had, en diende haar, terwijl er nu en dan nog een helder oogenblikje haar in staat stelde, om zijne redenen te verstaan, de laatste geregten der kerk toe. Hierop stortte hij de gebeden uit, welke de geestelijken dier kerke gewoonlijk bij stervenden bidden. Intusschen hield er eene huifkar stil voor het huis, en de vader en moeder van agneta werden door de moeije van frederik in het voorhuis ontmoet, waar zij hun kennis gaf van den treurigen en bedenkelijken toestand van derzelver dochter. De moeder barstte in bittere tranen uit: de vader stond als een steenen beeld, en met eene doodelijke bleekheid op zijn gelaat. ‘Waar is zij? waar is zij?’ snikte de diep bedroefde moeder; toen haar de kamer gewezen was, vloog zij de trappen op, en zonder den Priester of frederik gewaar te worden, naar het bed van agneta. Zij greep haar in hare armen, en met al de teederheid eener hartelijk liefhebbende moeder boezemde zij uit: ‘agneta! dierbare agneta! lieve dochter! o, Zie mij nog eens aan! Sla nog eens uwe oogen open! Het is uwe moeder, die tot u spreekt!’ Zachtelijk opende agneta de oogen. ‘Moeder!’ zeide zij, met eene flaauwe stem, ‘moeder! o, verberg, verberg mij voor vader. Hij zou mij dooden ... en ik zal van zelf ... wel spoedig sterven.’ Weinig oogenblikken later, dan zijne vrouw, was haar vader in de kamer gekomen, waar hij de bitter bedroefde moeder aan den boezem van de doodkranke dochter gekleefd zag. Hij stond dus reeds zoo digt bij haar, dat hij gemakkelijk, hoe flaauw zij sprak, verstond, hoe agneta voor hem in de laatste oogenblikken haars levens vreesde.
Nu kon zich de vader niet langer bedwingen, en met eene stem, door de diepgaandste aandoening verteederd, zeide hij: ‘Mijn God! Agneta! wees gerust, wees gerust; ik zweer u, gij hebt niets, niets van mij te vreezen. Ik zweer u, zoo gij herstelt, kunt gij van mij trouwen, wien gij wilt. Ik zweer u bij God en alle Heiligen: ik zal u niet in het klooster steken; zoo gij betert, kunt gij trouwen, al was het met den gereformeerden jongen, die ...’ Hier voelde hij, dat zijne gramschap hem weder begon te overmeesteren; hij zweeg plotseling stil, en beet op | |
| |
zijne lippen. De heldere vlaag van agneta bleef voortduren, tot dat haar vader dit gezegd had. Maar deze onverwachte toestemming, schoon zeker ruw genoeg gegeven, trof en schokte haar zoodanig, dat zij in hare vorige wezenloosheid terug zonk. Ondertusschen was frederik langzaam genaderd, die in de diepe verslagenheid zijner droefheid, slechts eenige flaauwe klanken zijner beminde agneta verstaan had, maar door de woorden van haren vader getroffen, vloog hij, naar hem toe, zeggende: ‘o Zoo, zoo ik uwe dochter van uwe hand moge ontvangen, geloof, dat gij in mij een' deugdzamen schoonzoon vinden zult.’ - ‘Zij sterft, mijne lieve agneta!’ riep de doodelijk ontstelde moeder, daar zij in hare armen nederzeeg.
Middelerwijl was de vader van frederik, die op het oogengenblik, dat hij het briefje van zijne moeije ontvangen had, wegens het verblijf van frederik ten haren huize, bij Ds. E. was gaan raadplegen, en welken raad deze gaf, laat zijn edel en verdraagzaam karakter ligt gissen, vergezeld van dien braven leeraar van liefde en vrede, aan het huis van zijne moeije gekomen, met het oogmerk, om den zoon zijnen beganen' misstap te vergeven, en te bewilligen in het huwelijk met agneta; maar het was te laat!... Agneta was niet meêr! .... Haar teeder gestel was door de snelopeenvolgende schokken bezweken, en zij was ontslapen in de armen harer moeder.
Daar lag nu de schoone agneta, bleck en koud als marmer, wel een slagtoffer van hare onvoorzigtige liefde, maar tevens van het ongelukkig verschil van godsdienstige beginsels, of liever van partijschappen in het stuk van godsdienst, door de driften der menschen veroorzaakt. De moeder was naauwelijks van het lijk te scheuren, terwijl de doodelijk bedroefde frederik aan het voeteneind roerloos nederzat. De vader van agneta liep half razend zich te vervloeken; en die van frederik duchtte, dat zijn zoon den weg van zijne minnaresse volgen zou. De godsdienstige redenen van den priester, de verstandige en mannelijke ernst van Ds. E. en de bedaarde raadgevingen van de goedhartige oude vrouw waren naauwelijks in staat, om eindelijk de diepbedroefde en troostelooze ouders het lijk van agneta te doen verlaten. Frederik bovenal was geheel radeloos, en bleef, zoo lang het lijk boven aarde was het levendig beeld der wanhoop. Had men hem, toen de kist, die het stoffelijk overschot zijner agneta be- | |
| |
vattede, in het graf zonk, niet vastgehouden, hij zou naast den grafkuil van bitteren weedom zijn nedergezegen. Bij de ouders van agneta bleef tot hunnen dood de gedachtenis aan hun dierbaar kind heilig; maar dikwerf vonden zij, vooral de vader, redenen, om zich zelven eene te strenge handelwijze te verwijten, terwijl de vader van frederik den voorheen nuttigen en werkzamen jongeling in eenen treurigen en dikwerf half mijmerenden ledigganger veranderd zag. Ds. E. en de oude moeije alleen hadden de streelende zelfvoldoening, zooveel mogelijk, door eene verlichte, verstandige en verdraagzame handelwijze, schoon vruchteloos, tot het welzijn van allen het hunne te hebben aangewend.
Ds. E. was ook de eenige man, aan wien frederik zijn hart ontsloot. Deze echter had bespeurd, dat frederik, die zeer getrouw bij hem ter kerke plagt te komen, van tijd lot tijd minder en minder zich daar vinden liet, en eindelijk geheel weg bleef. Op eenen eenzamen weg kwam hem frederik tegen, en toen nam hij de gelegenheid waar, om den jongeling, die zijn huis ook scheen te mijden, aan te spreken.
Ds. E. Frederik! gij weet, dat ik niet behoor tot die geestelijken, die, vol van ijverzucht, meer door eene kinderachtige eerzucht, verre beneden de waardigheid van een' nederigen leeraar des evangeliums, dan door de begeerte naar het geluk van hunne gemeente gedreven, naauwkeurig acht geven, wie al, wie niet hunne leerredenen komen bijwonen. Onoplettend ben ik daaromtrent echter niet, omdat ik dat niet mag zijn, en de zeer kleine kudde het mij bijna onmogelijk maakt, dat ik niet ieder mis, die achter blijft. Kort gezegd, frederik! Ik zie u niet meer bij mij in de kerk, en gij schuwt ook mijn huis. Wat hapert er toch? Mij dunkt, in uwe treurige omstandigheden, die gij weet, dat mij zeer ter harte gaan, hadt gij ook de openbare eeredienst, en den troost van de godsdienst wel noodig.
Frederik (met een' grimlach vol wrevel). Van de godsdienst, zegt gij: van de godsdienst, die de oorzaak is van al mijn onheil, die mij het verlies van mijne agneta gekost heeft....
Ds. E. De godsdienst, de godsdienst.... Wel, mijn lieve vriend! lach zoo schamper niet.... Menschelijke vooroordeelen, verkeerde begrippen van godsdienst, dwaze sektenijver, onverstandige onverdraagzaamheid: deze hebben den grond gelegd tot uw ongeluk, tot het verlies van uw bekoorlijk en deugdzaam meisje.
| |
| |
Frederik. Alles, alles was immers uit den weg geruimd. Ik stond op het punt, om de gelukkigste man der wereld te worden, toen eensklaps mijne agneta in de armen van hare moeder stierf. o, Hoe weinig lief moet God den armen mensch hebben; Hij had, toen de gramschap en verbolgen godsdienstijver van dwaze menschen bedaard was, nog minder medelijden met mij, dan zij. o, Als ik mij in die gedachte verdiep, dan schemert alles voor mijnen geest, dan verlies ik mij zelven in de akeligste gedachten. Kortom, ik twijfel ... ik twijfel aan alles, en bovenal aan eene Voorzienigheid, die zich met de zaken der menschen en hunne lotgevallen bemoeit, en wat zou ik dan in de kerk en bij u doen met zulke gedachten, met zulk een hart?
Ds. E. Gij doet mij beven voor uwen staat, maar uwe opregtheid is mij aangenaam, en daarom heb ik u laten uitspreken. Mijn vriend! gij zijt, dit zult gij mij toestaan, te veel door uwe hartstogten geroerd, om met bezadigdheid over eene zoo ernstige zaak te denken, en met die kalmte te redekavelen, welke zij, uit hoofde van hare belangrijkheid, zij zij dan waar of valsch, zou verdienen. Gij ziet alles te veel van eene zijde in. Gij liet u daar, bij voorbeeld, verluiden, dat gij zeker de gelukkigste man zoudt geworden zijn, maar laten wij hierbij een oogenblik vertoeven. Ik geloof, dat, als agneta op het oogenblik, dat haar vader haar toestond met u, des noods, te trouwen, door een wonderwerk tot hare volkomene krachten en gezondheid ware hersteld geworden; en gij waart eenigen tijd daarna met elkander door het huwelijk verbonden, ik geloof, dat gij verre, zeer verre van gelukkig zoudt geweest zijn.
Frederik. Is het mogelijk.... Gij denkt....
Ds. E. Ja, mijn bekrompen menschenverstand maakt geene gewaagde gissing, als het vooronderstelt, dat de door mij genoegzaam afgedwongene toegevendheid van uwen, zoo op zijn geloof (zoo als hij het zelf noemt) gestelden vader, waarbij nog inzigten van tijdelijk belang kwamen omtrent de aanstaande nalatenschap uwer moeije, weldra verflaauwd zou zijn, en u in eene hatelijke onmin met hem gebragt hebben; terwijl de goede, godsdienstige, dweepachtige moeder en de onstuimig dolle, onverdraagzame vader van agneta alleen door oogenblikkelijke opwellingen van menschelijke teederheid, op het gezigt van eene stervende dochter, tot eene toestemming in uw huwelijk bewogen werden. Welke bron- | |
| |
nen van oneenigheden, dagelijksche oneenigheden zouden rijkelijk in uwen echt ootsprongen zijn! Hoeveel bovenal zou uwe teedere, godsdienstige, meer of min ook tot het dweepachtige overhellende agneta geleden hebben! Langzaam zoudt gij misschien eene bloem hebben zien verwelken en verdorren, na het doorstaan van vele stormen, die nu in eens is afgesneden. Was dit alles niet mogelijk, zelfs niet waarschijnlijk?
Frederik. Mogelijk, .... ja wel mogelijk.... Ik had de zaak nog niet van dien kant ingezien.
Ds. E. En dit zijn nu nog maar de waarschijnlijke gevolgen, die ik in uw huwelijk berekenen kon. Stel nu eene hoogere wijsheid, die het geluk der menschen wil, stel die nog eens voor een oogenblik. Zou die niet veel dieper in kunnen zien in het waar geluk van ons menschen; zou het onbestaanbaar met de goedheid zijn, dat een vader, die een zwaar onweder voor zijn kind ziet opkomen, dat van een aandoenlijk en teeder gestel zich in een land met andere kinderen vermaakt met spelen, dat kind vroeger dan andere tot zich in huis neemt, en zouden daarom de overige kinderen dien vader van liefdeloosheid met regt of onregt beschuldigen?
Frederik. Ik versta u; ik versta u. o, Zou God mijne agneta voor grootere rampen door den dood behoed hebben!... o Hoe goed, hoe wijs .... hoe aanbiddelijk zou Hij dan zijn!
Ds. E. Ten minste, mijn vriend! verdient dit uwe overweging. Ga met mij, en schuw mij niet, zoo als gij eenigen tijd gedaan hebt. Misschien, dat ik zonder dweeperij, maar uit echte bronnen van godsdienstige gevoelens, u hopen doe, dat gij eenmaal die deugdzame, die edele agneta, dat u zoo hartelijk liefhebbend meisje, weder vinden zult, daar, waar geen verschil van godsdienstige sekten zal plaats hebben, maar alle regtvaardidigen en deugdzamen elkander hervinden zullen.
Frederik voelde zich opgebeurd door deze taal. Hij ging met Ds. E. naar zijne woning, en verliet het spoor van troostelooze twijfelmoedigheid, waardoor langzamerhand zijne droefheid en rouwe veranderden in een troostrijk, ja somtijds vrolijk aandenken aan de hem zoo vroeg ontrukte agneta.
|
|