Hollands Arkadia
(1804)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
Derde wandeling. | |
[pagina 283]
| |
Derde wandeling.Het Gezelschap treedt de Nieuwe of Kennemerpoort uit. - Pest en Dolhuis. - Howard. - 't Zieken. - Geestig gezegde van Prins Maurits. - Het Huis ter Kleef. - Oudheden. - Stoel van Jacoba van Beijeren. - Moerbezieboom te Goes. - Beurtzang van Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren. - Stichting van het Huis te Kleef; deszelfs Lotgevallen. - Hoogewoerd. - Iets over P. Vlaming en de Dichters van dien tijd. - Overton. - Onderscheide Rechtsgebieden. - Bokken. - Physiognomiekunde. - Lavater. - Jan Gijzen Vaart. - Roomsche Kerk. - Rechthuis van Schooten. - De Delf. - Vertelling van Klaartje. - Verkeerde of Vergierde weg. - De Zandpoort. - 't Velserhoofd. - Het jawoord van Dorothea aan Willem. - Het Toorentje van Westerveld. - Gevangenissen en derzelver gebreken. - 't Prinsenbosch. - Willem de III. - De Kruidberg. - de Koekkoek. - 't Huis te Brederode. - Deszelfs Lotgevallen. - Eenige bloemen. - De Blaauwè Trappen. - 't Reizen. - Chineesche Huisjes. - De Wouw. - Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij. - Het Huis te Bloemendaal. - Wildhoef. - Dennen in duin geplant. - Veenberg. - Elizabeth Koolaart geb. Hoofman. - | |
[pagina 284]
| |
't Dorp Bloemendaal. - De Kerk. - Hartelust. - Onderscheide Bloemen. - Saxenburg. - Duin en Daal. - Smaak van Kleederen. - Insecten. - S. Stijl. - Kleverlaan. - Een Gaarenbleek. - De Beek. - Nieuwe Blaauwselfabriek. - Kweekduin. - Zanderij bij Elswoud. - Onderscheide soort van Gronden. - Elswoud. - Duinvliet. - Zandenhoef. - Manoeuvres in de Vlakte der Duinen. - Coehoorn. - Tuinderij. - Warmoesierderij. - Oosterduin. - Houtvaart. - 't Haft. - Waterplanten. - Watervogelen. - Snoek. - Berkenrode. - Roomsche Kerk. - Heere Zandvaart. - Endenhout. - Spanjaardslaan. - Sparrenboschje. - Uitvinding der Drukkunst. - Laurens Koster. - De Achthoek. - Het Huis van Hope. - 't Hofje van Heijthuijzen. - Kleine Houtweg. - Het Roozenprieel. - 't Zuider buiten-spaarne. - Schermer. - Francius. - Schalkwijk. - Nieuwerkerk. Het geheel gezelschap bevondt zich aan het huis van Karel, om reeds vroegtijdig de Wandeling aan te vangen, die, volgens gemaakte afspraak, zich vrij breed zou uitstrekken. Met de verkeering van Willem en Dorothea was het zo verre gevorderd, dat 'er geene zwaarigheid meer gemaakt werd, om met elkander in het openbaar te verschijnen, en daar zich thans de Moeder van Dorothea op een klein buitenverblijf aan het Spaarne bevondt, van | |
[pagina 285]
| |
waar Willem haar had afgehaald, begon Willem, toen zij de deur van Karel uitgetreden waren, en de koers namen na de Nieuwe of Kennemerpoort: Wij doen wel met vroeg uit te gaan: want gister avond, Karel! heeft uwe Moeder ons plegtig doen beloven, dat, daar het heden haar zestigste jaardag is, wij zo vroegtijdig moeten te huis zijn, dat wij nog ordenlijk met geheel het gezelschap zouden kunnen soupeeren. | |
Karel.Ja! ja! eergister heb ik al daaromtrent aanzegging gekreegen, maar de dag was bepaald, en vriend Just hadden wij laten overkomen, om de Wandeling bij te woonen. | |
Dorothea.Nu Moeder is 'er ook niet ongemakkelijk over, en wij kunnen haar zagt het genoegen geven, dat wij ons aan haare gastvrije tafel verkwikken, als wij door de wandeling vermoeid zijn. | |
Antonie.Ik voor mij wil 'er mij gaarne laten vinden; want ik stel 'er altijd groot belang in, om zoveel mogelijk mij naar den wensch van lieden van jaaren te schikken: vooral wanneer zij zo gul en vriendelijk zijn als uwe Moeder, en zo vrij, als zij, van die ongevallige luimen, waartoe egter de ongemakken des ouderdoms het hunne toebrengen. | |
Agatha.Ik vind dat gij 'er al aartig over spreekt; 't is of het eenigzins een werk van mededoogen is, dat | |
[pagina 286]
| |
wij bij de oude Dame zullen gaan, daar mijn broeder en ik het aangemerkt hebben, als eene blijk van gulhartige vriendschap, waarvan wij zeer gaarne zouden gebruik maken, mits dat wij Just en Adriaan mogten medebrengen. | |
Antonie.Gij begrijpt mij niet wel, of ik heb mij verkeerd uitgedrukt.... Ik wilde te kennen geven, dat, schoon de vriendelijke oude vrouw, die het hier geldt, geene uitzondering maakte op veele oude lieden, het dan nog pligmatig zijn zou, dat wij aan haaren wensch voldeeden, omdat lieden van jaaren, die zagtkens aan de eene kennis voor de andere na van het tooneel zien verdwijnen, geheel alleen gelaten zouden worden, als zich het volgende geslacht aan hun gezelschap onttrok. - Wij naderen reeds de Kennemer of Nieuwe Poort, zo genaamd na Kennemerland en om dat zij aan het einde van den nieuwen Uitleg van de Stad gebouwd is. | |
Cornelis.Maar wat mag toch Just en Adriaan zo vooruit gedreeven hebben. Zij zijn reeds lang voor ons de Poort uit geweest, en zie, nu wij buiten komen, keeren zij al weder terug.... Hoe zo spoedig terug, Heeren? | |
Adriaan.Ik heb van den Heer Student reeds eene weddingschap gewonnen. Hij had gezegd, dat 'er voor de poort van dat Huis drie Kleppen in steen uitgehouwen stonden, en ik hield staande, dat dit zo niet was. | |
[pagina 287]
| |
Justus.aant.Dat ik die wel gezien heb, weet ik egter zeker,... en rondom stondt Leproscopia. De Heer Antonie zal misschien daaromtrent wel onderrichting weten te geven. | |
Adriaan.'t Is mij genoeg, dat zij 'er nu niet meer zijn, zo als gij staande hieldt. | |
Antonie.Justus heeft gelijk, dat 'er voor de poort van dat gebouw drie zulke kleppen gestaan hebben. | |
Susanna.Och gij meent die ellendige lazaruskleppen? Die schijnen meêr en meêr in onbruik te geraken.... | |
Antonie.Dit gebouw, dat zich hier voor ons opdoet, waarbij nog een Kerkje gevonden word, had oudtijds den naam van Jacobs Capellen of Leprozen; thans word het gebruik tot eene Bewaarplaats van ongelukkige krankzinnigen: en ook van zodanigen, die, naar mijn gedachten, niet minder te beklagen zijn, namelijk, die door een verkeerd gebruik van verstand, het zij door verkwisting of andere buitenspoorigheden, voor eene poos door hunne bloedverwanten uit de Maatschappij gebannen worden. | |
Cornelis.Ik meen dat het ook geschikt is, om, in gevalle van besmettelijke ziekten, ten dienste der stad gebruikt te worden, daarom immers draagt het den naam van Pest en Dolhuis. | |
[pagina 288]
| |
Dorothea.aant.Ik kan niet zeggen, dat onze wandeling juist met een vrolijk voorwerp begint. | |
Willem.Het gebouw, dat zich aan onze oogen opdoet, is 'er toevallig de oorzaak van. | |
Antonie.Ja, en men kan 'er zich tevens bij verheugen, dat, schoon hetzelve zeker nog voor ongelukkige voorwerpen gebezigd word, bijna nooit meêr, voor besmettelijke ziekten, en nimmer voor de eigenlijke pest gebruikt word, terwijl de Lazarij, eene afzigtelijke Oostersche ziekte, die de vroome Kruisvaarders uit het Heilige Land hadden mede terug gebragt, zo volkomen is uitgerooid, dat volgens het getuige van deskundigen, dezelve hier te lande geheel niet meer gevonden word, waarom dan ook het afgeven van zulke Lazarus-kleppen, dat hier plagt plaats te hebben, geheel heeft opgehouden; en men dus veilig alle zodanige bedelaars, welke dezelve vertoonen, als bedriegers kan afwijzen. | |
Cornelis.Ook weinige jaaren geleeden was 'er agter dit Huis een zogenaamd Proveniershuis, maar ook dat is, gelijk veele soortgelijke gestichten, die ingericht waren, volgens bereekeningen, die goedkooper tijden tot grondslag hadden, in verval geraakt en geheel verdweenen.... Het huis verdient wel bezigtigd te worden, bovenäl de groote zogenaamde Pestzaal.... | |
[pagina 289]
| |
Dorothea.Nu ik hoop, dat wij onze Wandeling liever zullen voortzetten, dan dat wij onzen geest met de onaangenaame denkbeelden van krankzinnige menschen vervullen, of een Zaal bekijken, waarvan de naam alleen afkeer verwekt. | |
Willem.Ik merk dan wel, Doortje! dat gij niet gaarne met den Engelschen Howard zoudt gereisd hebben, wiens eenig oogmerk was, om alle gestichten van Gevangenissen, Gasthuizen en diergelijken te bezoeken. | |
Antonie.Ja en wel met het loffelijk doelwit, om daar zodanige waarneemingen te doen, als zouden kunnen strekken, om in die gestichten wezenlijke verbeteringen voor die ongelukkige menschen aan de hand te geven. | |
Agatha.Loffelijk, zeer loffelijk zeker.... Maar ik geloof, dat het grootste gedeelte van hun, die zulke en soortgelijke huizen bezoeken, daar weinig zulke waarnemingen doen. Althans ik wil gaarne bekennen, dat zo mij de nieuwsgierigheid al verleidde, om zulke huizen te bekijken, ik zulks zonder nut zeer duur zou bekoopen. | |
Antonie.Schoon ik 'er verre af ben, om deze onze Wandeling met het bezigtigen van dit huis te willen beginnen, moet ik toch aanmerken, dat het niet kwaad is voor den mensch, dat hij nu en dan eens, al was | |
[pagina 290]
| |
het ook maar voor eene enkele maal zijns levens, een Dol-, Gast- of Gevangenhuis bezoekt, omdat hij daar kennis krijgende, aan welke ellende de menschlijke natuur is blootgesteld, of tot welk eene diepte zij door verkeerde opvoeding of involging van eige hartstogten kan afdaalen, daardoor tot dankbaarheid, en tot het behoorlijk regelen van zijne driften en neigingen mogt aangespoord worden. | |
Adriaan.Zo iemand nog iets van den edelmoedigen Howard mogt weeten, zou het mij aangenaam zijn, van dien man nog wat te hooren. | |
Cornelis.In het algemeen zal dit weinige genoeg zijn. In het voorste deel der voorige Eeuw (1725) in Engeland geboren, had hij altijd blijken van een' menschlievenden aart, en zucht tot de Natuur en Geneeskunde gegeven. Waar hij woonde, en in alle zijne betrekkingen gaf hij altijd blijken van zijne weldaadige menschlievendheid. Omstreeks 30 jaaren oud zijnde, werd hij op een reis na Portugal, om de overblijfsels van de aardbeving van Lissabon te zien, door eenen Franschen Kaper genomen, en onderging met eenigen zijner Landgenoten de ellenden der gevangenis te Brest en Morlaix. Dit gaf aan zijn' geest die gelukkige wending, om zich voordaan geheel aan de verbetering van het lot der gevangenen toetewijden. - Eerst werden die van zijn eige Land de voorwerpen van zijne beschouwing; naderhand bezocht hij de gevangenissen in Frankrijk, | |
[pagina 291]
| |
Vlaanderen, Duitschland, Rusland, Poolen, en ook meermaalen die van ons Vaderland. Hij gaf deswegens de beste berichten. Hij trachtte de Bastille te Parijs te bezoeken, dat hem egter mislukte - gelijk hij ook maar zeer slecht slaagde in het zien van de gevangenissen der Inquisitie in Spanje. Verbeeldt u, hij boodt aan, om zich, zo men hem in die van Valladolid wilde toelaten, 'er den tijd van eene maand te laten opsluiten; maar moest, hoorende, dat de kortste tijd van gevangenis drie jaaren was, daarvan afzien, vooral omdat hij dan nog onder eede zich verbinden moest, niets, van het geen hem bejegend was, te ontdekken. - Hier bij rustte hij niet. - Hij wendde vervolgens alle pogingen aan, om den voortgang der Pestziekte te stuiten, en leed daardoor de grootste gevaaren van besmetting. Hij is eindelijk te Cherson in de Krim aan eene hevige ziekte overleeden in het jaar 1790. | |
Justus.Zulk een braaf man zou in staat zijn om den grommigsten menschenhaater met het menschdom te bevredigen. | |
Karel.Zo gaan wij dan hier het Zieken voorbij. Zou deze plaats dien naam van het Leprozenhuis ontleenen? | |
Antonie.Oudtijds werd het te Zieken genoemd: en uwe gissing is zeer waarschijnlijk; te meêr, omdat juist een gedeelte gronds in den Haag, wanneer men | |
[pagina 292]
| |
denzelven van den Delfschen Rijweg inkomt, ook den naam van het Zieke draagt, waar ook juist het Leproos huis weleer St. Cornelis-Capel gestaan heeft. - Komt, slaan wij hier nu de landen in. Welk een fraai gezigt leveren de duinen op door de verlichting der opgaande zon. | |
Dorothea.En al weder bij den aanvang van eene wandeling midden onder de Koeijen.... Nu zij liggen nog al vreedzaam daar neder. | |
Justus.In allen gevalle hebt gij nu uw' beschermengel bij u. | |
Antonie.Ik denk dikwijls bij het gezigt van dien overvloed van Rundvee in ons land aan het geestig gezegde van Prins Maurits. Hij zat, zo luidt althan de overlevering, met een' Spaanschen Afgezant aan tafel. Deze vatte een citroen, die voor hem lag, op, en zeide tot roem van zijn Land: Zulke vruchten geeft ons land tweemaalen 's jaars.... maar op het oogenblik nam de Prins een stuk Hollandsche kaas in handen, en voerde hem geestig te gemoet: En zulke hebben wij tweemaalen 's daags. | |
Agatha.Ik ben wel te vreden, dat wij heden zo buitengewoon vroeg op weg zijn, want als het hooger op den dag was, zou het hier zeer warm zijn, schoon de weg hier door de velden vrij vast is.... | |
[pagina 293]
| |
Karel.Ja, indien de weg overal zo was als het klein gedeelte van de Kleverlaan, dat wij bij de Herberg, het Huis ter Spijdt genaamd, moeten oversteeken, zouden wij het niet zover brengen, als thans ons oogmerk is. | |
Justus.Ha! ha! daar zie ik de overblijfsels van het Huis ter Kleef; waarlijk het is niet meer dan een groote steenhoop.... en heeft zelfs de gedaante niet van eene behagelijke ruîne. | |
Agatha.Een behagelijke Ruine!! - 't klinkt vreemd.... maar gij hebt gelijk.... Wat mag het toch zijn, dat de overblijfsels van een oud gebouw, met zijn half ingestorte toorens, ellendig vervallen muuraadjen, die zelfs door hunne gedaante dreigen neder te vallen, eenigzins bekoorlijk maakt,... daar men anders zo afkeerig is van alles, wat ons aan verganglijkheid erinnert, en wat kan het toch meêr doen, dan het gezigt van een gebouw, dat, daar het eeuwen gestaan had, niettegenstaande zijne zwaarte en sterkte, aan verderf en geheel verval is blootgesteld. | |
Antonie.De eerwaardige Oudheid heeft iets, dat ontzag inboezemt. Wij erinneren ons, met half klaare, half duistere denkbeelden aan de voorige bezitters.... Wij maken ons daarvan zekere aangenaame hersenbeelden, die voegen wij dan te zamen met het schilderachtig vertoon van het brokkelig gebouw, dat somtijds half met laag geboomte begroeid is.... | |
[pagina 294]
| |
Agatha.aant.Ik geloof, dat gij gelijk hebt. Ik weet althans, bij eige ondervinding, dat ik op het Slot van Teilingen eens eenige jaaren geleeden geweest ben; en daar werd een stoel gevonden, nu in het Huis in 't Bosch bij den Haag bewaard, een oude kraak van een stoel, dien men vertelde, dat Jacoba van Beijeren gebruikt had; maar 'er was niemand van de Dames, of zij moesten voor een oogenblik in den stoel zitten.... Of wij ons toen verplaatsten in de persoon van Jacoba van Beijeren, of wat het geweest is, weet ik niet, maar wel dat ik nog met zeker genoegen mij erinner, dat ik in den stoel gezeten heb. | |
Willem.Gij erinnert mij aan een dergelijk gevoel, schoon eenigzins anders van uitwerking, dat ik ondervonden heb, mij in Zeeland in de stad Goes bevindende, in een der Schuttershoven: waar men toen nog een Moerbezieboom van eene zeer groote uitgestrektheid vertoonde, waaronder dezelfde Jacoba van Beijeren met haaren van Borselen, volgens overlevering, menig uur zou gesleeten hebben. Ik rustte niet, voor dat ik eenige Moerbezien van dien boom gegeeten had,... en misschien kinderachtig genoeg smaakten mij die ruim zo aangenaam, als anderen; misschien door de verbeelding, dat over meêr dan drie honderd jaaren, die zo bevallige als beminnelijke Vorstin daar van gegeten had. | |
[pagina 295]
| |
Justus.'t Is al wonder, dat gij in eene sentimenteele vlaag niet een of ander stukje gemaakt hebt. | |
Willem.Of het juist in eene sentimenteele vlaag geweest is, weet ik niet, maar ik heb, mij verplaatsende in de omstandigheden van van Borselen en Jacoba van Beijeren, 'er een Zangstukje op gemaakt, dat misschien in den eenen of anderen tijd u nog aangenaam wezen zal. 't Is een Beurtzang, daar Doortje denzelven kent, twijfel ik niet, of het gezelschap zal dezelve wel willen hooren. | |
Dorothea.'t Is wat zwaar, om zo wandelende te zingen, maar om niet verdacht te worden van komplimenten, zal ik het de eerste rustplaats waar wij komen, zingen - mits dat gij mij goed ondersteunt, Willem! Onder het geboomte op een' bank, bij een Vaart, het Spaansch Vaartje genoemd, gezeten zijnde, zong zij met Willem den volgenden Beurtzang | |
[pagina 296]
| |
[Frank van Borselen en Jacoba van Beijeren
| |
[pagina *9]
| |
[pagina *10]
| |
[pagina *11]
| |
[pagina *12]
| |
[pagina *13]
| |
[pagina *14]
| |
[pagina 297]
| |
van Borselen.Haar smaak is zoet en koel. | |
Jacoba.Haar smaak is zoet en koel. | |
Jacoba.ô Dierbaare oogenblikken! | |
Van Borselen.Ei, laat die zoete vrucht uw dors-
tig hart verkwikken.
Hoe lieflijk smaakt die vrucht
nietmij niet,
Daar mijn Jacoba mij die
biedt.
| |
Jacoba.Laat ook die zoete vrucht uw
dorstig hart verkwikken.
Hoe lieflijk smaakt die vrucht
mij niet,
Daar mijn van Bors'len mij
die biedt.
| |
Van Borselen.Maar hoe zij ook den dorst mogt sussen.
Schoon 't geurig sap den mond verkoelt,
Het vuur der min, door niets te blusschen,
Dat mij door hart en aadren woelt,
Groeit, elken polsslag, in vermogen.
Daar gij, gezeten aan mijn zij,
Met liefde en tederheid in de oogen,
De beste Bezie schikt voor mij.
| |
Jacoba.ô Dat deez' boom, zo rijk in breede blaêren,
Die ons voor 't straalend zonlicht dekt,
Ons 't oog van Hof en Volk onttrekt,
En mild zijn frissche vrucht verstrekt,
Nog eeuwen lang den Goezenaaren,
Genoegen, vreugd en vrucht moog' baaren.
| |
Van Borselen.Jaa als naa honderden van jaaren
Zijn scheemrend loof gelie
ven dekt,
Hen aan 't bespiedend oog
onttrekt,
En mild zijn frissche vrucht
verstrekt,
| |
Jacoba.Jaa als naa honderden van jaaren
Zijn scheemrend loof gelie
ven dekt,
Hen aan 't bespiedend oog
onttrekt,
En mild zijn frissche vrucht
verstrekt,
| |
[pagina 298]
| |
Dat zij, daar zij zijn vruchten
roemen,
Gedachtig zijn aan 's Lands
Graavin,
Gedachtig onze trouw en min,
Den naam van mijn Jacoba
noemen.
Dat zij, daar zij zijn vruchten
roemen,
Gedachtig zijn aan 's Lands
Graavin,
Gedachtig onze trouw en min,
Den naam van mijn' van Bors-
len noemen.
| |
Antonie.'t Is mij recht aangenaam, dat men op eene zo levendige wijze gedenkt aan een paar, wiens naamen altijd met zekere bizondere hoogachting in 's Lands Geschiedenis gelezen worden. | |
Justus.Waarlijk, ik begon mij tusschen beide te verbeelden dat wij Jacoba en Frank in ons gezelschap hadden, zo natuurlijk stelden Doortje en Willem dezelve voor. | |
Cornelis.Maar wij zouden zo het Huis ter Kleef wel geheel vergeten, en schoon het zeer vervallen is, verdient het egter, dat men 'er van spreekt. | |
Antonie.Dat doet het. Schoon het twijfelachtig is, of het door Willem Kuser, den Hofmeester van Margaretha van Kleef, weduwe van den Hertog Albrecht van Beijeren gesticht zij omtrent het einde van de veertiende Eeuw (1392.), of dat men Alijd van Kleef, huisvrouw van Dirk den VII. die de 14de Graaf van Holland geweest is, voor des- | |
[pagina 299]
| |
zelfs stichtster houd, zeker is het, dat het naderhand aan het stamhuis van de Brederodes behoord heeft. Ten tijde, dat Ampsing schreef, was hetzelve reeds lang verwoest. | |
Cornelis.Voor en staande het bekend beleg van Haarlem, in het jaar 1572, was het nog geheel in welstand, althans toen werd hetzelve door Don Frederik, de Zoon van den Hertog van Alva, en door den Graaf van Bossu, als het Hoofdkwartier betrokken, van waar men ook de Stad zou beschooten hebben. Het is zeker, dat de Spanjaarden dit Kasteel omstreeks dien tijd verwoest hebben, althans schrijvers; welke toen geleefd hebben, geven de schuld aan de Spanjaarden. En het is zeer mogelijk, dat dit gebouw gediend hebbende tot het Hoofdkwartier van Don Frederik, zelfs veel zal geleeden hebben door hem daar te huisvesten. Wij weeten allen door eene droevige ondervinding, hoe het inkwartieren van Militairen in aanzienlijke gebouwen strekt, om dezelve onbewoonbaar te maken voor lieden van een' anderen stand, en hoe zij, naa de ontruiming, dikwerf zeer geschikt zijn, om in puinhoopen te veranderen. Al is het dan niet, dat de Spanjaarden een groot gedeelte van het huis door buskruid hebben doen springen, het geen ik uit sommige, mij voorgekomen blijken, bijna vermoeden zoude, is het wel mogelijk, dat het, staande het langduurig beleg, en dien tijd, dat de Saanjaatden, naa den den overgang, meester waren van de Stad | |
[pagina 300]
| |
zelve, zoveel zal geleeden hebben, dat, niemand de hand aan hetzelve houdende, hetzelve welras geheel onbewoond gebleeven, en zo spoedig in een' puinhoop veranderd is. Dichters zijn wat verdacht, als het op Historische waarheden aankomt, evenwel het geen 'er Pieter Vlaming van zegt, is nog al aardig en laat zich wel hooren: Het Huis ter Kleef dat vlak voor ons gesicht,
hij was namelijk op eene Buitenplaats in de nabijheid, Gelegen is, nood mij om aan te schouwen,
Het ovrige van zijn aloud gesticht,
Zijn breeden Muur, als uit een rots gehouwen,
Van Alvas Zoon weleer ten val gebracht;
Toen Haarlem moest des Spanjaarts wrok bezuuren,
Deed ook de brand, en 's buskruids felle kracht,
Verandren in een puinhoop deze muuren. -
Dus tast de Dood alleen geen menschen aan,
Maar sloten zelfs en sterk bewalde steden,
Daar Troje stondt, groeit gras en weelig graan,
En wordt het Land met ploegen doorgesneeden.
Dit, dat een hof der Riddren is geweest,
Daar zang en spel klonk door de ruime zaalen,
Daar Bredero, zo rond, zo blij van geest,
Den adel van ons Holland plagt te onthalen,
Is nu niet meer dan een verwarde klomp
Van aarde, puin en afgevalle steenen,
Vertoonende in die akelige romp,
Geen teeken zelf van 't geen het was voorheenen,
| |
[pagina 301]
| |
Het zou ook wel kunnen zijn, dat de haat van Alva tegen Brederode, dien voorstander der Vaderlandsche Vrijheid, zich zelf tegen dit gebouw heeft uitgestrekt. | |
Karel.Van tijd tot tijd zijn 'er groote brokken van omgehaald, die gevaarlijk begonnen te worden. Als men nog in de nabijheid van het huis komt, ondekt men eene afhelling, die waarschijnlijk een der gragten geweest is; terwijl men het toorentje bij het boerenhuis nog voor een overblijfsel van een Kapel houdt. | |
Antonie.Men kan uit de groote plaat van de belegering der stad, die in veele handen is, nog een volledig denkbeeld van den staat van het Huis ter Kleef maken, zo als het geweest is voor dat het verwoest is geworden.... En van deszelfs ruïne ziet een oneindig getal afbeeldingen zo in teekening als print het licht. | |
Agatha.Welk een fraaie Buitenplaats hebben wij agter het huis ter Kleef laaten liggen, daar dat de Heeren zo breed heeft doen uitweiden, mogt die anders vergeeten raken? | |
Antonie.ô Neen! 't Is Hoogewoerd, dat van ouds als een Ambachtsheerlijkeid, digt bij die van het Schoterbosch gelegen, bekend gestaan heeft, en door den Dichter Vlaming, waarvan wij zo even spraken, bezon- | |
[pagina 302]
| |
gen is: hetzelve draagt den naam naar eene kleine streek lands, waarop het ligt. Reeds in de veertiende Eeuw (1336) blijkt het bestaan te hebben, Vlaming heeft in vrij zoetvloeijende versen tot eer van dit Buitenverblijf geschreeven, daar het toen ten tijde aan eenen Willem Vlaming toekwam. | |
Cornelis.Ik vind, dat de versen van hem en zijnen vriend Wellekens, gelijk de meeste gedichten van zijne tijdgenooten, eene zekere flaauwheid en platheid hebben, dat het zwak van de meeste Dichters van dien tijd was. Wanneer men, met kleine uitzonderingen, de Gedichten van de eerste helft van de laatstverloopen Eeuw vergelijkt met die, welker Dichters vijftig jaaren vroeger leefden, zal men verwonderd staan, hoeveel, sedert dien tijd, de Dichtkunst in waarekragt en verbeven schoonheid was agter uitgegaan. Wanneer men de Gedichten van Vlaming, die gantsch niet onbekend was met de schoone voortbrengsels der oudheid, die in zijn vroegste jeugd zelfs Italie bezogt had, met aandacht beschouwt, ontdekt men duidelijk, dat dezelfde man, indien hij minder den smaak van zijnen tijd gevolgd had, wel degelijk zich tot de hoogte der waare Dichtkunst zou hebben kunnen verheffen.... 't Is een zaak, die voor een verstandig beschouwer dier kunst van groot belang is, wil hij rechtmaatig de genie van een' Dichter beoordeelen, dat hij den smaak en toon van zijnen tijd in aanmerking neme: en, schoon zeker in den tegenwoordigen tijd de Dichtkunst geene der meest- | |
[pagina 303]
| |
beminde kunsten dezer natie is, geloof ik, dat de echte vrienden der kunst zich daarover niet zeer behoeven te bedroeven. Nu word zij, als geen eigenlijk mode zijnde, bijna alleen door de zodanige beoefend, die door eene wezenlijke neiging tot dezelve gedreeven worden, en loopt men minder gevaar van middelmatige voortbrengsels, daar, in tegendeel, wanneer zij de mode is, elk, die maar woorden, in maat en rijm, kan zamenvoegen met zijne kreupele stukken voor het licht treedt, zonder een' geest rijk in beelden, en zonder eene genie, welke die beelden tot een schoon geheel vereenigt.... Maar ziedaar bevinden wij ons reeds bij een ander buiten, dat den naam van Overton draagt. | |
Adriaan.Een vreemde naam.... | |
Antonie.Niet zo vreemd als gij u wel verbeeldt.... Zie maar eens recht af.... Daar ziet gij schepen in het Spaarne zeilen, en ziet gij daar niet op een hooge staak een Ton staan? | |
Adriaan.ô Ja duidelijk.... Maar waartoe dient die ton? | |
Antonie.Zij strekt, om aan schippers tot een teeken te dienen, om op af te varen, wanneer hunne schepen maar eenigzins diep gaan, daar het Spaarne vol ondiepten is. En het is om dat deze buitenplaats vlak over die Ton gelegen is, dat zij den naam verkreegen heeft van Overton. | |
[pagina 304]
| |
Agatha.aant.Hoe aartig slingert deze weg hier door het land. Ik houd mijn oog maar gevestigd op den Molen van de Zandpoort, dat is mij een baken, en bewijst mij dat wij goed vorderen.... De kleine boschjes, die wij tusschen beiden aantreffen, veraangenamen dezen weg, en nemen het haatelijk eentoonige weg... | |
Susanna.Daartoe helpen ook veel de Buitenverblijven en zelfs de Boerderijen.... Hier lees ik het Huis te Zaanen.... | |
Antonie.Zo ergens, slingeren hier de Ambachten door elkander, Hogewoerd, Schooterbosch, Zaanen, Schooten, Schooter-vlieland, Noordakendam.... | |
Dorothea.Houd op, houd op, is 'er geen eind aan die naamen? | |
Antonie.Staa mij toe 'er Zuidakendam nog bij te voegen, en te zeggen, dat die allen in de streek dezer landen liggen, welke wij nu doorwandelen. Eenige hebben hunne bizondere Gerechten.... Waarlijk dit Land is een zo vreemd zamenstel, en deszelfs bestuur zodanig gesnipperd, dat het zelfs voor de ingezetenen, laatstaan vreemdelingen, moeijelijk te begrijpen is. | |
Susanna.Zie eens hoe Adriaan en Frits zich vermaaken met dat paar bokken, die de wilde vreugd hier in het land schijnen te hebben. | |
[pagina 305]
| |
Cornelis.'t Is niet vreemd, dat kinderen in hun behagen scheppen. 'Er is in die beesten eene levendigheid, eene geestigheid had ik bijna gezegd, die dezelven zeer bevallig maakt. Althans hunne kuuren en grimmassen hebben iets zeer aantrekkelijks. Zie eens hoe aartig staat deze op de nadering van Adriaan op zijne agterste pooten, laat den kop op zijde vallen, en gluurt bijna lachende hem aan. | |
Dorothea.Het lot dezer dieren is in de steden over het algemeen zeer ongelukkig. Behalven, dat zij maar een sober voedsel krijgen, zijn zij gewoonlijk ter prooi van onbarmhartige jongens. | |
Justus.Ja als ik onder het dierensoort moest behooren, zou ik wenschen 'er geen te zijn, dat eenige aantrekkelijkheid in de oogen der kinderen heeft. | |
Willem.'Er is iets in het gezigt der bokken van de Faunen en Saterskoppen; ja menschen die een' satyriken trek in het gezigt hebben, zie ik nooit, of ik heb tevens de gedachte aan een' bokkenkop. | |
Cornelis.Zo zouden wij zagtjes tot physionomische beschouwingen komen. Althans 'er zijn 'er geweest, en onder die bizonder la Porta, welke de overeenkomsten van het menschlijk aangezigt met onderscheide dieren ten duidelijksten meende te ontdekken. Evenwel kan men niet ontkennen, of hij is, gelijk de | |
[pagina 306]
| |
meeste geleerden, als zij eens iets recht meenen gevat te hebben, meestal doen, te ver gegaan. Ik voor mij geloof toch, dat het menschelijk gelaad, het zij dan uit overeenkomst met sommige dieren of niet, zekere trekken heeft, die ons met alle voorzigtigheid en bescheidenheid eenigermate in het geheim kabinet van het hart laten zien.... Het open en edel gelaat van den blijmoedigen menschenvriend, hoeveel verschilt dat van het bekrompen loerend aangezigt van den laaghartigen egoïst, die niemand dan zich zelf bemint! | |
Antonie.Daar ik wel geloove, dat lange waarnemingen ons een' kleinen stap voort kunnen helpen in deze zo duistere weetenschap, ben ik van gevoelen, dat zich vooral de heerschende neigingen, die zich dikwerf herhalen, op het menschelijk gelaad vertoonen. Althans ik heb aangezigten, die waarlijk een' edelen grondtrek scheenen te hebben, zeer tot hun nadeel zien veranderen, wanneer de eene of andere neiging bij aanhoudendheid de overhand bleef behouden in den geest. | |
Justus.En wat heeft zich die goede Lavater niet in die weetenschap verdiept. | |
Agatha.Die goede Lavater zegt gij op een' toon, die mij maar half bevalt. Lavater houd ik wel voor goed, maar ook tevens voor groot. Die edele vrije Zwitser kan wel verdragen, dat zijn karakter | |
[pagina 307]
| |
van nabij gezien word. Toegestaan, dat hij niet vrij te spreeken is van alle dweeperij, zal egter elk edelaartig mensch hem moeten bewonderen, als een voorbeeld van werkzaamheid, liefde en vergeeflijkheid. Ja hoe edel verdraagzaam was hij in zijne gevoelens jegens alle anders denkenden. | |
Karel.Over deze nieuwe Laan, aangelegd door den eigenaar van Spaarenhoven, die loopt tot aan den Bloemendaalschen weg, komen wij aan de Kwakel, die over de Jan Gijsen Zandvaart ligt. | |
Antonie.Hoe lang behouden vaarten en landen na bizondere persoonen hunne naamen; en deze toont ons aan, hoe zeer in vroeger tijden ja nog niet zeer lang geleeden, onder den boerenstand vooral, de agternaamen onbekend zijn gebleven; die men egter bekennen moet, dat van een aanmerkelijke nuttigheid ter onderscheiding en voorkoming van verwarring zijn. | |
Dorothea.Zagt.... zagt.... 't Is of ik hier gezang hoor.... het zijn verscheide stemmen. Het schijnt wel een kerkelijk gezang. | |
Karel.Hier omtrent is eene Roomsche Kerk.... Ja zie hoe vol dezelve is.... tot voor aan den ingang liggen de menschen.... Laten wij met even in dezelve te zien ons vergenoegen, en den eenvoudigen Godsdienstijver van deze lieden niet storen. | |
[pagina 308]
| |
Eenige van het gezelschap gingen hierop voor den ingang der deur, en terug komende zeide | |
Antonie.Indien ik wel gezien heb, is deze Kerk toegewijd aan St. Bavo, als eene statie van de Groote Kerk van Haarlem, die aan denzelfden Heilig was toegewijd. Met welk een eerbied vernederde zich als werktuigelijk de geheele menigte op het teeken van den Priester. En schoon ik wel geloof, dat redelijk denkende Protestanten dikwijls meêr in de eerbiedige houding zoeken dan 'er waarlijk in te vinden is, geloof ik toch, dat zelfs de houding en het zintuiglijke, op den grooten hoop althands, meerder indruk maakt, dan zich weder anderen verbeelden. 'Er zijn zekere houdingen van eerbied, die sedert onheuchelijke tijden bij het menschdom hebben plaats gehad, en zo zeer zamenstemmen met de bewegingen des gemoeds, dat zij beurtelings dezelve verwekken, en door dezelve geboren worden. | |
Cornelis.Het noch te veel noch te weinig ook in dit stuk is wenschelijk, maar zeer moeijelijk te treffen. | |
Agatha.Als men na den Duinkant ziet, maakt het verschiet een aangenaam vertoon, daar onder het afwisselend geboomte zich onderscheide Lusthoven verschuilen. | |
Antonie.ô Ja hier nevens ons op een' wijden afstand ligt | |
[pagina 309]
| |
het Buitenverblijf Sinneveld - en een weinig verder Bleekenhoven en Spaarenberg. | |
Adriaan.Welk kerkje met een houten toorentje 'er op zie ik aan de linkerhand? | |
Antonie.Dat is geen kerk, maar het Rechthuis van Schooten. Op deze plaats heeft in vroeger tijd een Kapel gestaan. | |
Cornelis.Ik meen dat het geflacht van Schooten ook in de Geschiedenis bekend is. | |
Antonie.ô Ja, maar het laatste mannelijk oir is in het begin van de zeventiende Eeuw reeds gestorven. Dit geslacht plagt lang voor dien tijd hier een Slot te bezitten; dat egter reeds in het begin der vijftiende Eeuw (1434) niet meer aan hetzelve behoorde. | |
Karel.Is 'er van dat Slot niet meer overig? | |
Antonie.ô Neen! geen het minste spoor. Het heeft in den Spaanschen oorlog het lot van zoveel andere Kasteelen en Sloten ondergaan, dat naamlijk van verwoest te worden. | |
Agatha.Het moet in dezen omtrek van Sloten en Kasteelen, als 't ware, gekrield hebben, 't Is bij mij een vast bewijs, dat deze streek van ouds af bizonder in achting bij 's Lands Edelen en Grooten moet geweest zijn. | |
[pagina 310]
| |
Antonie.'t Is onzeker, hoe het Land in vroeger tijden 'er heeft uitgezien, en waar al, waar niet stroomen en wateren geloopen hebben, maar 't is blijkbaar genoeg, dat de aanzienlijksten onder de oudste bewooners des Lands hunne Sloten en Kasteelen of aan de meest bevaren vloeden, of in de weligfte streeken en boschrijkste landsdouwen hebben aangelegd. | |
Karel.Hoe kragtig en hoog groeit dit gras: zeker is dit geschikt tot den hooibouw, anders zou 'er reeds beesten in zijn. | |
Justus.ô Hoe geschikt zou het zijn, om eens een dame ter degen te grazen; maar ik ongelukkige! ik vind hier geen partij. Juffrouw Aagtje zou 'er vast niet mede gediend zijn.... en Juffrouw Doortje is zo zeer agter en ook zo ernstig met Willem in gesprek, dat ik niet eens daartoe een voorstel durf te doen. Ik denk ook, dat men 'er misschien zo gunstig op adviseeren zou, als laatst op dat spelletje van inzouten met zand, schoon het toch op zich zelven een zeer eenvoudig spelletje is, en tot onschuldige grapjes en boerterijen gelegenheid geeft: wat zegt 'er de Heer Antonie van? | |
Antonie.Dat ik voor mij veel van de grapjes in mijne jeugd gehouden heb, die, naar mate, dat de zo. genaamde beschaasdheid vordering maakt, meêr en | |
[pagina 311]
| |
meêr uit het gebruik raken. Alles wordt veel stijver en eenzelviger, dan het plagt te zijn. En of de menschen daarom beter worden is de vraag. | |
Cornelis.'t Zal daarmede misschien zijn, zo als met de beschaafdheid in uitdrukkingen. Onze Voorouders waren veel lomper en platter in hunne manier van spreeken, en noemden sommige zaken veel meer bij haar' eenvoudigen naam, die nu een fatsoenlijke vrouw en meisje een blos zou behooren aantejagen, maar Voltaire had wel gelijk, toen hij omtrent die verfijning van zeden aanmerkte, bij eene soortgelijke gelegenheid, dat de kuischheid uit het hart na de lippen verhuisd was. | |
Agatha.Gij wordt een weinigje scherp, broeder! want gij zult mij toch wel willen toestaan, dat wanneer men beschaafdheid van taal met waare beschaafdheid van beginsels en goede zeden zamenvoegt, zulks te verkiezen zij, boven een lompe en ruwe taal bij goede zeden. Eene goede gedachte door een' onbeschaafden landman in zijne plompe taal uitgedrukt, is, ja van evenveel waarde, als dezelfde gedachte met de juiste woorden van een beschaafd man bekleed; maar daarom hoor ik toch liever den laatsten dan den eersten. | |
Susanna.Wij springen met die kostelijke voorouders in onze gedachten, ook al aartig rond. Wij bekijken hunne deugden door vergrootglazen, en verliezen hunne | |
[pagina 312]
| |
ondeugden en gebreken te veel uit het oog. Laatst vond ik in mijns mans boeken de spelen van den beroemden Bredero. Ik sloeg ze even uit nieuwsgierigheid op, omdat ik 'er eens met veel lofs van had horen spreken, maar het kan zijn, dat ik van dien kieschen nieuwerwetschen smaak dan ben; maar ik vond zijne klugten zo ruw en onbeschaafd, dat ik naa het lezen van weinige tooneelen, met schaamte, het boek toesloot. Het kan zijn, dat bij Bredero de eerbaarheid in het hart gezeten heeft, maar het was te wenschen, dat zij dan ten minsten ook in zijn schriften doorstraalde. | |
Antonie.Wij beginnen zagtjes aan de Delft te naderen, en zullen dan spoedig aan de Zandpoort zijn. | |
Karel.Dat water is van een tamelijke uitgestrektheid. | |
Antonie.ô Ja, het doorsnijdt de velden van den Overveenschen weg af langs Bloemendaal en eindigt bij de Zandpoort. | |
Fritsje.Is dat de Delft vader, waar voorleeden winter zoveele schaatsenrijders waren? | |
Karel.Wel onthouden.... Maar onthoud ook zowel, dat 'er rondom Haarlem bijna geen gevaarlijker plaats is, om schaatsen te rijden, dan die zelfde Delft, die zeldzaam of nooit vrij is van trekking, | |
[pagina 313]
| |
waardoor altijd, in winters, die niet zeer zwaar zijn, het rijden hier bedenkelijk blijft. | |
Justus.Ha! ha! de jongeluî zijn ons genaderd. | |
Dorothea.ô Wij zijn al veel langer digt bij u geweest, dan gij geweeten hebt. Wij hooren de waarschuwingen van broeder Karel wel over het schaatsrijden.... Ik erinnerde mij daarbij aan het lot van Klaartje. Kent gij nog het Gedicht, dat gij op haar gemaakt hebt, Willem! 't Bestaat nog al uit eenige coupletten. | |
Willem.Ik wil wel beproeven, of ik het mij kan erinneren... Ja het zal wel gaan. | |
[Klaartje, eene vertelling.]De Herfst week met zijn buijen,
De lugt werd kalm en vreêgezind,
De Winter daalde staartig
Op vleugels van den Oostenwind.
Twee nachten dreef 't gestarnte,
Hel flikkrend, om des Hemels as,
En de overstroomde velden
Bevroozen tot één spiegelglas.
| |
[pagina 314]
| |
Nu schoot de jeugd van Haarlem
De gladde schaatsen vrolijk aan,
Het puik der jongelingen,
Het puik der meisjes kwam ter baan.
Maar wie 'er 't oog mogt trekken
Door fiksen slag of vlugge vaart,
Eén meisje boven allen
Werd met verwondring aangestaard.
't Bevallig, 't vlugge Klaartje,
Zo schoon als net gevormd van leên,
Zweeft als met toverstreeken
Door wandelaars en rijders heen.
Die op haar schoonheên loerden
Bedroog zij; in één oogenwenk
Was ze uit hun oog verdweenen,
Door losse streek of vluggen zwenk.
Geen danseres, hoe kunstig,
Te Rome, Londen of Parijs,
Zou Klaartjen evenaaren,
In zwaaijen op het spieglend ijs.
Hoe krult de losse voorschoot,
Haar wapprend langs de heup, op zij.
Zij snelt den snelsten rijder,
Hoe ver - hoe ver vooruit, voorbij.
| |
[pagina 315]
| |
Zij schijnt langs 't ijs te zweven.
Al kraakt het ijs op vaart of sloot,
Ze is als de wind 'er over.
Men zegt: Het meisje heeft geen nood.
ô, Zegt een grijze schipper,
Zij is wat stout en los - 'k heb zelf
De stoutheid moeten boeten,
Ik weet gevaarlijk is de Delf.
‘Zorg woont bij grijze haairen.’
Zo spreekend lacht de jeugd hem uit,
En onderwijl spoedt Klaartje
Den rijders meêr en meêr vooruit.
Help God! - wat krak! Verdweenen
Is eensklaps 't meisje uit aller oog.
Help, gilt ze en steekt haar hand nog,
Wanhopig gillend, na omhoog.
Bestorven, diep verlegen
Rijdt op dien noodkreet alles aan,
Maar aan de Delf genaderd,
Blijft elk met killen doodschrik staan.
Op een geschooven schotsen,
Een wak is alles, wat men ziet....
Maar waar men 't oog moog' wenden,
Vergeefs! men vindt 'er Klaartje niet.
| |
[pagina 316]
| |
Nu kwam de grijze zeeman,
Reeds door zijn jaaren minder vlug,
Hij droeg naar 's schippers wijze,
Een' kleinen scheepshaak op den rug.
Hij slaat met forsche kragten
De schotsen kraakend van elkaâr.
En word een slip der kleêren
Van 't weggezonken kind gewaar.
Houdt vast, houdt vast, nu jongens!
Zegt vol van vuur de braave man,
Reikt met zijn' haak, zo ver hij,
Ver overleunend, reiken kan.
God dank! daar vat het haakje -
Hij haalt de drenkling na omhoog.
't Zwijgt alles - allen bidden,
Dat Klaartje toch nog leven moog.
Vergeefs gezucht, gebeden,
ô Welk een ijslijke ommekeer!
Het vlug, 't bevallig Klaartje,
De roem der ijsbaan, leeft niet meer.
Zij dood, die 't vlugge leven
Nog straks vertoonde in volle kragt?
Zij dood? 't Is of haar doodstuip
Den dood meêwaarig tegenlacht.
| |
[pagina 317]
| |
Geen jeugd, geen vlugheid baatten,
Geen schoonheid van gelaad of leest,
Helaas! 't bevallig Klaartje,
Het lieve meisjen is geweest.
Bleek, bevende van handen,
Bindt ieder nu de schaatsen af.
'Er heerscht alom een stilte,
Gelijk de stilte van het graf.
Men draagt het zielloos lichaam,
Beklemd na de eerste boerenstulp,
Een Heelarts toegevlogen,
Beproeft zijn kunst, betoont zijn hulp.
Menschlievenheid werkt moedig,
Zij gunt geen oogenblik zich rust,
Maar kunst, noch liefde baaten,
De levenslamp blijft uitgebluscht,
Hoe droef ziet elk, vertrekkend,
Verstomd, het lijk van Klaartjen aan.
't Was nacht - en dikke wolken
Bedekten nu gestarnte en maan.
Men keerde zuchtend weder.
Alle oogen stonden dof en rood:
Ja! heel het oord weêrgalmde
Van aller rouw - van Klaartjes dood.
| |
[pagina 318]
| |
Justus.Foei! foei, Gij zoudt mij zo doende in eene treurige luim brengen, en dat op een' fraaijen morgenstond.... Neen! neen! dit wil ik niet.... Dat moest heel anders zijn afgeloopen, zo als met Dichtlief en Gloorroos in de Eerbaare Proefkusjes van Berkheij. Dan hadt gij nog den een of ander een premie bij de loffelijke Maatschappij der Drenkelingen kunnen laten behalen. | |
Cornelis.Zeg vrij loffelijke. 't Is die Maatschappij welke tot een onvergangelijke eer van ons Vaderland verstrekt. | |
Justus.De voor zo loom en traag geachte Nederlanders zijn toch de eerste geweest, die bedacht waren op het daarstellen van zodanig eene Maatschappij, waarin ons de overige beschaafde Volkeren van Europa hebben nagevolgd. - Zeg mij eens Heer Antonie! welke vreemde lief hebberij heeft die voerman, om met dien wagen door het water in plaats van op het land te rijden.... | |
Antonie.Hij rijdt den Verkeerden (of zogenaamd Vergierden) weg. Deze weg is zo laag, en heeft zodanig eene toezakking van water, dat hij alleen in het hartje van den zomer droogt ligt. Hij strekt zich genoegzaam van het Schoter Rechthuis tot hier vlak voor de Zandpoort uit. Men is het gantsch niets eens over de onkosten, die op het droogmaken van dezen | |
[pagina 319]
| |
weg loopen zouden, schoon het zeker te wenschen ware, omdat hij in den winter voornamelijk, als hij zeer vol water staat, een zeer onaangenaame weg is. En toch alles wat na het Noorderkwartier den kortsten weg wil rijden, moet door denzelven. | |
Susanna.Welkom aan de Zandpoort.... Waarlijk deze Buurt maakt eene fraaije vertooning, maar zij mag den naam naar het zand wel dragen, want ik word hier een groot onderscheid gewaar tusschen de velden en dezen weg, die bezijden het voetpad loopt. | |
Adriaan.Mijn Heer Antonie! weet gij ook den oorsprong van den naam Zandpoort? | |
Antonie.Ik zou haast durven vaststellen, dat het als een Poort of doortogt aangemerkt moest worden van Haarlem na Beverwijk en Alkmaar, daar hier alles door en over moest, het zij men den verkeerden of vergierden weg, of over Bloemendaal omrijdt. Deze buurt behoort, dit kan ik u in het zekere zeggen, onder den Banne van Velsen. Daar wij heden onze togt wat groot genomen hebben, zou ik voorslaan, om zo de Dames niet te moede waren, hier nog niet stil te houden. | |
Agatha.Wat mij betreft, ik ben nog zo frisch, als toen wij de Nieuwe Poort uittraden, en ik twijfel aan Santje geen oogenblik, daar zij ons alle vooruit gaat met Fritsje. | |
[pagina 320]
| |
Justus.En Willem met Doortje zullen wij wel op het sleeptouw nemen, als het 'er op aankomt. | |
Karel.De fraaiheid van het gezigt verdient toch dat wij een oogenblik vertoeven. Zie hoe schoon is het gezigt. Op een' kleinen afstand ligt het bekoorlijk Spaarendam; voorts in het deinsende verschiet ligt Amsterdam, nog in een wolk van dampen, door de morgenzon verlicht, terwijl de overzijde van het T zijne honderde molens vertoont, die bij het oostelijk koeltje lugtig draaijen.... Van verre zien wij ook nog de hoge toorens van Assendelft en Westzaan - daar zich Velsen en de Beverwijk agter de groene boschaadjen verbergen. | |
Antonie.Welaan deze laan ingeslagen, die zal ons op den weg na het Prinsenbosch brengen. | |
Agatha.Welk een fraaije Hofstede laten wij aan onze rechtehand liggen? | |
Cornelis.'t Is Velserhoofd, om zijne uitgestrektheid en schoonen aanleg beroemd? Terwijl het overig gezelschap voortwandelde, raakten Willem en Dorothea meêr en meêr agter uit.... Willem zeide, haare hand in de zijne sluitende: Ik vind u dan van daag heel ernstig, Doortje! ernstiger dan naar gewoonte. | |
[pagina 321]
| |
Dorothea.ô Het weêr heeft zijn vlagen en buijen, en zou ze dan een meisje niet hebben?... Maar gij hebt gelijk, ik ben wat ernstig.... misschien wat al te ernstig voor deze partij. | |
Willem.Ik hoop toch niet, dat ik eenige oorzaak gegeven heb.... | |
Dorothea.Geene.... geene.... | |
Willem.Ik dursde het tederst onderwerp, dat mij het naast aan het hart ligt, bijna van verre nog niet aanroeren,... maar ik bid u, dierbaar meisje!... vrees niet dat ons iemand hier hooren kan, ik bid u stel mijne hoop niet langer uit. | |
Dorothea.ô Gij weet immers, Willem! dat gij mij alles behalven onverschillig zijt.... Geloof mij,... zelfs de zwaarmoedige ernst, waarover gij u beklaagde, is daarvan de onschuldige oorzaak.... Ik gevoel, helaas! zelve, welk een ongeschikt voorwerp ik thans voor een genoegelijke wandeling uitmake, en geloof mij, Willem, het gezelschap bespeurt het wel.... Men spaart mij zelfs. | |
Willem.Maar, ik bid u, wat, wat belet u, dierbare! om mij de verzekering van meerder te geeven, dan dat ik u alles behalven onverschillig ben.... ô Laat ik niet langer om die hand moeten smeeken.... | |
[pagina 322]
| |
Dorothea.Een stap zo gewigtig,... zo beslissende voor een van beider leven.... | |
Willem.En immers uwe moeder denkt ook gunstig over mij.... | |
Dorothea.Ja! ja! heden morgen, eer ik uitging, toen ik haar geluk wenschte met haaren zestigsten verjaardag, zag zij mij met een vriendelijken glimlach aan, en zeide op eene minzaame wijze haar zo bizonder eige: Doortje! Doortje! Ik hoop, dat gij dezen dag u wel vermaken zult.... Maar fop mij heden niet, dat gij uw woord aan Willem geeft: dat zou op mijn' zestigsten jaardag een geval zijn, dat ik niet vergeten kon.... | |
Willem.ô Die goede,... die braave vrouw.... Zij heeft zeker een' voorzeggenden geest gehad. Ei Doortje! maak mij den gelukkigsten man.... En ik.... ik zal onophoudelijk pogen, om u de gelukkigste vrouw te maken.... Laat ik mogen hopen.... uwe hand.... uwe hand.... | |
Dorothea.ô Gij ontroert mij.... Ik kan naauwlijks mijne voeten voortzetten,... mijne oogen schemeren door traanen.... Nog eens dan, Willem! ik bezweer u bij alles wat heilig en goed is.... Nog eens, meent gij het oprecht met mij...? | |
[pagina 323]
| |
Willem.Ik wenschte, dat ik mij sterker kon uitdrukken, dan ik tot nu gedaan heb.... Maar mij ontbreken woorden.... Zou ik tot eene valschheid in staat zijn omtrent haar, die.... | |
Dorothea.ô Zwijg.... zwijg.... Man, dien ik lief heb.... daar, daar is dan mijn hand,... en mijn hart voor eeuwig.... En hier omhelsden de gelieven elkander, terwijl tederheid en vreugde zich in hunne hoogopgewondene harten vermengden, en beider oogen van gevoelige liefde schitterden. . . . Laat ons gaan, laat ons gaan, zeide | |
Dorothea.Hebben wij het gezelschap vergeten.... Ons, ons zal het niet vergeten hebben.... Willem, begocheld en als duizelig door het geluk hem te beurt gevallen, kon geen woorden vinden, om zijne blijdschap uit te drukken. Met eene onbeschrijfbaare vreugde greep hij haare hand, en nu van zijn beminlijk meisje geheel verzekerd, stapte hij, als in zegepraal, met haar voort, haar tusschenbeide met een' lach van blijdschap, die in traanen dreigde uit te barsten, aanziende - en van tijd tot tijd met eene woeste vreugde herhalende: - Doortje! Doortje! Gij zijt nu de mijne.... Dorothea was ook opgeruimder, en met eene weemoedige vrolijkheid sloeg zij van tijd tot tijd haare oogen op den beminnenswaardigen jonge- | |
[pagina 324]
| |
ling, die zij voort weder nedersloeg, terwijl een beminnelijk blos haar gelaad vercierde. Met een' snellen stap haalden zij, het aangenaam geheim nog verbergende, het overig gezelschap in, juist toen zij op den hoek der laan na het Huis in 't Prinsen bosch of de Kruidberg stil hielden, en Susanna aan Antonie vroeg, welk een rond Toorentje zij daar op de hoogte van een der duinen zag, waarop Antonie antwoordde: 't Is een Toorentje, dat hoe eenvoudig het zich daar vertoont, aan deszelfs voorigen bezitter veele duizenden gekost heeft. | |
Karel.Dat kleine ronde toorentje? | |
Antonie.Zo klein als het daar staat: en het is, wanneer men 'er nabij is, ook juist zo heel klein niet, maar egter veel te klein om verscheide duizenden te kosten. De toenmalige bezitter van de Hofstede Westerveld, die hier ten Noorden plagt te leggen, maar tegenwoordig gesloopt is, had dezen tooren op die hoogte laten plaatsen, alleen met oogmerk, om op hetzelve een fraai uitzigt op zijn Buiten te hebben, en misschien om tevens tot eene kleine bergplaats van tuin en jagtgereedschappen te dienen;... maar bij toeval was dit Toorentje, op een duin gebouwd, van waar men in de Noordzee zien kan, en hetzelve was ook uit de Noordzee zigtbaar. Daar nu hetzelve niet op de gewoone Zeekaarten gevonden werd, ontstondt hier uit de mogelijkheid, | |
[pagina 325]
| |
dat de Schippers op de Noordzee vaarende daardaardoor misleid, en naar hetzelve hun koers richtende, zich niet alleen deerlijk bedroogen konden vinden, maar zelfs met hunne kostbaare schepen zouden kunnen verzeilen, en schipbreuk lijdende goederen en leven verliezen. Wat 'er nu hebbe plaats gehad omtrent het betalen van zekere boete, waarin de toenmalige bezitter beslagen zou geworden zijn, is onzeker, maar ik ben onderricht, dat hij althans genoodzaakt geweest is, om ten zijnen koste in alle Zeekaarten de noodige verandering te laten maken, ter voorkoming van alle die mogelijke ongelukken, waarvan hij, schoon onschuldig, anderszins de oorzaak zou hebben kunnen zijn. | |
Agatha.Ik dacht, dat het een tooren was, die tot een gevangenis gebruikt werd. Ik heb op het Slot te Teilingen eens in een tooren van nog wat grooter uitgestrektheid een boer zien gevangen zitten, die zich tegen het Jachtgericht vergreepen had. ô Als ik aan dat gezigt denk, dan gaat 'er nog een koude gril over mijn hart. Ik wil 'er niet in komen, of die man schuldig of onschuldig was, maar ik vind het dan ellendig, dat men de gevangenissen, die grootendeels maar moeten dienen, om iemand te beletten, dat hij de Maatschappij geen kwaad doet, zelve tot een afgrijslijke straf maakt, door het ellendig verblijf.... | |
Justus.Nu, nu Mejuffrouw! alle gevangenissen zijn ook zo akelig niet, als zo een tooren bij een oud Slot.... | |
[pagina 326]
| |
Onlangs was ik nog in een van de voornamste steden van ons Land toevallig te gast op een' maaltijd, die Heeren Regenten van een gevangenhuis gaven, en waarop zij mij en eenige andere genoodigd hadden. Daar hadden wij wel groot plaifier, en ik verzeker u, dat zich althans de gevangenen ook dien dag wel vermaakten. | |
Antonie.Men gaf misschien die ongelukkige leden der Maatschappij dien dag eene voor hun buitengewoon aangenaame spijze. | |
Justus.Dat weet ik niet, daarover heb ik mij juist niet bekommerd; schoon ik denk, dat dat ook wel zo zal geweest zijn; maar ik bedoel eigenlijk het aangenaam deel, dat zij in ons gezelschap namen. | |
Susanna.Ô Gij spot 'er meê. | |
Justus.Neen in ernst.... volkomen ernst. Toen wij namelijk aan tafel zaten, miste een der gasten zijn snuifdoos, een ander zijn zakdoek, weder een ander zijn horologie, enz. De Regenten namelijk hadden aan de gaauwdieven en zakkerolders, die daar om hun guiten- en dievenstukken geplaatst waren, vrijheid gegeven, om hun oude kunsten en handgreepen te oefenen; met op eene behendige wijze elk der gasten van de eene of andere toerusting te ontlasten. Gij begrijpt het was alleen maar, om eens te laten zien, hoe gesleepen en vlug die knaapen zijn. | |
[pagina 327]
| |
Cornelis tegen Antonie.Foei! is het mogelijk.... Wat zegt gij daarvan? vriend! | |
Antonie.Wel ik weet bijna geene woorden voor zo iets te uit te denken. Ik kan wel begrijpen, dat iemand, zo als Just, die op zijne jaaren alles lugtig en vluchtig beschouwt, zich met die behendigheid recht vermaakt heeft,... maar dat lieden van ondervinding, dat lieden, wien het opzigt over die ongelukkige leden der Burgermaatschappij, als Vaders is aanbevolen; zeker met oogmerk, om zoveel mogelijk te zorgen, dat zij, naa het voleindigen van hun gevangenis, met afkeer voor hun bedreeven daaden, daaruit zullen terug keeren, zo onbedachtzaam zijn, dat zij het steelen als kunstjes en behendigheden doen voorkomen, dat zij aan die gevangenen vrijheid geven, om die praktijken, zo schandelijk te blijven oefenen, en te oefenen als een spelletje, gaat bijna mijn begrip te boven.... | |
Cornelis.Ik ben als gij over zulk eene dwaaze onberaadenheid ten hoogsten verontwaardigd, en zou het wel als een trek van ergdenkenheid kunnen beschouwd worden, als ik even hier door in het vermoeden kwam, dat zodanige Regenten of Opzieners weinig of liever geen begrip altoos hebben van het zwaarwigtige van hunnen post,... dat zij nimmer een oogenblik nadachten over de zedelijke verbetering der ongelukkige voorwerpen aan hunne zorg toevertrouwd. | |
[pagina 328]
| |
Karel.ô Mijn vriend! hoe verkeerd die zaak zij, ik geloof, dat gij die Regenten in een wat al te ongunstig licht beschouwt. Ik denk, dat zij zodanige verkeerde grappen toelaten, omdat dezelve misschien sedert ontelbaare jaaren in gebruik geweest zijn. De menschen denken daar zo niet over na. | |
Cornelis.Nu, ik moet zeggen, dat ik mij na dezen geen oogenblik weder verwonderen zal, dat zij die uit de gevangenissen terug keeren, nimmer verbeterd, maar meestal zeer verslimmerd zijn, wanneer zelfs Regenten en Opzigters geen den minsten prijs schijnen te stellen op zedelijke waarde en onwaarde. | |
Susanna.Kom, kom laten wij van dit onaardig onderwerp afstappen. Daar zijn wij bij het huis van het Prinsenbosch. Zie hoe aangenaam ligt het daar in de lommer! | |
Adriaan tegen Antonie.Waarom heet dit hier het Prinsenbosch, mijn Heer! | |
Antonie.Dit huis, Adriaan! was in vroeger tijd een Jagthuis van Willem den III., en heeft lang tot de goederen van het huis van Nassau behoord. Men verhaalt, schoon zuiks alleen, zover mij bekend is, op eene overlevering steunt, dat Willem de III. in dit huis tot den overtogt van Engeland in zeker klein vertrekje zou besloten hebben, dat men nog meent te kunnen aanwijzen. | |
[pagina 329]
| |
Susanna.Nu verlang ik toch onder dit geboomte een poosje te rusten, en zo de Heeren dan over Willem den III verkiezen voort te redeneren, is het mij wel. Zie de kleine Frits schijnt nog niet zeer vermoeid, althans hij zoekt de rust met op de schop te zitten. Just en Adriaan hebben vermaak in hem te schoppelen. Terwijl zich het gezelschap nederzette onder de hooggestamde boomen voor het huis, kwam reeds de dienstvaardige Kastelein met een aangenaam ontbijt aandragen, dat Karel daags te vooren had laten bestellen, hetgeen zeer welkom was bij allen, en ook weldra Fritsje van de schop lokte, dien Just en Adriaan lieten uitslingeren, toen zij zagen, dat Susanna en de overige Dames bezig waren met het toebereiden van het aangenaam riekend gebak met den fraaikleurigen boter. Toen men hiermede had afgedaan, en terwijl men bezig was met zich te ververschen zeide | |
Agatha.De Heeren spraken zo even toen wij hier kwamen met een enkel woord van Willem den III, maar het was spoedig afgedaan. Ik had mij beloofd, dat dat men van dien Vorst nog meêr zou gezegd hebben, die toch, hoe men hem beschouwt, eene blinkende vertooning in de vaderlandsche geschiedenis gemaakt heeft. | |
Cornelis.Ja zuster! meer blinkende, dan voordeelig voor ons Vaderland. | |
[pagina 330]
| |
Karel.Ik wil gaarne erkennen, dat zijn karakter door deszelfs ingetrokkenheid zeker iets afstootends moet gehad hebben, dat gantsch niet strookte met den inborst der Nederlanderen. Bij een volk, zo als het onze, onder alle soorten van regeeringsvormen, doortrokken met een' geest van Vrijheidsliefde, zijn hoogmoedige Vorsten en Regenten altijd veracht geweest, en zullen, zolang 'er nog een zweem van het oud volkskarakter overblijft, schoon voor een tijd uit nood geëerbiedigd, de voorwerpen van minachting blijven. Op den duur is deze Natie alleen door minzaame opperhoofden te bestuuren. En schoon zij een zeer goedaartig voorkomen heeft, laat zij zich maar voor een poos verdrukken. De afwisselende Staats- en Stadhouderlijke Regeeringen hebben daarvan bij beurten proeven opgeleverd. Ons volk is zo min geschikt om zich op den duur te buigen voor de willekeurige magt van een' Vorst, als onder het juk van zogenaamde aanzienlijke Familien.... Maar dit in het voorbijgaan. Schoon Willem de III zijne ongunstige zijden heeft, zal niemand, die onpartijdig zijn leven nagaat, hem den naam van een groot en ondernemend man weigeren. | |
Dorothea.ô Laten wij dien Willem den III maar laten rusten.... | |
Justus.Gij hebt gelijk, Doortje! uw levendige Willem | |
[pagina 331]
| |
is beter, dan de doode Willem de III, als was hij tienmaal beter geweest, dan zijn getrouwste verdeediger hem durft maken. | |
Willem.Verpligt, Mijn Heer! Verpligt.... Maar ik heb meer verlangen, om de fraaiheden van het bijgelegen boschje eens op te nemen, dan mij of iemand van ons bij Vorstelijke persoonen te hooren vergelijken. Kom, Doortje! laten wij maar de vrienden vooruitgaan. Men kan het wel wat gemakkelijk opneemen, en ook in dit Boschje zijn onderscheidene rustplaatsen. Zo spreekende rees hij op en ging met Dorothea aan de overzijde van den weg, en het Boschje ingetreden, viel Dorothea's aandacht op de menigte namen op sommige stammen gesneeden, en terwijl zij daarover sprak, sneedt Willem op een bevallige wijze de eerste letters van Doortjes en zijnen naam door elkander geslingerd, met het jaar en de dagteekening 'er onder. Justus was hen in stilte gevolgd, en, toen het verliefde paar een laan was ingeslagen, naderde Justus, en had nauwlijks dit nieuw bewijs van tederheid bespeurd, of, naa een oogenblik peinsens sneedt hij 'er onder: Dat nimmer langs deez' steê
Een paar verliefden treê,
Of dat het uit deez' W en D
Den naam van Willem leeze en dien van Dorothé.
| |
[pagina 332]
| |
Naadat het overig gezelschap, dat nog even het kamertje bezien had, waarin de overlevering wil dat Willem de III gewoon was geheime raadplegingen te houden, uit hoofde van de onmogelijkheid om in hetzelve beluisterd te kunnen worden, welke eigenschap het thans geheel verlooren heeft, kwam het dien weg langs, waar Justus hetzelve was voorgegaan. - En met niet weinig aandacht las eerst Juffr. Agatha de verschgesuedene letters; Dorothea en Willem waren ondertusschen het Bergje opgeklommen, en zaten daar bij elkander toen het gezelschap die vier regels herhaalde. Het ontbrak natuurlijk nu niet aan plagerijen, die men zich ligtelijk kan voorstellen, en welke zich Willem en Dorothea ligt getroosten. Maar zeide eindelijk | |
Karel.Zeg mij, Antonie! opdat 'er een eind aan dit geplaag kome, waarom heet deze plaats en de geheele omtrek de Kruidberg? | |
Antonie.Waarschijnlijk om de groote verscheidenheid van schoone en aangenaame bloemen en kruiden, welke in deze streeken groeijen, en die ook het deel van dit Bergje zullen geweest zijn, voor dat de kunst zich te veel met hetzelve bemoeid had. | |
Cornelis.Waarlijk dit is voorheen, en nog meêr of min een groot gebrek van de aanleggers van Lustplaatsen en | |
[pagina 333]
| |
Wandelwegen, dat zij het levendige bogtige en ongelijke der natuur verruilen voor het stijve, rechtlijnige en gelijkvormige der kunst. Immers daarvan draagt deze veel te gelijkvormig oprijzende heuvel de duidelijkste blijken. | |
Agatha.Misschien dat het veelvuldig op en nederloopen, en het plattrappen van de kruiden den weligen groei van de planten belet hebben, daar hier nu weinig meer dan gras voortkomt. Ik vind intusschen het gezigt na beneden zeer aangenaam. Zie hoe zich Adriaan en Frits met het op en afloopen vermaaken. | |
Susanna.Waarlijk ik maak mij, als ik zie, hoe Frits zo vroeg zich vermoeit, eenigzins verlegen, dat hij het niet zal uithouden.... | |
Dorothea.ô Bij de voorige Wandelingen heeft hij al goede proeven gegeven, ik heb 'er geen zwaarigheid over. | |
Karel.Komt, laten wij ons hier niet langer ophouden: maar eer wij dit Boschje verlaten, het Midden bezoeken, waarvan men een uitzigt heeft over onderscheidene laanen. | |
Cornelis.Dit egter hapert het ook aan dezelfde te groote gelijkvormigheid. | |
[pagina 334]
| |
Agatha.ô Daar hooren wij den Koekkoek. Ik heb wel gehoord, dat dit geluid geen gunstig teeken is voor de duurzaamheid van het fraaije weêr. Men zegt althans gewoonlijk, dat hij om regen roept. | |
Antonie.Ook dit zal mogelijk meêr de naam dan de daad zijn; schoon ik niet ontkennen wil, dat 'er misschien meêr, dan veelen denken, uit het geluid der vogelen is op te maken. | |
Adriaan.Ik wenschte, dat ik dien vogel eens zien kon. Ik hoor hem zo dikwijls, maar zie hem nooit. | |
Antonie.Hij heeft de grootte van een' gemeenen Sperwer, maar zijn bek is kleiner en tederer. Hij heeft vederen tot boven de klaauwen, en is van een' verslindenden aart. Men bespeurt deze vogels niet veel langer dan drie maanden, en schoon men geen reden heeft, om te denken, dat hij na elders verhuist, weet men zijn verblijf niet. | |
Susanna.Mij dunkt, ik heb dien vogel wel hooren beschrijven als of vergelijken bij eene onachtzaame moeder. | |
Antonie.Dat zal zeker wel het geval geweest zijn, want het wijfje van den Koekkoek heeft deze bizondere eigenschap, dat zij haar ei (want men wil dat zij 'er maar één legt) niet in een eigen gemaakt nest, gelijk andere vogels, maar in dat van een klein vo- | |
[pagina 335]
| |
geltje, als een Mees of een Groenling, legt, terwijl zij aan dat dier ook de zorg overlaat, om het uit te broeden. | |
Adriaan.Maar hoe gaat dat dan met 't jong, als het uitkomt? | |
Antonie.Erg genoeg. De jonge koekkoek veel sterker zijnde, dan de overige jongen, valt wel ras de jonge Meezen of Groenlingen aan, en brengt dezelven om hals, terwijl hij eindelijk zelf de moeder aanvalt en afmaakt. | |
Dorothea.Foei, foei! Die koekkoek is dan een onaartige vogel. | |
Agatha.Hoe onaartig hij ook schijnt; hij behoort toch tot de verscheidenheden der natuur, en dat mij bizonder de aandacht schijnt te verdienen is, hoe de natuur een' gebrek schijnbaar onmiddelijk langs een bizonderen weg vergoedt. | |
Antonie.ô Ja! De afwijkingen van de gewoone regels zijn zeldzaam, maar als zij plaats hebben, is daarin ook weder op eene andere wijze kragtdaadig voorzien. | |
Karel.Nu wij het Boschje hier agter uitkomen, vertoont zich weder het heerlijkste gezigt aan den duinkant. Hoe fraai gelegen is de Hofftede Jagtlust, die | |
[pagina 336]
| |
schoon op een verren afstand van den gemeenen weg, zich als een aangenaam en bekoorlijk Landhuis voordoet. | |
Fritsje.Kijk, Adriaan, kijk.... Wat staat daar ginder een hoop oude muuren. | |
Adriaan.Dit is zeker een ruïne net als die van het Huis ter Kleef. | |
Antonie.Wel geraaden, Adriaan! 't Is de ruïne van het Huis te Brederode, een der grootste en meest bekende, die in Holland nog voorhanden zijn. | |
Agatha.Waarlijk een ongemeen schoon vertoon maken deze oude muuraadjen en overblijfsels der toorens, in het midden van een fraai Landschap, daar het niet zo digt bewassen is, of het kan duidelijk gezien worden, en intusschen het hier en daar bij hetzelve opgeslagen geboomte een aangename verscheidenheid oplevert. Indien ik kon teekenen zou ik vast dit gebouw tot een onderwerp nemen. Wat zegt gij, broeder! | |
Cornelis.'t Is zo oneindig dikwijls op allerhande wijze, en aan alle zijden door bekwaame Kunstenaars onder handen genomen, en met goed gevolg, dat ik mij wel van de moeite ontslagen mag achten; schoon het zeker is, dat het iets bij uitsteekendheid uitlokkends heeft voor den teekenaar. | |
[pagina 337]
| |
Agatha tegen Antonie.Gij weet ons zeker wel iets van deszelfs lotgevallen te vertellen, en ik twijfel niet, of gij zijt daartoe geneegen. | |
Antonie.Het geen ik van hetzelve weet, wil ik gaarne mededeelen. Het eerste Slot, dat hier ter plaatse gestaan heeft, werdt gesticht door Arnout, de derde Graaf van Holland, maar volbouwd door zijnen Zoon Sicco, die den naam van Brederode van dien Graaf ontving. Met hoeveel recht of onrecht men dezen naam aan eene bizonder uitdrukking toeschrijft, durf ik niet te bepaalen, maar misschien dat het bericht daaromtrent sommigen van u niet onaangenaam is. Sicco, zo word het verhaald, eenen langen tijd in Friesland het Hof van zijnen Grootvader Dirk de II, uit hoofde van eenen manslag, aan een begunstigd edelman begaan, ontweeken zijnde, kwam naa deszelfs dood, bij gelegenheid, dat zijn Vader Arnout zijnen broeder aan de dochter van den Keizer Otto de IIde uithuwlijkte, terug, en werd daar ten Hove op de gulste wijze, met vergiffenis van het gebeurde, ontvangen. Onder eenen vrolijken maaltijd zeide Graaf Arnout, minzaam door zijne vrienden gedrongen, om in den staat van zijnen Zoon Sicco door ruime giften te voorzien, al boertende: Ik zal mijnen Zoon Breede Roeden geeven. Dit woord door Sicco met aandacht gehoord zijnde, bragt hij vervolgens over op zijn Slot en zou daarnaa tot een geslachtnaam geworden zijn. | |
[pagina 338]
| |
Cornelis.aant.Evenwel met de kleine verandering van Brederode. Nu als men het in oudheidkundige naspooringen, die tusschen de 800 en 900 jaaren oud zijn, zo verre brengen kan, mag men wel te vreden zijn.... Maar gaa voort mijn vriend. | |
Antonie.Dat Slot egter is in 't begin der veertiende Eeuw (1302) door Lodewijk van Loon, de Echtgenoot van de ongelukkige Graavin Ada en Dirk den 31sten Bisschop van Utrecht ingenomen, verbrand en verwoest geworden. In de vijftiende Eeuw (1436) viel hetzelve in de Hoeksche en Kabbeljaauwsche oneenigheden hetzelfde lot ten deel. Naa dien tijd egter weder vernieuwd zijnde, schijnt het in verval geraakt te zijn!, hetwelk door sommigen wel daaraan word toegeschreeven, dat het Geslacht van Brederode, het Huis Batenstein zich ter woon verkiezende, de hand niet hieldt aan dit huis, waardoor het van langzamerhand in een diep verval geraakt is, maar ook de verwoestingen ten tijde der Spanjaarden zullen haar deel gehad hebben aan deszelfs slooping. | |
Cornelis.Ik meen ook wel gehoord, en zelfs gelezen te hebben, dat dit gebouw een Tolhuis van de Heeren van Brederode geweest is, aan den Rhijn gelegen, maar dewijl de loop van den Rhijn langs deze streeken zeker tot zo hoog eene oudheid opklimt, dat zij bij geen Geschiedschrijvers met eenige zekerheid gemeld word, kan men ook niet veel met grond | |
[pagina 339]
| |
van dit Tolhuis zeggen; bij het huis te Bloemendaal zullen wij nog dadelijk een plas water aantreffen, die mede voor een spronkel van den Rhijn, bij overlevering gehouden word. | |
Adriaan.Zie, Mijn Heer Antonie! welke lieve bloempjes, zie hoe zij zich langs den weg heen en weder kronkelen.... Welke mooije witte klokjes met roode randjes. | |
Antonie.Deze bloemen dragen juist den naam van kleine Klokjes Winde; maar hoe mooi zij zich in het wild vertoonen, zij worden op de akkers voor zeer schadelijk gehouden, uit hoofde, dat zij zeer vruchtbaar zijn en, zich om alles heen slingerende, den groei van andere gewassen beletten. | |
Fritsje.Ook ik heb hier een mooi bloempje geplukt, Mijn Heer! zie de bladen zitten allen aan een' kant, en de witte bloemen aan den anderen. | |
Antonie.Dat bloempje draagt den vreemden naam van Salomo's Zegel. Misschien dat men dien naam aan de ronde gedaante der bladeren hebbe toeteschrijven, die eenigzins na afhangende zegels zweemen, maar hoe 'er Salomo dan nog bij te passe komt is mij volkomen onbekend. Beter laat het zich begrijpen, waarom deze bloempjes den naam van Korenbloempjes dragen, daar zij zo veelvuldig op koorenlanden gevonden worden. | |
[pagina 340]
| |
Agatha.Mij dunkt, ik zie dikwijls die zelfde bloemen in de tuinen. | |
Antonie.Zeker vindt gij die ook daar, want om haare uitsteekende fraaiheid en verscheidenheid van kleuren trekken zij ieders aandacht. Zie eens, hoe aartig deze bloempjes zijn zamengesteld. Wel bezien bestaat ieder bloem uit tweederlei soorten van bloempjes, die welke het middenste gedeelte van de bloem beslaan, zijn kleiner dan de overige; en hoe keurig zijn de buitenste ingesneeden. - Zie eens welk eene verscheidenheid van kleuren, hier ziet gij witte en vleeschkleurige - wat verder purperachtige en blaauwe. | |
Fritsje.Hier heb ik al weder wat moois gevonden. Zie welke lieve zagte blaadjes en geele bloempjes. | |
Antonie.Dit is de Berberis. Zeker de Dames zou die wel bekend zijn, wanneer 'er de fraaije roode vruchtjes aanzaten. | |
Susanna.ô Ja. Ingelegd is het een aangenaam confituur.... En waarlijk als een bloempje maakt het reeds eene lieve vertooning. Men zou hier een fraaije ruiker van in het wild groeijende bloemen kunnen maken. En wij kunnen wel merken, dat wij hier nog in den omtrek van den Kruidberg en op den weg na Bloemendaal zijn. | |
[pagina 341]
| |
Karel.Hier om den hoek zien wij de zo algemeen bekende Blaauwe Trappen; althans die den naam van blaauw dragen, want zij zien 'er tegenwoordig als ongeschilderd hout en zeer vervallen uit. Het schijnt niet bekend te zijn, wanneer deze trappen zijn aangelegd, en ik heb het nooit anders dan in dien tamelijk vervallen staat gekend. | |
Antonie.Ik weet ook alleen, dat deze Trappen zeer drok door de ingezetenen van Haarlem plagten bezocht te worden, en waarlijk het gezigt van die duinen is voortreflijk over alle de omliggende landsdouwen. | |
Susanna.Welaan wij moeten ze dan ook niet ter zijde laten liggen. Zie welk een aartig Beekje van klaaren duinval slingert daar in de laagte. Wij zullen ons maar in de hoogte houden. Adriaan en Just hebben zich reeds laten afglijden. En hierop beklom het gezelschap de Blaauwe Trappen, en zette zich op de hoogte neder.... Antonie haalde zijnen verrekijker voor den dag, die van hand tot hand rondging bij het gezelschap. Allen beschouwden zij met verrukking het uitmuntend tooneel dat zich aan hunne oogen vertoonde. - Agter hadden zij de Noordzee - ter linker zijde zagen zij de Beverwijk en Velsen, in de boschaadjen der Lusthoven zich verliezende, genoegzaam recht voor hen de Zandpoort - en langs den vlakken Slaaperdijk het bekoorlijk gelegen Spaarendam en Spaarn- | |
[pagina 342]
| |
woude met zijn hoogen toorn. Over het Ï’, van schepen krielende, vertoonde zich de honderde molens - Assendelft, en de Zaanlandsche Dorpen. - Ook het magtig Amsterdam verhief in het verschiet, bedekt met een ligten nevel, zijne veelvuldige toorens, terwijl, daar het bekoorlijk Bloemendaal als aan hunne voeten gelegen was, hun oog met zeker genoegen op de Stad Haarlem als het middenpunt hunner Wandelingen rustte. Weder in de laagte afgedaald, verhieven sommigen der Dames het afklimmen boven het opstijgen, waarop Cornelis haar toevoerde: En dat opklimmen ging nu nog meêr of min bij trappen, en men kan zich eenigzins aan een leuning vasthouden. Bedenkt dan eens, bid ik u, hoe het beklimmen van den Aetna of den Montblanc aan de Reizigers bevallen moet, waarvan zich de eerste ruim tienduizend (10626) voeten en de andere over de veertienduizend (14,700) boven het waterpas der zee verheft; als de voeten door de afglijdende keistenen, of op de ijsschotsen dreigen uit te glippen, en men tusschen beiden zo groote kloven ontmoet, dat men dezelve niet, dan met de grootste voorzigtigheid en vlugheid tevens kan overkomen. | |
Susanna.Ik laat aan de Heeren mannen zulke plaisierreisjes over. Ik zou mij daartoe niet stout genoeg gevoelen, al ware het ook, dat het mij niet aan de kragten ontbrak. | |
Agatha.Neen! indien mijne omstandigheden het toelieten | |
[pagina 343]
| |
en ik eene goede reisgenote kon aantreffen, zou ik wel eens, als de Miladij's Montague en Craven de waereld willen bezoeken. Door dat t'huis zitten leert men niet veel. En de mensch, die nooit van huis gaat, krijgt veel van eene plant, die op deuzelfden grond geboren word en sterft. Ik was daarom recht blij, toen mijn broeder dat reisje na Duitschland en Zwitserland deed. Het reizen, waarvan onze Landgenoten vrij afkeerig zijn, geeft een' geest van vrijmoedigheid en beschaafdheid tevens, die vrouw en man overal te pas komt. | |
Karel.En het maakt ons los van eene te bevooroordeelde liefde voor ons Vaderland. | |
Cornelis.Ja, maar bij sommigen heeft het reizen eene uitwerking, die ten nadeele van het Vaderland uitloopt. Immers hoe veelen zijn 'er niet, die als zij zich eenigen tijd buiten het Vaderland hebben opgehouden, 'er hun eer in schijnen te stellen, en hun werk van maken, om al het Vaderlandsche te verachten, die alleen de gewoonten en zeden van de volkeren, welke zij bezocht hebben, roemen, en verre boven die van hun geboorteland stellen; ja die zelfs de vreemdelingen in hunne buitenspoorigheden en ondeugden navolgen. | |
Antonie.Gij hebt gelijk, mijn vriend! en schoon ik 'er met uwe zuster wel voor ben, dat jonge lieden, wier omstandigheden het toelaten, niet altijd zich binnen | |
[pagina 344]
| |
hun Vaderland ophouden, geloof ik, dat men bizonde voorzigtig met onze jongelingen moet zijn, omdat onze natie zo volgziek en buigzaam is. En wanneer men dan, gelijk niet zeldzaam het geval is, aan onbedreven Nederlandsche knaapjes slimme buitenlandsche Gouverneurs medegeeft; dan is dikwerf hun bederf meêr dan half zeker. Deze draaijen hun dan een rad van buitenlandsch gochelspel voor de oogen, en de kweekeling keert met een hoofd vol vreemden wind en waan op den Vaderlandschen bodem terug, met diepen afkeer zelfs voor het goede, dat hier toch zo overvloedig gevonden word. | |
Justus.Mijn Heer Antonie! Gij hangt geen zeer bevallig schilderijtje van de jonge Bataafsche Reizigers op.... Maar 'er is toch veel waarheid in. Althans een jong Heer van mijne kennis, die thans te Leijden studeert, twee maanden te Parijs doorgebragt hebbende, vroeg, terug gekomen, in het Fransch na den weg in zijne geboortestad. Ik denk, toekomende jaar, als 'er niets in den weg koomt, een reisje na Londen te doen, doch hoop, dat ik dan zo spoedig de taal of den weg in mijn Vaderland niet vergeten zal, want ik geloof niet, dat men mij, Engelsch sprekende, zo spoedig zou te recht helpen. | |
Willem.Hoe fraai is hier de weg langs de Hofstede Meerenberg, vooral aan de rechterzijde, waar het geboomte in het afhangen der duinen eene bevallige vertooning maakt. Immers ontleent deze Hofstede haar' naam | |
[pagina 345]
| |
van een Meirtje, dat in dezelve gevonden word. | |
Antonie.ô Ja, dat men ook al met of zonder grond voor een gedeelte van den Rhijn houdt. Eenige jaaren geleeden, heeft men daaruit nog een' steenen Leeuw gehaald, het Wapen der Brederodes vasthoudende. | |
Willem.Een klaar bewijs, dat zich ook hier het gebied der Brederodes heeft uitgestrekt. | |
Justus.Ik wensch het gezelschap geluk, dat wij Willem eens hooren spreeken. Het ontbreekt hem anders juist aan geen gesprek, maar het is een weinigje flaauw, om door ons alle verstaan te worden.... Nu zijne omstandigheden pleiten voor hem. - Ik dacht, dat wij daar weder een nieuw soort van blaauwe Trappen hadden, maar ik zie 'er is geen bijkomen aan zonder sleutel, en zij geleiden na een Chineesche Tent, welke zeker bij Meerenberg behoort. | |
Cornelis.Ik kan niet zeggen, dat die Chineesche gebouwen mij bizonder behagen, met al die franjes, krullen en çieraadiën. Een mijner vrienden vergelijkt ze altijd bij de Desertstukken van een Consiturier, en ik kan hem niet geheel ongelijk geven. Eenvoudige stille schoonheid is mij altijd het aangenaamste, en bovenäl op het land. Ik wil wel een ander zijn smaak en genoegen niet betwisten, maar denk, dat die wonderlijke smaak voor het Chineesche door dezen of | |
[pagina 346]
| |
geenen rijken Oostindiënvaarder, in het Vaderland, met zijne schatten terug gekomen, eerst zal zijn ingevoerd. | |
Antonie.Men kan toch niet zeggen, dat onze natie zo geheel afkeerig is van het bonte en afsteekende, vooral op het platte Land, daar houdt men veel van harde en afsteekende kleuren. Ik heb een' vreemdling, die veele landen bezocht had, met mij de Zaan doorvarende, hooren verzekeren, dat hij zich nimmer in eenige plaats bevonden had, die meer na China geleek, wat de gebouwen betrof.... | |
Susanna.Gij spreekt zo doende niet zeer tot lof van de Chineezen en onze Dorpbewoners,... en wat hebt gij het op de Zaanlandsche gebouwen gelaaden! | |
Antonie.Ik heb het noch op de Chineezen, noch op iemand gelaaden, maar ik kan, het geen hard en smakeloos is, niet goed keuren, omdat het bij sommigen mijner Landgenoten gevonden word. Zijn huis of kamer met sterk afsteekende kleuren te laten verwen, of hard op elkander in kleuren afsteekende kleederen te dragen, ten ware zulks de algemeene volksdragt zij, verraadt zeker gebrek aan smaak. Men meent door het sterk afsteekende te behagen, maar verwekt juist mishagen bij hen, die in het zedige, stille, schoone en [...]ag[...] in een smeltende genoegen scheppen. | |
Agatha.Ik begrijp u volkomen, Mijn Heer! Onder mijne | |
[pagina 347]
| |
fexe heeft men 'er, die meenen, dat hoe meer juweelen zij aanhebben, of met hoe meer strikken en linten verçierd zijn, hoe behagelijker zij zich vertoonen. En naar mijn gevoelen, is een fraaije speld, of een snoer paarlen, en een zagt kleurig lint bij een net gewaad het grootste çieraad van een meisje of vrouw. Wat zegt gij'er van, Willem? | |
Willem.Als ik u gelijk geef, weet ik welk een toepassing Just op het oogenblik maken zal, en ongelijk kan ik u niet geven, of ik zou tegen mijn hart spreeken.... | |
Justus.En den smaak van Doortje afkeuren.... | |
Karel.Maar zeg mij eens, Antonie, welke plant is deze, met die smalle bladeren en ligt geele bloempjes? | |
Antonie.Niet anders dan de zo bekende Wouw, waarvan wij onlangs spraken, welks gebrek het Gouvernement, door het geven van aanzienlijke premiën op het aankweeken van denzelven in ons Vaderland, poogt te vervullen. De Oeconomische Tak had reeds proeven genomen van deszelfs kultuur in zandgronden... | |
Cornelis.Ja de Oeconomische Tak of nu de Nationale Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, die in het eerst zulk een verbazenden opgang, omdat hij een nieuwigheid was, in het Vaderland maakte, blijft, onaangezien alle tegenkantigen, voortwerken, en | |
[pagina 348]
| |
welk een nut zou dezelve zo voor Landbouw, als Handwerken en Fabrieken stichten, indien zich eens een aantal van ingezetenen, door de Republiek verspreid, op nieuws aan dezelve verbondt. Wat toch kan een rechtschapen vriend van zijn Vaderland meêr ter harte gaan, dan langs geoorloofde wegen deszelfs inwendig welvaren te verbeteren; maar men vordert wonderen van inlandsche inrichtingen; men zou wel verlangd hebben, dat die Maatschappij als met eene toverroede al het verkeerde en verachterde hersteld had;... en dat niet doende, het welk onmogelijk te verwachten was, trekt men de handen van dezelve niet alleen af.... maar men zou zelfs gaarne de hand lenen, om haar belachlijk en verachtelijk te maken, en uit te rooijen. - Maar wij zijn hier aan den hoek genaderd waar nog onlangs eene bleekerij was, maar ook deze is gelijk zoveele andere verdweenen. Het is nog meêr of min zigtbaar, dat hier zodanig een Trafiek bestaan heeft. | |
Karel.Waarin moet men toch het verval der Bleekerijen zoeken? | |
Antonie.Men zou hier voor verscheidene redenen kunnen aanvoeren, waaronder de voornaamste zeker is, dat de prijzen der bleekloonen hier te lande van tijd tot tijd verhoogende, buitenlanders, vooral in Brabant, begreepen hebben, om ook het bleeken van linnen en garens te beproeven. Hiertoe wa- | |
[pagina 349]
| |
ren eenigen der knechts, die op de Haarlemsche Bleekerijen werkten, en uit die streeken afkomstig waren, zeer geschikt. | |
Susanna.Maar ik meen, dat men nergens die keurige witheid, dan hier, en wel bizonder in deze streek aan linnen en garen geven kan. | |
Antonie.Dit is zo, maar hoe zeer is men niet genegen, om de deugdelijkheid en voortreffelijkheid aan den goedkoopen prijs op te offeren, daar 'er toch altijd ook veel vlug van de hand gaat, en alle koopers geen kenners zijn. - Ook plagten de Bleekerijen van veel minderen omslag te zijn, en meer verkrijgbaar voor lieden van een bepaald vermogen. - Het diep verval der Fabrieken binnen Haarlem heeft ook het zijne wel degelijk toegebragt tot het verminderen van het getal der Garenbleekerijen. In het kort, het is met die zaak, gelijk met veele andere, niet ééne oorzaak, maar verscheiden zamenwerkende, brengen dit verval te weeg, welks verderen voortgang zelfs moeijlijk is te beletten: terwijl die ook zeer tot nadeel van de bijgelegen dorpen strekt; want, schoon veele der Bleekerijen in Buitenplaatsen herschapen zijn, en ook deze zeker eenige voordeelen aanbrengen, waren egter de behoeften op zulke aanzienlijke Trafieken, waarop zich zoveele menschen bevonden, oneindig grooter. | |
Cornelis.Maar zie daar vertoont zich het van ouds beroem- | |
[pagina 350]
| |
de Huis te Bloemendaal; dat tot nu toe nog dien naam behouden heeft. In vroegeren tijd heeft het den naam van Albrechts-Berg gedragen. Dit huis is van eene hooge oudheid. Floris de II, onder den naam van de Vette bekend, in de twaalfde Eeuw (1122) overleeden, word voor den stichter gehouden. | |
Justus.Heeft dit Albrechts Berg zijn naam ontleend van Graaf Albrecht van Beijeren? | |
Willem.Juffrouw Koolaart in haar, Gedichten zegt dit althans: Dit's 't welig hoekje, daar weleer
Der Beiëren en Hollands Heer,
Vorst Albregt, rust en lust kon vinden,
't Zij hij op 't spoor der hazewinden,
Het wild vervolgde in duin en dal;
Of aan een' zuivren waterval,
In popelschaduw, banketteerde;
Wanneer hij zeegrijk wederkeerde,
En van de Vriezen (ongezind
Te zwigten voor het Staatsbewind
Van Hollands Graafelijk vermogen)
De stijve nekken had gebogen;
Of Hoeksche en Kabbeljaauwsche twist,
Nog in geen Eeuw daarna geslist,
Door wijs beleid of scherpe roeden
Beteugeld had in 't spoorloos woeden.
| |
[pagina 351]
| |
Des Landheers onbezwalkte faam
Gaf aan ons Aalbertsberg zijn naam.
| |
Antonie.Met allen eerbied voor het gevoelen der Dichteres, geloof ik dat men beter doet met den oorsprong van den naam te zoeken bij den Heiligen Albrecht, die bekend staat als een der eerste predikers van het Christelijk Geloof in Kennemerland. Dit huis is ook in de twaalfde Eeuw (1132) kort naadat hetzelve gebouwd geworden was, verbrand; daarna weder herbouwd zijnde, schijnt het huis tot een Hof en Schatkamer verstrekt te hebben, althans veelvuldige verzegelde Brieven ter dier plaatze voert men daarvan ten bewijs aan, en het is daarom zeker, dat later bewooners op eenen steen hebben doen stellen: Hic quondam Hollandioe curia, dat zoveel zou betekenen, als dat hier eertijds het Hof van Holland geweest zou zijn. Ook heeft hier nog lang een Kapelletje geweest aan de Heilige Petronella toegewijd, maar ook dit is tegenwoordig verdweenen, schoon 'er zelfs nog tot in de achttiende Eeuw dienst schijnt gedaan te zijn. | |
Susanna.ô Welk een bekoorlijk gezigt vertoont zich bij het uitkomen van deze laan - Bovenäl maakt het water dat zich hier in het midden der valleij vertoont eene aangenaame afwisseling. | |
Antonie.Dit water word almede volgens 't gevoelen van | |
[pagina 352]
| |
veelen gehouden voor een sprankel van den Rhijn, maar het zij dezelve van den Rhijn zijn' oorsprong ontleene of niet, zeker is het, dat deze plas hier eene uitnemende afwisseling in het gezigt te weeg brengt... | |
Cornelis.En een en ander moet zich nog fraaijer vertoonen uit het gebouw, dat van die hoogte deze geheele streek overziet. | |
Antonie.Deze punt is van het Buitengoed Wildhoef, zeer bekend, zo uit hoofde van den aanleg van Dennen in dor duin in deszelfs nabijheid geplant, en het aankweeken van Schaapen, welker wol door vermenging met Schaapen van het echt Spaansch Ras eene aanmerklijke fijnheid verkreegen heeft. | |
Karel.Hoe kan men Dennen zo maar in 't duin planten? | |
Antonie.ô Ja kleine Denneboompjes uit Schotland overgezonden, zijn hier op eene welbeleide wijze, in dezen grond nedergezet. En binnen den tijd van 14 jaren zijn deze Dennetjes tot een fraai Bosch gegroeid, waaronder al zeer hooge boomen gevonden worden. In het eerst was de groei traag, maar dien eenmaal gevat hebbende, maken zij verbazende voortgangen. | |
Cornelis.Een bewijs dat men maar proeven nemen moet in dit Land; en dat alles niet even slecht slaagt. Hierdoor zal men nu, op anders nutteloos liggend | |
[pagina 353]
| |
duin, door den tijd een uitnemend Bosch van Schotsche Dennen hebben, en ik ben wel onderricht dat de geheele beplanting in vergelijking van het mogelijk nut eene beuzeling gekost heeft. - De onderneming met de verfijning der inlandsche wolle, die zo hier als elders plaats heeft, verdient ook de toejuiching van allen, die eenige zucht hebben voor de verbetering van onze Fabrieken. Hier op een kleinen afstand ziet gij een perk, waarin de kudde van Wildhoef weidt. Gij kunt duidelijk de Spaansche Rammen onder de overige onderscheiden.. | |
Dorothea.Waarlijk dit oord is hier zeer verrukkelijk. - Mij dunkt het gevoel van de schoonheid der natuur boezemt ons hier verhevene denkbeelden in. | |
Willem.Dat was zeker het geval reeds van Juffr. Koolaart, waarvan ik zo even eenige regels heb opgezegd, schoon dit oord toen nog niet die mate van schoonheid en kultuur bekomen had. Die zo bevallige Dichteres heeft in deze streeken een gedeelte van haar leven doorgebragt. Het was digt bij den omtrek van dit Wildhoef, dat zij met haare ouders op een Buitenplaatsje, Veenberg geheeten, woonde. Waar zij de Uitnoodiging aan haare gespelen en den Veenberger Beekzang vervaardigde, die zolang men nog eenigen smaak voor Nederlandsche Poëzij behoudt, in hoogachting blijven zullen. Hoor, hoe lieflijk rolt dat laatste gezang: | |
[pagina 354]
| |
Klaare beek, wier kronkelstroomtjes
Schitteren met gouden zoomtjes;
Als het licht Natuur doet leven,
Wat kan ons uw waterval
In dit ziel betovrend dal
Niet al lust en blijdschap geeven?
's Morgens, eer de zon de dropjes
Afdroogt van de roozeknopjes,
Lust ons vrolijk korf en mandjes,
Van 't gebloemt, dat langs uw boord
Ons op 't veldtapijt bekoort,
Op te vullen langs uw randjes.
Of in 't lommer neêr te duiken,
Van nabuurige elzestruiken,
Blijden morgenzang te paaren,
Met de weergalooze keel,
Van de schelle Philomeel,
Dat het schatert door de blaâren.
's Avonds als uw ijpedreeven
Langer schaduw van zich geeven,
Schaft ge ons aangenaame plassen,
Laauw van middagzonneschijn;
Daar we ons in uw kristallijn,
Loopend, lobbrend, speelend wasschen.
Deze streek is vrij en veilig,
Boom en bron Diana heilig,
| |
[pagina 355]
| |
Zonder laagen, zonder smetten;
Daar geen satyr, daar geen wigt
Trots op zijn gevreesden schigt,
Dartle voeten in durft zetten.
Hier verstijt men zonder zorgen,
En den avond, en den morgen,
Middernagt en middaguuren;
Altoos lustig, altoos blij,
Altoos vreeze en kommervrij.
Lang moet zulk een leeven duuren.
Maar het leven dier voortreflijke vrouw, welke niet alleen in het Nederduitsch, maar in het Latijn fraaije versen maakte, is in het vervolg niet zo lustig en blij gebleeven. Veele onaangenaame omstandigheden gaven gelegenheid, dat zij het Vaderland verliet en met haar man en dochter na het Hessenkasselsche vertrok, waar zij in een hoogen ouderdom overleeden is. | |
Agatha.Ik dacht, dat Willem nog een gedichtje van die voortreflijke vrouw zou hebben aangehaald, namelijk Bruin en Blond: Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif,
De Roos verbleekt voor bruine Violetten.
De witte wijkt de purp'ren druif.
De bloesemknop, zo teêr, zo ligt verstoven,
Zwigt voor de rijpe kers in geur.
| |
[pagina 356]
| |
De statige Eik, hoe bruin van verw, praalt boven
De taaije Wilgen, wit van kleur.
Al wat natuur poogt kragten bij te zetten,
Hult ze altoos met een bruine huif,
Ruilt nooit uw verf, bevallige Bruinetten,
Voor blanke kleur of blonde kuif.
| |
Justus.Wel, Juffr. Aagtje, is het mogelijk, dat Willem dat opzegt in tegenwoordigheid van Doortje? En is uwe liefde voor dat versje wel geheel onpartijdig? - Wie weet of Juffr. Koolaart in haar' tijd ook niet tot de bruinetten behoort heeft - althans bij mij ligt zij onder zwaar vermoeden. | |
Dorothea.Recht zo, recht zo, Just! nu begint gij naar mijn hart te spreken. | |
Justus.Ja ik kan geen ongelijk zien: en moest daarom uwe partij nemen. Oordeel nu eens, welk een best Advocaat ik door den tijd worden zal. | |
Antonie.Hier voor de Hofstede Wildhoef ligt nog een klein overblijfsel van Veenberg, waar zich Juffr. Koolaart met haare ouders onthieldt, naderhand is dezelve een Warmoesierderij geworden, en thans strekt zij gedeeltelijk, om een der fraaije partijen te maken in de gezigten van Wildhoef. | |
Cornelis.En zo zijn wij dan het Dorp Bloemendaal gena- | |
[pagina 357]
| |
derd. Zie hoe fraai ligt daar die Kerk in de schaduw van het jeugdige plantsoen. Het achtkant Toorentje is een çieraad van hetzelve: Laten wij het kerkhof opgaan, en beproeven of misschien een der kerkdeuren openstaa. | |
Antonie (de kerk intredende.)'t Is juist niet te verwonderen, dat gij hier geen Oudheden vinden zult, daar deze kerk, zo ik wel meen te weeten, niet ouder is dan de zeventiende Eeuw (1635). Voor dien tijd is hier geen kerk geweest, daar het blijkt, dat men tot zolang in eene schuur gepredikt heeft. | |
Agatha.Wij kunnen uit het Rijm, dat boven de Groote deur staat, opmaken, hoe het zich heeft toegedragen; Lees het eens, Adriaan! | |
Adriaan leest.
Ga naar voetnoot(*) Als in een oude schuer van Jacob Camp Godts Woord
Bij 't huys te Bloemendael op Pascha wierd gehoord.
Soo soght met heilge sorgh van Loo en van der Camer,
Tot Godes eer een plaats te maaken veel bequamer,
En hebben met veel moeyt de saeck soo wel bereyd
Ga naar voetnoot(†) Dat aen dees Kerck al-hier is d'eerste steen geleyd,
Ga naar voetnoot(§) Johannes Lubberit tot dienaer Aengenomen,
Deerst harder van dees plaats soo is den tyd gecomen
Dat Godts gemeinte hem vier Jaer na deerste dagh
Ga naar voetnoot(**) Op Pascha in deez Kerck 't woord Godes leeren zag.
| |
[pagina 358]
| |
Antonie.En zie welk een ruim gebouw, dat zeker de Consistorie is, staat aan het einde der Kerk. Voor den schoorsteen, waar op het jaar 1759 staat, lezen wij:
Van Sompel schonk met Bra de Bloemendaalsche Kerk,
Ten dienst der IJveraars die voor haar welzijn waaken,
Dit net en nut Gebouw om hen dat liefdewerk,
Door deeze liefdegift gemakkelijk te maaken,
Wie 's Heeren Huis dus bouwt, en 's Naasten heil betracht,
Verwerft bij Braaven lof en leeft bij 't Nageslacht.
L.P.
| |
Cornelis.Het spijt mij toch niet, dat wij in de Kerk gegaan zijn, daar zij zeer netjes en fraai gebouwd is. | |
Susanna de Kerk uittredende.Bekoorlijk moet het zijn hier zijn leven te mogen doorbrengen. Deze buurt vertoont de gezelligheid van het stadsleven, terwijl rondom alles de aangenaamste landstreek vertoont. | |
Karel.Dit oord is zo bekoorlijk en aangenaam, dat het mij niet verwondert, dat men aan hetzelve een' zo bevalligen naam als die van Bloemendaal gegeven heeft. | |
Cornelis.Hier ook word bizonder voor het onderwijs der jeugd gezorgd in de schole, die mede den voet der nieuwe leerwijze volgt. De onderwijzer ontvangt hier zijn tractement geheel van de Hervormde Gemeente, zonder dat 'er uit Dorpskas of eenige andere | |
[pagina 359]
| |
publieke kassen iets wordt bijgevoegd. De inwooners leven hier, behalven van de bleekerijen, welker getal van tijd tot tijd afneemt, van den arbeid in de Tuinen en op de Hofsteden, in dezen omtrek gelegen. Hun getal is omtrent 400. | |
Susanna.Wij zijn naauwlijks het Dorp weder uit, of op nieuw vangt een Buitengoed aan. | |
Antonie.Ja. - Deze Hofstede draagt den naam van Hartelust, en heeft aan de andere zijde een voortreflijk uitzigt over de Landerijen na de stad, terwijl de uitgestrekte beplanting aan deszelfs bezitters gelegenheid tot de aangenaame en schaduwrijke wandelingen oplevert. In vroegere tijden moet het hier te Land van Harten en Reeën gekrield hebben, zodanig zelfs dat de landlieden genoodzaakt waren, om hunne hoeven en hoven met staketsels tegen dezelve te verdedigen. Ik geloof, dat dit nog zo veelvuldig de naamen dezer dieren doet aantreffen. | |
Karel.Tegenwoordig heeft men 'er geen hinder bij; ik geloof, dat men nu lang in de duinen na Harten en Reeën zoeken zou. Van waar toch zulk eene aanmerkelijke vermindering, of liever eene bijna geheele vernietiging? | |
Antonie.Wanneer men aanhoudend jagt maakt op dieren, op een zo bepaalde plek gronds, als ons Land beslaat, dan gelukt eindelijk de volkomen uitrooijing. | |
[pagina 360]
| |
Hoezeer immers was het getal der Konijnen verminderd sedert de omwenteling van 1795! | |
Susanna.Onze Frits komt weder met een hand vol bladeren aanstuiven, om die aan den Heer Antonie te brengen. | |
Fritsje.Zie, Mijn Heer! welke aartige bladeren hebben Adriaan en ik geplukt. | |
Adriaan.Voel, Mijn Heer! hoe hard, en hoe mooi zijn zij ingesneeden, maar wij hebben 'er geene bloemen bij gevonden. | |
Antonie.Daar zoudt gij ook lang na zoeken, want zij hebben die niet, of beter gezegd, zij hebben ze niet op die manier, dat zij u in het oog zouden vallen. Deze bladeren noemt men Vaaren. Kom, keer dezelve eens om. Gij ziet, hoe agter op dezelve zwarte plekjes gevonden worden, die in het klein wel eenige overeenkomst hebben met stukjes zwam. Bekwaame Natuuronderzoekers nu hebben ontdekt, dat het juist deze plekjes zijn, waar het zaad van deze plant word voortgebragt. | |
Karel.In de daad! Hoe meer men de werken der natuur naspoort, hoe meer fraaije ontdekkingen men doet. | |
Antonie.Ja, mijn vriend! Linnaeus heeft de Vaaren en alle die soorten van planten, welke haar zaad op | |
[pagina 361]
| |
een zo bedekte wijze voortbrengen, tot één Geslacht gebragt. Naa hem zijn egter daaromtrent veele en fraaije ontdekkingen gedaan, die, schoon zij voor den oppervlakkigen beschouwer zeker in kleinigheden schijnen te loopen, egter voor hun, welke van de Kruidkunde eene gezette en bepaalde oefening maken, van zeer veel belang zijn. Wanneer men, bij voorbeeld, de schimmel naauwkeurig met een vergrootglas of onder het mikroskoop beziet, dan ontdekt zich aan ons oog een aantal plantjes, die, in plaats van onzen afkeer, onze bewondering verwekken. | |
Karel.Zo al praatende zijn wij de Buitenplaats Voorduin en de Buurt van Bloemendaal genaderd, en daar wij reeds een goed eind wegs hebben afgelegd, slaa ik voor, om hier over, bij de Buitenplaats Sparrenheuvel langs het Buiten de Rijp in te slaan, en zo zagtkens op te wandelen na Duin en Daal, om daar, schoon het nog wel wat vroeg is, een eenvoudig middagmaal te houden, opdat wij, naa hetzelve, onze wandeling door Overveèn na Elswoud, en verders door den Hout terug met versterkte kragten zullen kunnen voortzetten. | |
Cornelis.Naar ik merk, stemt ieder stilzwijgend in uw plan, dat mij ook uitnemend bevalt. Duin en Daal, zo beroemd door het veelvuldig bezoek der Amsterdammers, verdient ook wel, dat wij 'er een bezoek afleggen. - Welaan dan dezen weg ingeslagen. Daar het heden midden in de week is, zullen wij | |
[pagina 362]
| |
zeker maar weinig ander gezelschap aantreffen. In het laatst der week, en vooral des Zondags, krielt het van Dames en Heeren, die eenigen tijd de ruime landlugt hier genieten. | |
Agatha.Ik moet hun groot gelijk geven. Waarlijk wanneer ik mij eenige dagen in eene stad als opgesloten bevind, ô hoe vermindert dan het genoeglijke van mijn leven. En hoe grooter de steden zijn, hoe verder men over het algemeen van de natuur verwijderd raakt. Welk een onnatuurlijk leven zijn veele inwooners van Amsterdam genoodzaakt te leiden, uit hoofde van hun beroep en bezigheden. | |
Justus.En wanneer zij zich dan hier of elders uitspannen, en zij vallen dan wat woest, nemen het sommige naargeestige en naauwnemende zedemeesters hun kwaalijk af, zonder dat men schijnt te willen of te kunnen begrijpen, dat lieden, die als gevangenen een groot gedeelte van eene week opgesloten zitten, zo min de juiste maat van hunne vrolijkheid weten, als runderen, die bijna een half jaar op stal gestaan hebben, en eindelijk in het voorjaar op het land in vrijheid komen. | |
Susanna.Een fraaije gelijkenis, Just! waarvoor u de Amsterdammers niet veel verpligting hebben, schoon gij zeker voor hebt om hun daarmede te verdedigen. | |
[pagina 363]
| |
Justus.ô Alle gelijkenissen gaan kreupel. Dat is eene bekende zaak. Maar hoe kreupel zij ook gaan, zij dienen toch dikwerf, om een zaak licht bij te zetten. Is het niet waar vriend, Willem! als 'er een meisje zo uitzag, als de Minnedichters in haare gelijkenissen hetzelve doen voorkomen, het arme kind zou te beklagen, hartlijk te beklagen zijn, en wel spoedig door haar' minnaar verlaten worden. Maar men neemt alleen de gelijkenissen juist in zo verre als men denkt, dat men het voorwerp daardoor fraaijer of duidelijker maakt. Juffr. Santje! gelief nu ook zo te doen met mijne gelijkenis, en gij zult 'er niets onvoegelijks in ontdekken. | |
Susanna.Voldaan, geheel voldaan.... Bij dit gebouw, dat ons duidelijk zien doet, dat wij Duin en Daal vast meêr en meêr naderen, moeten wij de rechtehand afslaan. | |
Agatha.Welk een menigte puinhopen zien wij hier.... Deze verwoesting schijnt nog maar sedert weinig tijds plaats gehad te hebben. | |
Antonie.'t Zijn de overblijfsels van de gesloopte Hofstede Saxenburg, welke goeddeels aan Wildhoef getrokken is. Bij het afnemen van de algemeene welvaart verminderen ook van tijd tot tijd, en thans met vrij snellen spoed, de Lusthuizen en Buitenplaatsen, die in tijden van overvloed en weelde gesticht zijn. | |
[pagina 364]
| |
Cornelis.Zo zij niet, gelijk deze Hofstede aan andere worden aangetrokken, veranderen zij dikwerf weder in Landerijen, waarop graanen wassen of waarop het vee geweid word. Zo wisselt geduurig het een het ander af, en het is dikwijls niet zeer betwistbaar, in welk geval zodanige plekken gronds het meeste voordeel aan het algemeen opbrengen. Ik beklaag wel den staat van agteruitgang van mijn Vaderland, die voor geen verstandig mensch verborgen blijven kan, maar sommige inkrimpingen der weelde doen mij juist niet zoveel aan als wel anderen. Zelfs ondek ik met zeker genoegen, hoe nog de prijswaardige zuinigheid, of de oude zucht, om zijne teering naar zijne neering te zetten, nog niet geheel bij onzen landaart verstorven is. Vreemdelingen mogen ons vrij eene altijd calculeerende Natie noemen, indien dit niet verder gaat, dan dat wij het zeil niet hooger in top haalen, dan het lijden kan, en oogenbliklijk gereed zijn om een reefje in leggen, als het de nood vordert, ô dan ontdek ik ten minsten nog iets van die deugd onzer voorvaderen, waarna wij misschien nog meêr gelijken, dan wij ons zelven verbeelden.... | |
Agatha.Ik vind, Broeder! dat gij daar begont over te vloeijen van Vaderlandsche Spreekmanieren. | |
Cornelis.Ja! ja! daar hebben wij het juist - alle die spreekwijzen van schepen en zeilen ontleend, | |
[pagina 365]
| |
zijn ook kenteekens van het Nationale, die ons natuurlijk eigen geworden zijn, zonder dat wij het zelfs onder het spreeken bespeuren. | |
Antonie.ô, Als wij eens alles nalieten, het geen wij genoegzaam werktuigelijk doen, maar weinig, zeer weinig zou 'er van ons verricht worden: Meest alles is naavolging.... Maar zagt daar zijn wij reeds aan Duin en Daal. Laten wij, eer wij deze plaats bezigtigen, ons ververschen. - Hier werdt een groot glas aangebragt, waarin een vlesch rooden wijn ledig geschonken werd, en door Justus met citroen en zuiker tot een' aangenaam verkwikkenden drank bereid werd. Bij den Kastelein vernomen zijnde, of hij spoedig een' eenvoudigen maaltijd zou kunnen aanrichten, beloofde hij dien binnen een uur gereed te hebben. Hierop werd besloten, naadat men nog een poosje gezeten had, om ten minsten een gedeelte van de plaats te bezoeken, terwijl Susanna met Fritsje agterbleef, om hunne kragten tot het volgende van de wandeling te sparen. Voorbij het huis gegaan zijnde zeide | |
Agatha.Zie eens hoe bekoorlijk vertoont zich hier alles. Vóór ons zien wij een zagtglooijende, maar hoogoploopende duin, ter linker zijde zien wij van onder het geboomte over een gedeelte lands, met graanen en aardappelen weelig bewassen. Hoe heerlijk verheft zich daar agter het duin, terwijl de ongelijkheid | |
[pagina 366]
| |
der wandelwegen aan de rechter zijde voor de juistheid van den naam van deze plaats pleit. Welk een verscheidenheid van groen op onderscheiden hoogten geplant. | |
Cornelis.Als mij straks een oogenblik tijds overschiet, zal ik uit dezen stand een schets ontleenen, tot eene teekening. | |
Karel.Hier den weg links af, langs deze Sparren heen, dan zien wij van de hoogte den geheelen aangenaamen omkring. | |
Agatha.'t Is geen wonder, dat deze plaats zo vol verscheidenheid van gezigten door veelen bezocht word, Naauwlijks heeft men een' voetstap voortgezet, of men heeft reeds weder een ander gezigt. En waarlijk de enkele gezelschappen, die wij hier en daar zien, maken het niet onaangenamer, en stoffeeren het levendig schilderij.... | |
Justus.Zelfs door verscheidenheid van smaaken. Zie daar ginder een paar, waarschijnlijk Friezen, althans aan de muts van de Dame te zien. Juffrouw Doortje! hoe of u zulk een kapseltje staan zou? | |
Dorothea.ô Als gij dat van mij gewoon waart, zou het u niets ter waereld hinderen. | |
Willem.Zoudt gij dan denken, Doortje! dat alle kleederen even fraai staan? | |
[pagina *15]
| |
DUIN en DAAL.
| |
[pagina 367]
| |
Dorothea.ô Neen! maar men gewent al heel spoedig aan alles; zelfs al is het eenigzins vreemd. | |
Antonie.Ik geloof dat gij gelijk hebt, Doortje! ongemeen aartig is het, dat wij juist dat geen, zo al niet ten minsten welstandig, althans zeer dragelijk vinden, het geen de gewoonte van den tijd is; althans wanneer het niet in uitersten loopt, terwijl maar eenige jaaren later diezelfde kleedingen in schilderij door ons niet alleen met onverschilligheid, maar zelfs met afkeer, beschouwd worden. | |
Cornelis.Dit is het geval niet met kleederen van hoogen ouderdom, die wij op oude schilderijen aantreffen: maar die van eene halve Eeuw of daaromtrent geleeden. 't Gaat daarmede omtrent zo als met de ruïnen. De nieuwe steenhoopen van de Hofstede Saxenburg, bijvoorbeeld, verwekken bij ons geheel geen denkbeelden van eerbied met zekere aangenaamheid gepaard, zo als die van de ruïne van het Huis te Brederode. Zou misschien de eerbied, dien wij gevoelen voor alles, wat op een verren afstand door de jaaren van ons verwijderd is, ons zo vervullen, dat wij meêr het oog op de beelden zelve, dan op derzelver kleedingen slaan. | |
Willem.Ik wil niet gaarne in deze zaak beslissen, maar alleen zeggen, wat ik voor mij zelven gewaar word. Ik heb mijnen grootvader, zo min als mijn bet- | |
[pagina 368]
| |
overgrootvader gekend. Van beide zijn schilderijen is onze familie overig. Van beide heb ik nooit anders, dan goed gehoord. En egter kan ik mijn betovergrootvader, in zijn' eenvoudigen zwarten rok, met een befje met akertjes 'er aan, en eenvoudig rond haair met een zwart bonnetje, niet aanzien, of ik gevoel een' zekeren eerbied, terwijl ik mijns grootvaders portrait nooit zonder lachen kan aanzien. | |
Dorothea.Foei Willem! is die man dan zo belachelijk?... | |
Willem.Zijne wezenstrekken juist niet, maar zijn dragt... Verbeeld u, die man heeft op zijn hoofd een pruik, die waarlijk bijna een halve vacht van een schaap schijnt. De krullen hangen hem daar van bij zijne schouders af. Hij heeft een ligt rooden rok aan, met opslagen, die hem tot de elleboogen loopen, en zijne handen zijn met lubben half bedekt: daaronder heeft hij een ligtblaauw lang kamisool, een zwarten broek en witte kousen, en om alles te verfraaijen, steekt 'er uit de spleet van zijn rok met stijve panden een gevest van een klein degentje. Ik heb daaruit altijd opgemaakt, dat toch de eene smaak van kleederen fraaijer is dan de andere. Ik geloof, dat de kleeding, hoe meer zij overeenstemt met de gedaante van het menschlijk lichaam, hoe fraaijer zij is. Waarlijk de omtrek, die deze staatige Friesche Dame beslaat, zo wel met haare kleeding, als met haar kapsel, is de onnatuurlijk- | |
[pagina 369]
| |
heid zelve, en heeft zeer weinig overeenkomst met een menschlijke gedaante, en die wil ik toch gaarne in een mensch behouden zien. | |
Justus.'t Is geen wonder, dat de Friezinnen zich zo stijf kleeden, het geheel volk is van een' stijven en stuggen aart. | |
Antonie.Ho! ho! Draaf zo niet door, Just! Ik wil u wel gewonnen geven, dat zij misschien van een minder kneedbaren aart zijn, dan wij Hollanders; maar zij zijn veel minder dan wij verbasterd, en het spijt mij bijna, dat ik het zeggen moet; zij hebben meêr karakter dan wij. 'Er is nog eene oorsprongelijke kragt en fierheid, die wij door eene verregaande weekheid, en overdreevene beschaafdheid missen. | |
Karel.Geef toch onder alle uwe gesprekken acht op de overheerlijke gezigten.... Zie hoe wij rijzen en dalen.... en hoe wij hier aan een aartig eilandje genaderd zijn.... | |
Justus.Bekoorlijk.... recht bekoorlijk.... wat zegt gij Willem en Doortje! Hier zou ik bij zekere lieden de verveelende derde persoon kunnen uitmaken, bij eenen fraaijen maaneschijn.... | |
Antonie.Ja ook bij een' warmen zomerschen dag zou het hier aangenaam zijn, de middagzon te ontschuilen. | |
[pagina 370]
| |
Cornelis.Welaan! laaten wij nu langs dezen hoogen weg terug keeren; dan hebben wij de meeste verscheidenheden, die hier gevonden worden, gezien.... Wij zouden hier verder wandelende de geheele plaats kunnen rondgaan, zodat wij eindelijk weder bij het huis uitkwamen, en indien ons oogmerk was, om hier den dag door te brengen, zou ik daartoe geraaden hebben. | |
Agatha.Zie deze diepte met een slingerende beek doorsneeden, aan beide zijden met boomen beplant, maakt ook hier een aangenaam gezigt.... En uit deze kronkelende laantjes komen wij al langzamerhand weder op breedere. | |
Dorothea.Ik kan niet ontkennen of hier begin ik aanmerklijk de warmte te bespeuren, en wil wel verklaaren, dat het in de laagte en op het zogenaamd eilandje merkelijk aangenaamer was dan hier. | |
Willem.ô Het zal niet lang duuren, Doortje, of wij zijn aan dat afhellende hooge duin, en dan zijn wij, binnen weinige oogenblikken, weder in de schaduw. | |
Antonie.Zie, Adriaan! welk een menigte van Insecten van Vlinders en Torren verheugen zich hier in het schijnsel der zon.... Zie daar de zogenaamde Rombout met zijn fraaije vleugels en welke heerlijke kleuren op zijn glansrijk lichaam.... De Tor, | |
[pagina 371]
| |
die daar heenen loopt met zijn witgemarmerde huid, die om zijn geluid de spreekende geheeten is opmerkenswaardig. Daar springt een groote Springhaan voor onze voeten. | |
Adriaan.Ik heb hem al gevangen.... | |
Antonie.Beschouw de gedaante van dat dier met aandacht, Zie hoe keurig dit beestje geleed is, en zijne lange zes pooten, voorzien van tanden als een zaag, waarmede hij het kruid kan afscheeren. En begrijp dat het diertje sprongen doet, die tweehonderdmaal verder reiken, dan zijn lichaam groot is. Maar zijt voorzigtig met zijn agterste pooten, want hoeveel kragt hij daarmeê uitoefent bij zijne sprongen, zitten dezelve zo los, dat zij bij eene geringe aanraaking van het lichaam scheiden. Dit dier zo zeldzaam van buiten heeft inwendig ook eigenschappen, die allerbizonderst zijn. Eveneens als de runderen hunne spijze herkaauwen, zo meent men dat zulks ook bij den Springhaan plaats heeft, daar men drie magen in zijn lichaam ontdekt. - Maar ik merk, het overig gezelschap is ons lang vooruit geraakt, en zijn reeds de duin af, maar het zal u niet spijten, dat wij dit dier wat van nabij beschouwd hebben. Neem het meê, zonder het te kwetsen, en laat het aan Fritsje zien, en vertel hem dan, zoveel gij van mij onthouden hebt. Toen Antonie met Adriaan bij het gezelschap terug gekomen was, en Cornelis eene schets van | |
[pagina 372]
| |
het hier door zijn Zuster aangeweezen gezigt gemaakt had, kwam het gezelschap weder bij elkander en vondt de Tafel gedekt, en naadat de gasten gezeten waren, werd dezelve gestoffeerd met de edelste keur van groenten. De jonge erwtjes lachten met haar bevallig zagt groen het gezelschap tegen, terwijl de jeugdige tuinboontjes haare malschheid aan het oog verzekerden, eer de mond ze geproefd had. De çierlijke bloemkool won het verre in witheid van de schotel van aardewerk, en de kleur der snijboonen duidde klaar derzelver jeugdige verschheid aan.- Een koude ham stondt aan de eene en eene schotel met gebraden kalfskarbonaden aan de andere zijde. Justus schikte zich terstond tot het snijden van den ham, en de honger, door de wandeling opgewekt, deedt allen met eene ongemeene graagte toetasten. Onder den maaltijd kwamen de Friesche Dame en Heer in hetzelfde vertrek, waar ook deze naa een poosje hunnen maaltijd verwachtten. De Heer legde een boek uit zijn zak zo ras hij gezeten was; en Antonie ontdekte, dat hij hetzelve met zekere treurigheid inzag. - Terwijl het nagerecht opgebragt werd, nam hij de vrijheid, om tot dien Heer te zeggen: Ik zie, Mijn Heer! gij ziet van tijd tot tijd dit werk in, en legt het dan weder als met eenige aandoening ter zijde. De Heer gaf hem ten antwoord: Gij hebt wel gezien, Mijn Heer! zeer wel gezien, 't Is een werk van een oud vriend van mij, die nog maar | |
[pagina 373]
| |
korts geleeden gestorven is.... Het is het werk van den beroemden Simon Stijl: De Bloei en Opkomst der Nederlanden. Waar ik gaa, dat heb ik altijd bij mij, en van deszelfs schoonheden ben ik nimmer verzadigd. | |
Cornelis.Met recht, Mijn Heer! spreekt gij met zo veel geestdrift van uwen Landgenoot, die, hoe beroemd bij alle lieden van geleerdheid en oefening, nooit te veel bekend kan zijn, als een der voortreflijkste Schrijvers en Dichters, die de voorige Eeuw heeft opgeleverd. - Zo 't mij geoorlofd is, laat ik dan eens aan mijn gezelschap, terwijl zij het nagerecht gebruiken, ter overtuiging een gedeelte voorlezen uit zijn Slotzang: De liefde tot het Vaderland, waar hij het vergaan van de onverwinnelijke Vloot beschrijft. - Van dien Heer het boek ontvangen hebbende las hij: In de engte, die Kalais gescheiden houdt van Doever,
Laveerde een Spaansche Vloot, die wederzijds den oever
Met vijftig Kielen schuurde, en midden hieldt bedekt,
Veel verder, dan 't gezigt van Duin of Krijtberg strekt
Een talloos waterheir van trotse Zeekasteelen,
Gevaarten, die aan 't zwerk met vlag en wimpel spelen,
Omringd van bliksemvlam, en dondrend moordgeschal,
Als drijvende Etna's, ter verwoesting van 't Heelal.
Was 't wonder, dat Filips ontijdig zich beroemde,
En zo geducht een magt reeds onverwinlijk noemde,
Waartoe zijn heerschzucht, nu aan 't woeden, blind en stout,
Geen goudmijn had verspild, maar schier al 's werelds goud.
| |
[pagina 374]
| |
Nooit wierd een groot Gebied zo luisterrijk verslonden:
Geen weidsche pracht was ooit zo vorstelijk gevonden
In eenig Oostersch heir, verzameld uit de bloem
Des Adels, die 't vermaak vereenigt met den roem.
Men zag de rijkste kunst zo moedig nimmer zweeven,
In blaauw en wit satijn, met gouddraad stijf doorweeven;
Of goud en purpergloed, gedommeld ondereen,
Met zilver afgedeeld en veel verscheidenheên.
Hier blonk de Beeldspraak uit in goud en marm're nissen,
Door 't vlug verstand ontleend van dieren, vooglen, visschen;
Met geestig zinnespel in standaard en blazoen.
Voor Hulk of Galeas, Galei of Kruisgaljoen,
Van slaaven voortgeroeid, om, als de winden zwijgen
Voor 't buldren van 't metaal, door dwang de loef te krijgen.
Hier stoot een Stier, ginds toont een Wolf zijn wreeden aart,
Daar volgt een fiere Leeuw 't Napolitaansche paard.
Ontelbaar is de rij der Roomsche Kerkgewijden:
Men ziet Sebastiaan ter dood gewond nog strijden;
Men ziet 'er Kompostelle, en Laurens, hoogst in praal,
Wiens glorie is verpand aan 't grootsch Eskuriaal.
Wat Mogenheên de kroon des Dwinglands hulde zweeren,
Wat volken zich in 't west voor 't Roomsch altaar verneêren,
Men vindt ze hier bijeen; hier strijden om den prijs
Van rijkdom, pracht en praal, elk naar zijn smaak en wijs.
't Rijk Napels, Lissabon, en al wat aan de zoomen
Van Tang of Iber krielt, of min bekende stroomen,
Guipuiskoa, Granade, Asturie, Arragon,
Gallicie, en de bloem van 't vorstelijk Leon.
Hier tusschen woelt een zwerm van koggen en karveelen,
En barken, elk zijn' weegs, in onderscheiden deelen,
Op kundschap langs de kust gedreeven, af en aan,
Of voor de zwaare Vloot met voorraad diep gelaên.
| |
[pagina 375]
| |
En hoe word die Vloot vernield! De Noordstar, hoog in top, zag 't licht nu steiler zinken,
Om aan den Zuidertrans met schooner gloed te blinken,
En spelde een' langen nacht verbolgen en gestoord
Aan ijsgebergten van dit ongezegend oord.
Men hoort een dof gedruisch van verre, als uit de kimmen,
Dat jaagt de wolken op, die steil na 't hoofdpunt klimmen.
Fluks dekt een enkle wolk den Hemel, en 't geweld
Der stormen baart een kragt, die lucht en zee ontstelt.
't Verbolgen pekel bruischt en borrelt, onder 't raazen
Der dwarrelwinden, die uit alle streeken blaazen,
En buldren, uitgespat met hagel, ijs en sneeuw:
Wat hier zijn adem haalt, berst uit in luid geschreeuw.
Dat klatert, gonst en bonst, en huilt en brult van onder:
Van boven rommelt een onafgebroken donder,
Bij vlaagen op een toon, die alles siddren doet;
Waaronder Hekla loeit en braakt een helschen vloed,
Een felle vuurkolom, die golft aan 's Hemelszaalen.
De roode vlam, omringd van groene en blaauwe straalen
Van weerlicht, bliksemvuur en vuurbal, dik en dicht,
Verpoost den naarsten nacht met een afgrijslijk licht;
En schildert in de lucht de ontvolkte Nederlanden,
Door 't Inquisitievuur noch lichterlaage aan 't branden,
Antwerpen, Mechelen en Naarden rood van moord;
En in 't verschiet Gods wraak, die de onschuld eens verhoort.
Dat smartlijk spel vergroot den schrik der veege zielen,
Die eindlijk overheerd, uit wanhoop vruchtloos knielen:
Een holle zee verstrooit de mastelooze Vloot,
Aan 't zwerk geslingerd, of geschokt in 's afgronds schoot.
Hier klotsen boeg aan boeg, tot dat ze t'saam verzinken;
Daar slaat een smaldeel om, dat man en muis verdrinken;
| |
[pagina 376]
| |
Ginds hangen ze aan een klip, en wachten, doodsch van schrik,
Met de eerste stortzee straks hun uiterst oogenblik.
Thans baat beleid noch moed, noch treflijkheid van adel,
Door krijgstrofeên befaamd, maar kloeker in den zadel,
Dan op een driftig vlot: de zee verslindt het al.
In Spanje bloeit geen stam, die dit niet krenken zal.
Medrana, Meria, Mendoza gaan verlooren;
Als 't Andaluzisch kroost moet in den draaikolk smooren;
Het bloed van Askoli, Rikaldo, Kordua,
Beklaagt zijn woede, en smeekt den Hemel nu te spaê.
Een groot Biskaaische Galjoen, gepropt met vuige Paapen,
En kettervlegels, 't schuim van Romes outerknaapen,
Door 't bliksemvuur ontvlamd, sprong dondrende in de lucht.
Zo briescht en brult de wraak, na lang vertraagde tucht.
De vierde morgen rees met bleekbestorven straalen,
Eer 't stormgeweld zich liet van lieverleê bepaalen.
Daar zag men wrak bij wrak aan 't zinken, groot en kleen
Gescheurde zeilen, want, en kabels ondereen;
Gekapte masten, riem, en roerpen, noch belaaden
Met zwemmers, kist en kas, gereedschap en sieraaden,
En allerlei geweer, tot ons verderf gesmeed;
Met menig duizendtal van dooden, wijd en breed.
Het troostloos overschot, noch dobbrende op de golven,
Wierd onder 't zwalpend schuim den naasten nacht bedolven,
Een kleen verachtlijk deel dreef, achter Ierland heen,
Naar Spanje, dat, ontvolkt, in rouw versmolten scheen.
Heel anders klonk die maar door 't midden van Europe.
Hoe rees de vreugdegalm, gesterkt met blijder hoope,
Van Maas en Schelde, en Teems, naar 's Hemels hoog gewelf.
De Rijnstroom bruischt vol moeds, de Donau schatert zelf;
De Seine zwelt, schoon hij nog heimlijk heeft te schroomen
Voor 't Kastiljaansch bedrog, en de ongenaè van Romen.
| |
[pagina 377]
| |
Maar gij, ô Amstel, toen door krijgsdeugd reeds vermaard,
En IJstroom, nu zo grootsch met Amstels vliet gepaard;
Daar gij de vrijheid ziet blijgeestig adem haalen,
En 't heilig Kapitool, haar Tempel, rijk van straalen,
Verre over Gijsbrechts erf zich spiegelt in uw nat.
Hoe streelt u 't voorspel op de groote Wonderstad,
Die van dat oogenblik verheerlijkt aan uw zoomen
Haar kreits vergrooten zoude, om over zee en stroomen
Te heerschen, waar het licht uit amberbedden rijst,
En waar 't de Westkim siert met breeder waterlijst.
Hoe wekte u de uchtendstraal met keur van regenboogen,
En kringen van gestarnt. Een heimelijk vermogen
Beroerde u: wat al gloeds doortintelde uw kristal,
Aan 't bruischen zonder wind, als Memfis waterval.
De blijdschap steeg om hoog, en tergde, uit Hollands duinen,
De trotsche Pyreneén, en Apenninus kruinen.
Men zegt, dat een Meermin, gewekt door 't luid gerucht,
Opborlende uit den kolk, het hoofd hief in de lucht,
En op een zeeklaroen uitboezemde in elks ooren,
Wat voorfpoed Amsterdam zo heerlijk was beschooren:
De klank verspreidde zich door 't juichend Nederland,
En de eerste Staatsman merkte een onweêrstaanbre hand.
Ik bedank u zeer, zeide de Friesche Heer, naa de voorlezing, voor de eer, welke gij mijnen waardigen Landgenoot hebt aangedaan, die zoveel roems in onderscheide takken van geleerdheid verworven heeft. Naa beleefde pligtplegingen verliet nu het gezelschap het vertrek en het Logement Duin en Daal, en zette zijne wandeling voort. - Cornelis | |
[pagina 378]
| |
was nog niet op zijne rust door de schoonheden van het gedeelte des voorgelezen Dichtstuks, en begon te zeggen: ô Hoe voortreflijk schoon was die beschrijving van het onderscheid der schepen der Onverwinnelijke Vloot, en met welk eene warmte deedt het mijne ziel deelen in deze voor het Vaderland zo gelukkig afgelopen onderneming.... Waar zijn de zwaarhoofdige menschen, die geduurig aan het behoud van het Vaderland wanhopen, wanneer 'er zelfs maar het minste wolkje zamentrekt. Ik wil wel bekennen, dat wij donkere dagen beleven, maar in de tijden van onze voorouders heeft het ook dikwerf niet minder veeg gestaan. Als men mij op zulk eene voortreflijke wijze aan zulke uitreddingen erinnert, ô dan ontgloeit mijn geheele ziel in nieuwen moed, en ik zeg met den voortreflijken Frieschen Dichter van Haren: Daar moed is, daar is hulp. Uit moed is heil te halen.
Zal moed met deugd gepaard niet altijd zegepraalen?
Wie andre grondbeginsels voedt,
Die kniele neêr: die heeft geen' moed.
| |
Karel.Gij zult wel altijd een soort van geestdrijver in het stuk van Vaderlandsliefde blijven. | |
Cornelis.Wanneer het geestdrijverij heeten moet, altijd met een warme zucht voor het geluk en de eer van het Land mijner geboorte en der Maatschappij van Bur- | |
[pagina 379]
| |
gers, waarvan ik een lid uitmake, aangedaan te zijn, dan, dan ben ik een geestdrijver, en zelfs ben ik daar dan grootsch op. Maar ik ben niet zulk een geestdrijver, dat ik geene gebreken in mijne medeburgers bespeur. Het gebrek bij voorbeeld van slaauwe moedeloosheid, dat ik bij veelen bespeur, is eene ergernis in mijne oogen. | |
Susanna.Ik mag 'er u gaarne zo over hooren spreeken, en te meêr, omdat ik weet, dat het u zo geheel uit het hart voortkomt. | |
Cornelis.Wel, Santje, het zijn ellendige menschen, die de liefde voor eenig voorwerp uit iet anders, dan het hart voorkomt, of liever het zijn haatelijke huichelaars of beklagenswaardige dwazen. | |
Karel.Daar zijn wij weder op den gemeenen weg. Laten wij hier bij Sparrenheuvel afslaan, zo bekorten wij een gedeelte van den weg na Overveen, die altijd door het zwaare zand lastig is. De Hofstede de Rijp heeft uit den koepel een fraai uitzigt op dezen driesprong. | |
Adriaan.Hoor, hoor, welk een gezang! waar of hier zo vrolijk gezongen word? | |
Karel.Het zijn waarschijnlijk de meiden van den Bleek, die hier aan onze rechtehand ligt, die onder den arbeid den tijd met zingen verkorten. Kijk maar | |
[pagina 380]
| |
niet vreemd op en denk niet, Adriaan! dat harde arbeid den mensch neerslagtig of treurig maakt. | |
Willem.Als de mensch werkt, dan is hij juist meest geschikt tot vrolijkheid. De beweging niet de rust zijn geschikt om alle zijne zenuwen op dien aangenamen toon te spannen, welke, als ik mij zo mag uitdrukken, een' aangenamen klank geeft. | |
Dorothea.Gij spreekt 'er mooi zwierig van, Willem! Ik geloof niet, dat de lieden, die daar zo ijverig bezig zijn, u klaar zouden begrijpen, als gij ze dus de oorzaak haarer vrolijkheid uitlegde. | |
Agatha.Op den hoek dezer laan maakt Haarlem een verrassende en uitmuntende vertooning. Over de velden en de Kleverlaan heen rijst de Stad uit het geboomte van den çingel, en bijna alle de toorens der kerken zijn zigtbaar. Een zo groot lichaam maakt een aartige breking in het verschiet. | |
Karel.Nu kunnen wij juist opmaken, welk eert kring wij reeds beschreeven hebben, daar wij heden morgen bij onzen uittogt ook dwars over de Kleverlaan de Velden zijn ingeslagen. Aan deze zijde word de Kleverlaan door eenen slagboom voor rijtuigen gesloten. | |
Antonie.Weder hebben wij aan onze rechte hand een Waschhuis van een' Garenbleek. | |
[pagina 381]
| |
Susanna.aant.Nooit ben ik op een' Garenbleek geweest: ik wenschte zo gaarne denzelven eens te zien. | |
Antonie.Misschien zal daartoe hier wel gelegenheid zijn. Ik zie daar een knecht van verre staan, dien ik dikwerf in de stad ontmoet heb, deze zal het mij niet weigeren. Ik zal maar wat vooruitgaan, om de baan klaar te maken. Nu naderde het gezelschap den ingang van den Bleek Bleeklust - en de Heer Antonie, door een der knechts geleid, liet hun denzelven van nabij beschouwen. - Zie, zeide deze man, Mijne Heeren en Mevrouwen! daar op die velden ligt nu het garen te bleeken. Gij ziet wel onderscheid in de kleuren, het een is nog zeer graauw, en het ander is veel witter; dat hangt af van den tijd, dat het in de loog is geweest en te bleek gelegen heeft. | |
Susanna.Maar immers, die witheid krijgt het niet alleen door het bleeken. | |
De Knecht.Neen! Mevrouw, treed maar dit looghuis eens in. Ziet daar die groote ketels; deze man is nu bezig met loogen, zo als men dit noemt, een hard en zwaar werk, en waarop het zeer naauw aankomt. Zie dit garen, dat uit den loogketel komt, moet nu uitgewrongen worden. Deze twee mannen zijn bezig met wringen. Men noemt dat instrument de bok. Dat garen wordt voorts te veld gebragt, | |
[pagina 382]
| |
en moet nu verder door de zonneschijn volkomen wit worden. Ziet deze knechts en meiden zijn bezig met het garen te begieten en te keeren; oordeelt de Meester, dat het wit genoeg is, dan word het na den spoel gebragt en uitgespoeld; daarna word het in de Blaauwselkuip en in den hang gedroogd. | |
Agatha.Maar het verwondert mij, dat gij dat alles zo uit malkander weet te houden. | |
De Knecht.Ja, Mevrouw! daar moet ook op, gepast worden. Daartoe hebben wij onze vaste teekens aan de onderscheide partijen. Bij het uittreden van den Bleek zag Juffr. Doortje wat schuins na de honden, die als getrouwe wachters zich duchtig lieten horen, en Justus voerde haar tegen: Dat zijn lieve beestjes, niet waar. Daar van spreekt Krelis Louwen van Langendijk loffelijker Memorie, als hij tegen den Beer, die hem bewaakte, protesteerende, zegt: Dat kon een Bliekers Dog of groote hond wel klaeren.
| |
Cornelis.Gij weet uwe Auteurs dan kostlijk aan te halen. Nu Langendijk is een man, die wel genoemd mag worden. Toen de Natie nog meêr smaak in zijne geestige Blijspelen vondt, was die voor het waar komiek niet minder dan tegenwoordig, Lan- | |
[pagina 383]
| |
gendijk zal ook, zo ras men weder terug komen mogt tot de nationalen smaak, wel weder de lieveling van het volk worden. Zijne Wiskunstenaars zijn een meesterstuk in hun soort - en wie kan bij zijn Krelis Louwen, en Hans de Zwetser zich van lachen onthouden, terwijl zijne Blijspelen van dien aart zijn, dat, ten ware de Acteurs door gebaarden dezelve willen misbruiken, vrij zuiver zijn van die dubbelzinnigheden, waarvan anders onze oude Hollandsche Kluchten overvloeijen. | |
Antonie.Hoe fraai een vertoon maaken langs dit pad die twee Bleekerijen naast elkander. Die net afgemaaide velden, zo keurig met slooten doorsneden, en met garen van onderscheide kleur belegd, allen ingesloten door ongelijke heuvels, die van onderen met fraai geboomte begroeid zijn. Wij gaan hier langs de Hofstede de Beek geheten na een watertje, dat uit de Duinen stroomt, welke weder met dezen oprijzenden weg hunnen aanvang nemen. Zie op den top van dien duin staat een koepel, uit welken men een allerfraaist gezigt heeft over alle de uitmuntende Landsdouwen, aan de eene zijde, en aan de andere zijde in de Noordzee. Toevallig kan ik u mededeelen eenige regels, welke deszelfs eigenaar zo zeer na waarheid heeft ter neder gesteld: ô Vreedzaam landverblijf, uit Rhijnlands schoot gereezen,
Daar 't ned'rig Tetterode aan Aelbrechtsberg zig boeit;
| |
[pagina 384]
| |
Dat uwen naam ontleende en d'oorsprong van uw wezen
Van 't Beekje, 't geen voor u uit Breêro's duinen vloeit!
Eenvoudig, stil verblijf, der eenzaamheid geheiligd,
Op welks gerusten grond ik zalige uuren slijt!
Dat tegen 't stadsgewoel den matten geest beveiligt,
En door uw' zedigheid voor 't hart bekoorlijk zijt!
Betoverende Beek! u wijde ik deeze zangen.
O Bloemendaalsche Tempe! ô Overveensche dreven!
O tempels der natuur, waarin iet Godlijks zweeft!
Hij heeft een hart van steen; zijn leven is geen leven;
Die, treedende op uw' grond, niet van verrukking beeft.
Hij heeft een hart van steen, en treedt Gods gunst met voeten,
In zijn bestaan 't bestaan van 't reed'loos vee gelijk;
Een wezen, slegts bevoegd, om in het stof te wroeten,
Of zig, als 't lompe zwijn, te wentelen in 't slijk;
Die 't oog gevoelloos slaat op klaverrijke weiden,
Daar 't blaetend' schaapje graast, en in zijn' wolvagt zweet;
Daar duizend runderen hun vreugdgebulk verbreiden,
En 't vrolijk rennend ros gareel en toom vergeet;
Die 't oog gevoelloos slaat, en niet verrukt blijft staaren
Op akkers, daar de vreugde uit dankbre monden juicht;
Daar 't graan zijn halmen kromt met rijkgelaaden' aaren,
Of 't overhellend hoofd voor 's maaijers sikkel buigt;
Op boomgaards, opgevuld met ooft en lekkernijen;
Op hoven, daar de vlijt des tuinmans zweet en zwoegt;
Op noeste werkzaamheid; op wegen; bleekerijen;
Rivieren; meer en zee, door schip op schip beploegd;
Op molens; wooningen; paleizen; lustprieelen;
Op vlekken; dorpen; steên; op voorgrond; in 't verschiet;
| |
[pagina 385]
| |
Op die verscheidenheid van treffende tafreelen,
Wier zagte mengeling een enkel oogstand biedt,
Gods goedheid spreidt zig uit zelfs op de woeste duinen,
Voorheen te zeer miskend; als wildernis veracht;
Op wier gezengden grond; op wier bestormde kruinen
De naakte onvruchtbaarheid haar' dorren zetel bragt.
Thans ziet het oog alom die wildernis verdwijnen:
Haar stroef gelaat neemt af, en blijder aanschijn aan,
De hand der vlijt herschept de barre zandwoestijnen
In vruchtbaar akkerland, met golvend graan belaên;
Zij boort door 't ingewand der dorste woestenijen,
Daar 't kristallijnen vogt, ten afgrond uitgetroond,
De drooge zandkorst drenkt, den zaadkorl uit doet dijën,
En keur van kruiden schenkt, die d'arbeid mild beloont.
De hand der vlijt bespit; beplant de hoogste toppen,
Daar 't steek'lig helmgewas bezwaarlijk voedzel vondt,
En 't jeugdig hout, gekweekt door malsche regendroppen,
Groeit op; ontrolt zijn blaên, en spreidt zijn' schaduw rond.
Ginds daar het houtgewas den zeestorm af kan weeren,
Schuilt agter 't lomrijk loof, in 't uitgeholde zand,
De milde vruchtbaarheid van appelen en peeren,
En ander geurig ooft; een lust voor oog en tand.
Hier weidt het wollig schaap in pas begroeide perken,
Omstuuwd van lammeren, in 't zandig duin gefokt;
Ginds kraait de haan zig heesch, of klapwiekt met de vlerken,
Daar zijn' getrouwe gaai de kiekens hoedt en lokt.
De bouwman doet de lugt van vreugdmuziek weergalmen
Om 't rijk geschenk van 't duin, dat zijn gezicht verbaast,
En 't nieuwbewoonde bosch verheft zijn' dankbre psalmen,
Terwijl het nijv're bijtje op thijm en bloemen aast.
| |
[pagina 386]
| |
Agatha.Waarlijk wij hebben dubbele verpligting aan u, dat gij ons op een zo aangenaam Dichtstuk onthaalt, terwijl wij hier een weg, die hoe aangenaam voor het gezigt, om deszelfs rulheid zeer moeijelijk valt.... | |
Justus.Ik zie ginds dunkt mij een nieuw Gebouw.... | |
Antonie.Gij hebt wel gezien. - Het is een nieuwe Blaauwselfabriek, die eveneens als die te Bloemendaal, welke den naam van Blaauwsellust draagt, met paarden bewerkt word. Het schijnt, dat dit oord geschikt geacht word voor die Fabrieken. - Schoon de weg hier nog moeijelijk blijft, hebben wij hier eene aangenaame schaduw en zien een nog aangenaamer lommer in het verschiet, terwijl het voortreflijk gezigt op de Stad en de Landsdouwen, ter linkerzijde waarlijk den wandelaar het zwaare van den weg dubbel vergoedt. | |
Fritsje.Zie, Mijn Heer Antonie! daar is immers weêr een Bleekerij. Kijk, kijk, hoe die mannen het water over het garen gooijen. 't Is of dat altemaal kleine regenboogjes zijn. | |
Antonie.Ja Frits! gij hebt het wel gezien. - Juist dezelfde kleuren zijn in dat vallende water, als in den regenboog, dien wij bij onze voorige wandeling zagen, en, als gij ouder geworden zijt, zult gij begrijpen, dar juist hetzelfde, dat die fraaije | |
[pagina 387]
| |
kleuren in den regenboog veroorzaakt, ook de reden is van het verschijnsel in deze vallende druppels. | |
Willem.Natuurlijk denk ik hier aan die fraai schilderende regels van Juffr. Koolaart: Hoe krielen op de Bleekerijen
Des zomers, als een zwerm van bijen,
De rappe knegten, en een stoet
Van meisjes, gaauw ter hand en voet,
Daar Hans het zweet van 't lijf voelt druipen,
Door d'arbeid aan de heete kuipen;
Daar Zwaantjes stem, die vrolijk zingt,
Op 't stuiten uit het waschhuis dringt.
Het heel en halfgebleekte linnen.
Wordt hier gespreid. Daar torst men't binnen.
De roode gieter drijft het vogt
Uit reine slooten na de logt;
Van waar het als een zagte regen,
Met zilvren droppen neergezegen,
Op 't groene veld, aan doek of twijn,
't Vereischte nat bij zonneschijn
En drooge dagen, meê moet deelen.
| |
Susanna.Hier is ons fraai gezigt na de stad en de aangenaame lommer geheel geëindigd, maar ik zie dat wij nabij Overveen zijn. - Wat beduidt die poort met het woord Kweekduin? | |
[pagina 388]
| |
Cornelis.Dit is een blijk van eene soortgelijke onderneming als die van Middenduin; maar toevallige omstandigheden hebben dezelve minder gunstig doen slagen, schoon hetzelfde oogmerk, de bevordering van den Vaderlandschen Landbouw, haar deed geboren worden. | |
Karel.Zo zijn wij hier bij het Buitenverblijf de Uitkijk genaderd, dat wij onlangs uit het Rechthuis van Overveen bij onze eerste Wandeling beschouwd hebben. Laten wij ons hier nu niet ophouden, maar onmiddelijk na de Zanderij van Elswoud gaan. Het gezelschap, Overveen doorgegaan zijnde, kwam nu bij de laan, die langs Elswoud loopt, maar ging dezelve voorbij, om volgens het voornemen, hier de Zanderijen te beschouwen; daar gekomen zeide Antonie: Ziet daar, vrienden, welk een werkzaamheden de mensch niet onderneemt. Door hooge duinen heen is deze vaart gegraven, en men gaat van tijd tot tijd voort met dien arbeid, en brengt dus een nuttige vaart, als door het hart der duinen, heen. | |
Agatha.En dit gaat alles zo bij éénen kruiwagen te gelijk. Welk een langwijlige en aanhoudende arbeid is er niet noodig, om hierin eenigzins te vorderen. | |
Antonie.Opmerklijk bovenäl is de verscheidenheid van lagen zand en aarde welke zich hier aan ons oog ver- | |
[pagina 389]
| |
toont. Zie hoe aartig slingeren zich hier en daar de wortelen der boomen en gewassen door de zijdmuuren der duinen, als ik mij zo mag uitdrukken. Welk een mengeling van onderscheide beddingen! - Hier ziet gij een okerlaag, daar een laag blaauw zand. Wie kan die beddingen en lagen zonder verwondering beschouwen? De keurige schilder Wijnants was een meester in het schilderen van die Duinen met haare onderscheide beddingen. | |
Adriaan.Maar, Mijn Heer! gaat dit altemaal dan maar zo Iaagswijze voort, hoe diep men spit? | |
Antonie.ô Ja! althans toen men te Amsterdam in het begin der zeventiende Eeuw (1605) een' put wilde maken om zoet water te vinden, en men ver over de twee honderd (232) voeten diep gegraven had, had men niet minder, dan negentien onderscheide soorten van grondlagen ontdekt. Op eene diepte van ruim negentig voeten vondt men zeeschelpen. Gedeeltelijk bij groote omkeeringen en verwoestingen die van tijd tot tijd op deze waereld voorvallen, gedeeltelijk door lang tijdverloop komen deze lagen in die wonderlijke mengeling onder en op elkander. Zo spreekende was het gezelschap de laan van Elswoud opgeslagen, die hetzelve door haare aangenaame schaduw, en eenigzins bogtigen weg, op verscheide plaatzen met laanen fraaije uitzigten opleverde doorsneden, bekoorde. Aan het sluisje genaderd zeide | |
[pagina 390]
| |
Susanna.Welk een voortreflijk teekenachtig gezigt maakt niet reeds de Hofstede Elswoud van deze sluis te zien, - alles is hier groot en ruim - terwijl het aangenaam verschiet zich in de onderscheidene soorten van groen verliest. | |
Agatha.Hier, hier vertoont zich het Landhuis in zijne volkomene heerlijkheid op eene matige hoogte gelegen. Dit verdiende wel, Broeder! dat gij 'er eene schets van maakte. | |
Cornelis.Dit, en de fraaiste gezigten op die Hofstede zijn reeds door veele aanzienlijke Meesters afgeteekend. Immers zijn u de uitmuntende platen van onzen stadgenoot Schwegman naar de toekeningen van van Drielst en Cats niet vergeeten, schoon zij maar bij enkele Vaderlandsche Kunstgenoten de plaats van uitlandsche bekleeden. Onze tijd laat niet toe, om dit Buiten te bezoeken, waartoe ons anders de bewooner gaarne gelegenheid zou geven. Een geheele dag zou naauwlijks toereikende zijn, om alle de schoone gezigten en teekenachtige partijen, die op hetzelve gevonden worden, op te noemen. | |
Karel.Welke staatige boomen vertoonen zich hier voor den ingang van deze Hofstede, en zetten dezelve eene majestueuse deftigheid bij! | |
[pagina 391]
| |
Antonie.Terwijl wij het Buiten Duinvliet in het verschiet laten liggen, hebben wij Zandenhoef aan onze linkerhand. | |
Cornelis.Nu dezen naam draagt zij met recht, want hier is alles, zo het mij toeschijnt, duingrond. Ik verwonder mij nog, dat 'er het hout eenigzins in groeijen wil. - Waarlijk dit zelfs moet meêr en meêr ter aanmoediging verstrekken, om nooit ligt af te laten van pogingen om landen vruchtbaar te maken. | |
Agatha.Schoon ik niet ontkennen wil, dat de verscheidenheid behaagt, kan ik niet zeggen, dat het slingeren door deze duinen met hakhout beplant mij het aangenaamst is. - Evenwel vertoonen zich deze boomstammen voor liefhebbers van teekenen zeker in zeer bevallige gestalten, al zouden wij veelen daarvan den naam van ellendige stronken geven. | |
Dorothea.En welk een fraai verschiet over eene zo uitgestrekte eenigzins hobbelige vlakte door duinen omringd. | |
Willem.Ginder was het, dat ik, op eenen hoogen duin gezeten, onlangs een gedeelte onzer Troepen hunne evolutien en manoeuvres heb zien verrichten. Ik zag in deze vlakte neder, en kon mij ten duidelijksten voorstellen alle die kunstige bewegingen van een strijdend Leger, terwijl zich het paardevolk en het grootste gedeelte van het voetvolk in de vlak- | |
[pagina 392]
| |
te bevindt, waren beide vleugels door jagers gedekt, die bovenal aan den duinkant een zeer schilderachtige vertooning maakten, wanneer zij of bij het avançeeren, of retireeren, bij het ondersteld wijken of naderen van den vijand, met het lichaam der Armée hunne bewegingen verrichtten. De kleine oneffenheden van den grond bragten zelfs veel toe, om de manoeuvres eene natuurlijkheid en verscheidenheid bij te zetten, waarvan zij op een vlak veld zouden beroofd geweest zijn. | |
Dorothea.Met hoeveel genoegen gij 'er ook van spreekt, als een fraai gezigt, zou mij het denkbeeld van de ijslijke tooneelen, die daardoor, in gevalle het ernst is, veroorzaakt worden, met een onaangenaam gevoel vervuld hebben. | |
Cornelis.De oorlog schijnt een noodzakelijk kwaad geworden te zijn, en dus is het een groot geluk, dat 'er lieden gevonden worden, die gedrongen door eerzucht of vaderlandsliefde of beide tevens bekwaamheden en moed vereenigen, om, als het Vaderland zich in nood bevindt, naar de regelen van kunst, den vijand den noodzakelijken wederstand te bieden, en wie zal zeggen, dat de Nederlanden in dit opzigt juist de agterlijkste zijn. Wien immers is de zo wijdberoemde Menno van Coehoorn, die eerste vestingbouwkundige van Europa, onbekend, een man, op welks geboorte Friesland met reden roemen mag. | |
[pagina 393]
| |
Antonie.En het zou niet onpartijdig zijn, indien men aan de onderscheide Vorsten van het Huis van Nassau, vooräl aan eenen Maurits persoonlijke dapperheid en krijgsbeleid betwistte. | |
Cornelis.Ik geloof, dat, zo onze Troepen meer uit landskinderen bestonden, men nog minder blijken van flaauwmoedigheid zou aantreffen. En in waarheid, kan men het den vreemden gehuurden Soldaat zo kwalijk nemen, dat hij geen den minsten lust gevoelt, om zich om onzen wil te laten doodslaan? Ik weet wel, dat hij zich bij eede verpligt heeft, om ons te dienen; maar wanneer men recht tegen de vijanden in moet, dient 'er wel iets bij te komen, om het zedelijke beginsel van den eed te te versterken, of men maakt al spoedig, als de gelegenheid zich aanbiedt, rechtsomkeerd. | |
Susanna.Ik vind het onder deze fraaije hooge allée boomen bijna te schoon, om over den oorlog zo smakelijk te praaten. Welk een verschil naa slechts weinige voetstappen hier zulke hooggestamde boomen en zo even niet dan hakhout en Jaage stronken. - Kunnen wij deze laan recht uit loopende niet op de Eerste Brug van Leijden uitkomen? | |
Antonie.Neen, wij moeten rechts af, want hier liggen Tuinderijen tusschen beide. | |
[pagina 394]
| |
Susanna.'t Is mij ook wel, maar ik wenschte gaarne eens zulk een' Tuin te zien. Ik zie daar bij den ingang een' Tuinman, die ons misschien voor een goed woord zulks wel vergunnen zal. Zou het geoorloofd zijn, Baas! dat wij eens uw' tuin zagen? | |
Tuinman.Gaarne, Mevrouw! zeer gaarne. Laat uw gezelschap u maar volgen. Zie, Mevrouw, wat zeg je van zulke Dopërwten - zien 'er die niet uitmuntend vol uit, dop 'er maar eens een. Zie hoe vol en zo dun van schil, of liever 'er zit bijna geen schil om. - Deeze beginnen nu zagtjes aan te bloeijen, om als ik met dezen gedaan heb, dan klaar te zijn. | |
Susanna.Nu, nu, uwe Boerenboonen staan dan ook heerlijk. | |
Tuinman.Verleden jaar, Mevrouw! heb ik eens een partijtje Engelsche Groote Boonen gezaaid, maar ik ben 'er niet zeer gelukkig mede geweest, daarom heb ik mij nu maar weder tot de Vaderlandsche bepaald, en die staan dan best. Ik durf ook te zeggen, dat mijn Raapen vrij wel geslaagd zijn; maar met mijn Kropsalade is het niet te breed gegaan. Ze is te spoedig in het zaad geschoten. | |
Karel.Nu over de Wortelen behoeft gij u niet te beklagen, die zien 'er dan heel frisch uit. | |
[pagina 395]
| |
Tuinman.De Spinagie begint nu wat uit den trek te raken; maar de Postelein staat nog frisch, en van mijne Endivie heb ik zeer goede verwachting. Van de Savoijkool en Roodekool durf ik nog niet te zeggen. Ik verzeker u mijne Heeren en Mevrouw! dat ik mijn handen nu vol werk heb, vooräl als het zo in dezen tijd van het jaar komt. | |
Antonie.Die Suuring staat ook heerlijk, en die Beet en Kervel zien 'er ook goed uit. 't Moet een groot genoegen zijn zo dag aan dag, als 't ware, de vordering en wasdom der Moeskruiden te zien. | |
Tuinman.Ja, Mijn Heer! maar 'er behoort veel praktijk bij. En al heeft men de beste ondervinding, en al let men nog en nog zo naauwkeurig op alles: 'er komen veel toevalletjes, waarop een mensch niet denken kan. Wij hangen veel van weêr en wind af, en zeg mij eens, wat is ongestadiger? Maar weet je wat ik denk, Mijnheeren en Mevrouwen! ik ben nu vijf en zestig jaar, en me haair begint grijs te worden; zodat 'er de kerkhof bloempjes mooi op beginnen te wassen: Onze lieve Heer (en hier nam de grijze man met eerbied zijn' hoed af) heeft mij zo lang bijgestaan, en of het eene jaar wat voordeeliger is als het ander, hij zal mij wel met eere mijn einde laten krijgen. Ik heb nooit grooten overvloed, maar ook nooit wezénlijk gebrek gehad.... en ik leid een zeer gerust leven. | |
[pagina 396]
| |
Antonie.Leid dat nog veele jaaren, braave oude man! en beleef nog veele genoegens onder uwen arbeid. Wij danken u wel vriendelijk voor de goedheid, die gij gehad hebt, om ons uwen Tuin door te leiden. Onze tijd verbiedt ons, om ons hier langer op te houden. | |
Tuinman.Indien gij anders hier nog wat wilt vertoeven, het zal mij aangenaam zijn. Doch het gezelschap vervolgde zijnen weg, en kwam weldraa voor de Hofstede Oosterduin die een uitmuntend gezigt oplevert, en door de witte kleur van haar gebouw zich van verre kennen doet. Justus zeide, terwijl zij, de rechte laan, die op de Leijdsche vaart uitloopt, insloegen, zijn oog nog gevestigd houdende op dat schoon gebouw: Ik ben waarlijk verrukt over de schoonheid en eenvoudige trotschheid van dit gebouw. - Ik wil het niet ontkennen, ik zou gaarne eenmaal bezitter zijn van zulk een Landgoed. | |
Agatha.Wel ik ontken niet, dat het 'er aanlokkelijk uitziet - maar Just! als het uw deel mogt worden, dan wensch ik u 'er iets bij. | |
Justus.Misschien twee of drie tonnen gouds. | |
Agatha.ô Neen! nog meêr! | |
Justus.Nog meêr? | |
[pagina 397]
| |
Agatha.Ik zal u maar niet laten raaden.... een zo wel te vreden hart, als de grijze tuinman, dien wij zo even spraken. | |
Antonie.Gij hebt gelijk, Juffr. Aagtje! zulk een eenvoudig en te vreden hart te bezitten, is meêr dan het bezit van een Landgoed met Boschaadjen, Vijvers en Bergen. | |
Justus.Ik geloof toch, dat die goede Tuinman een mensch van vrij bekrompen begrippen was. | |
Antonie.Het kwam mijn voor, dat hij gewoon menschenverstand bezat.... Maar, Just! schoon de meeste menschen wenschen, om rijk en verstandig te zijn, geloof ik, dat 'er maar weinige menschen gevonden worden, die van groote verstandelijke vermogens en uitgestrekte bezittingen het juist gebruik weeten te maken. Eene tamelijke mate van een en ander geloof ik, dat door elkander genomen best bereekend is, om de menschen gelukkig te maken. Mijne ondervinding heeft mij geleerd, dat de meeste lieden van een groot vernuft langs den eenen of anderen weg de bewerkers zijn van hun eigen ongeluk. Zij stellen zich door de levendigheid hunner verbeelding de zaken of ten goede of ten kwaade in een overdreeven licht voor: zij worden ligter tot hoogmoed vervoerd, dan lieden, die van hunne middelmatige bekwaamheden overtuigd zijn: zij vertrouwen dus | |
[pagina 398]
| |
ook veel sterker op hun eige kragten; zij hebben dikwerf ook eenige onaangenaame bizonderheden en aanwensten, waarvoor zich een gewoon mensch wacht. - En wat zal ik van de rijke lieden zeggen? De mensch is niet geschikt, om op den duur gevleid en gediend te worden, of hij verheft zich zelve boven zijne medemenschen, en zal, wanneer hem tegenslagen treffen, die hij met andere menschen gemeen heeft, met ondankbaarheid morren en in luide klagten uitbarsten.... | |
Justus.Ik merk dan wel, dat gij mij noch het een noch het ander toewenscht. | |
Antonie.Niet, dan onder de voorwaarde, die Juffrouw Agatha gesteld heeft.... Links af van deze Brug ligt de weg langs de Houtvaart, welke zich tot de Brouwersvaart uitstrekt, maar langs dezen zouden wij spoediger, dan wij verlangen aan de Stad zijn, en ook niet aan die zijde, waar wij wenschen te wezen: schoon anders de Houtvaart zeer wel een bezoek verdient, en bovenal het gedeelte, waar de Oude Kolk een zeer bevallig vertoon maakt, en aangenaam belommerd door Wilgen en ander geboomte een zeer fraai onderwerp voor de teekenkonst oplevert, terwijl de kanten met allerhande waterbloemen verçierd zijn. Maar waarmede vermaakt zich Fritsje! het knaapje heeft zeker weder wat gevonden. | |
[pagina 399]
| |
Fritsje.aant.ô Ja! die lange steelen blijven aan mijn kleederen hangen. 't Is of 'er haakjes aan de blaêren zitten. | |
Antonie.Daarom noemt men die Kleefkruid of Kleef. Het verdient wel degelijk opgemerkt te worden. Zie het groeit met lange smalle bladeren, die om de steelen als straalen of sterren vastzitten. Hoe klein zijn niet de witte bloempjes, die op den top der steelen voorkomen. Beschouw de bladeren en steelen tot de ronde zaadknopjes toe; alle zijn zij van kleine haakjes voorzien, waardoor zij juist blijven vastzitten aan de kleederen. | |
Dorothea.Maar, zedert dat wij over de brug gekeeken hebben, zie ik dat op mijne kleeren, en op uw hoed en rok, Willem! ja op de kleêren van ons allen een klein soort van insecten. Het is of hun zijden vliesjes nasleepen. | |
Antonie.ô Dit is het Haft, dat insect, dat bekend is om de kortheid van zijn leven. Het verandert van vel en gedaante, staande dat wij hier voortwandelen - en, naa vijf uuren levens sterft het; - In dien tijd is het voortgekomen; gepaard - en heeft zijne eijeren gelegd, in het kort het heeft alles genoten, wat 'er in den kring van zijn bestaan, door de natuur afgemeten, te genieten valt. | |
Susanna.Welk een verbazende korte tijd van bestaan! | |
[pagina 400]
| |
Antonie.Kort zeker in vergelijking.... maar wie kan de maat der genoegens bepaalen, die in dit kort tijdbestek deze diertjes ondervinden. En het zijn, als ik mij zo mag uitdrukken, de grijsaarts onder het Haft, die den vollen tijd van vijf uuren leven. Hoe veelen worden niet bijna op hetzelfde oogenblik, dat zij beginnen te leven, of door vogels of door andere toevallige omstandigheden vernield. Maar een lang en kort leven is waarlijk, gelijk trouwens, veele zaken, alleen betrekkelijk. Is het niet mogelijk, bij voorbeeld, dat op de planeet Saturnus, de inwooners tweeduizend en meer jaaren oud worden - als die nu eens hoorden van menschen, die, als alles wel schikt, op zijn best 70 of 80 jaaren oud worden, hoe kort hoe weinig beteekenend zou hun zulk een menschenleven toeschijnen? | |
Karel.Daar zijn wij aan de Leijdsche Vaart vlak over het agtergedeelte van de Buitenplaats Eindenhout genaderd. | |
Cornelis.Dat Antiek Gothisch huisje maakt geene onaartige vertooning. | |
Antonie.Zo zijn wij menschen, terwijl wij het hevig geladen hebben op sommige oude Gothische Gebouwen, stichten wij op onze Lustplaatsen Huizen en Kapelletjes in dien smaak, en hoe ruwer de smaak is, des te fraaijer. | |
[pagina 401]
| |
Adriaan.Zie, welk een menigte van Waterplanten ontdekik in de vaart.... Die fraaije geele en witte bloemen, waarlijk het lijken wel rozen. | |
Antonie.Zij worden Plompen genoemd, maar zij verdienen zekerlijk uit hoofde van haare bizondere schoonheid de bewondering van alle opmerkzaamen. En niet alleen de bloem, maar zie ook die groote donkergroene ovaale bladeren, die nevens de bloemen op de oppervlakte des waters drijven. Zie hoe ook het Eendekroost daar als kleine plantjes mede op het water drijft.... Maar zagt daar komt een Eend met haare jongen uit de gindsche sloot aanzwemmen. Zij steeken reeds recht over na die plaats, waar hun geliefde kost drijft, en zie met hoe veel lust en gretigheid zij aan het slobberen vallen. | |
Agatha.Ik vind, dat een Eend met haar jongen eene aangenaame vertooning maakt. Zij is in mijne oogen een zinnebeeld van moederlijke liefde, en dat kleine goedje zwaddert haar zo aardig en zo oplettend na. Ik vind zelfs iets aangenaam in het snaterend gekwak, althans ik geef het verre de voorkeur boven het geblaas, dat de zwaanen, en het ellendig geschreeuw, dat de ganzen maken. | |
Justus.Van de Ganzen geen kwaad te zeggen. Zij zijn het immers, die door hun geschreeuw het Romeinsche Kapitool bewaard hebben. En nog maken zij | |
[pagina 402]
| |
op het gezigt van een vreemdeling, die op eene boerenwerf komt, een verschriklijk getier, zodat zij de plaats van een hond bekleeden. | |
Antonie.De Watervogels verdienen in het geheel de bizonderste aandacht. Hoe breed is hun onderlijf gevormd, om recht op het water te kunnen liggen. De borst en buik zijn digt van dons voorzien, waarschijnlijk om haar tegen de koude van het water te beveiligen. Derzelver pooten staan na het agterlijf veel verder dan bij andere vogels, opdat zij zich in het water zouden kunnen oprichten. - De klaauwen der pooten, dit kunt gij van dit voorbijzwemmend Eendje duidelijk zien, zijn met vliezen aaneengehegt, om daarmede des te beter te kunnen voortroeijen. Aan den stuit van de watervogels wil men ook dat twee klieren geplaatst zijn, uit welke de vogel met zijn bek zekere olijachtige stof drukt, waarmede zij hunne veeren bestrijktn, ten einde te beletten, dat het water niet doordringe. | |
Karel.Ik heb ook wel van de Eenden in het bizonder gehoord, dat zij eene zekere behendigheid zouden gebruiken, om in gevalle zij door een waterhond vervolgd worden, terstond onder het water te duiken, en niet eer en wel zeer voorzigtig boven te komen, dan als zij bespeuren. dat het gevaar geweeken is. | |
Antonie.Mijne ondervinding strijdt hier tegen. Ik plag | |
[pagina 403]
| |
een' bruinen Engelschen hond te houden, die, als zich de gelegenheid aanboodt, niet viesch was, om een of ander watervogel of wild te pakken; wanneer ik met deze langs den rand van slooten of vaarten wandelde, zwommen de Eendvogels geduurig het dier agter na; zelfs, als hij zich omwendde, zwenkten zij ook. Een verschijnsel, dat mij meermalen versteld heeft doen staan, wijl de dieren anders gewoon zijn hunne vijanden niet alleen te kennen, maar op allerhande wijzen te ontvluchten. | |
Justus.Misschien, dat hierom dan het spreekwoord zo dom als een Eend te zijn, hetwelk sommige lieden gebruiken, zijn' oorsprong verschuldigd is. | |
Willem.Wij treffen het waarlijk recht levendig aan de Leijdsche Vaart, zie daar in dit bootje zijn twee jonge lieden bezig met visschen, en zo het mij toeschijnt, hebben zij een' goeden vangst. | |
Antonie.Daar hebben zij althans een schoonen Snoek, die al vrij wat ponden wegen zal. | |
Karel.Ik ben blij dat zij hem hebben; hij verdient met recht een waterwolf geheeten te worden, om dat hij zo veel visschen met zijn' spitsen en wijden bek, die zo degelijk van tanden voorzien is, verslindt. | |
Cornelis.Nu verslindt de Snoek een groot getal visschen, | |
[pagina 404]
| |
wanneer hij op zijn beurt ons eindelijk in de handen valt, dan vergoedt hij zulks door zijne zwaarte en grootte. | |
Karel.Ja maar hij is een der listigste en sterkste van alle visschen. Hoe dikwerf weet hij niet zelfs de beste netten te breken.... En in list kan geen visch bij hem haalen. Hij ligt dikwerf, zich dood veinsende, geheele dagen op den loer, om eindelijk met eenen hap zijnen prooi te verrassen. | |
Susanna.Zo al praatende zijn wij de Tweede Brug van Haarlem genaderd, en zullen dus langs de Aardenhouts-laan op den Heerenweg terug keeren. | |
Adriaan.Hoe gaarne had ik nog wat bij het visschen gebleeven, want ik heb nergens meêr liefhebberij in. | |
Agatha.Uuren aan uuren kan hij daarmede doorbrengen, en dus reeds eene proef geven dat hij althans een Hollander is, wat zijn geduld betreft. | |
Cornelis.Ja, ja, Zuster! omdat wij zo geduldig zijn, hebben wij bij andere volkeren veel vooruit; althans wij vergoeden door onze vlijt en geduld dat, waarin andere volken in vlugheid en verbeeldingskragt misschien het van ons winnen. | |
Antonie.Een Leeuwenhoek, een Zwammerdam, en | |
[pagina 405]
| |
anderen hebben zeker van geduld uitsteekende bewijzen bij hunne naspooringen opgeleverd, waartoe ik niet geloof, dat veele Buitenlanders in staat zouden zijn. Maar hoe merkwaardig zijn de overige volkseigenschappen dezer Natie. Immers bij het geduld bezitten onze Landgenoten wezenlijk vernuft en een schrander oordeel. Zeker is ons vernuft niet zo vlug als dat der Franschen, maar wij loopen ons ook minder voorbij, en onze geestigheden kunnen over het algemeen ruim zoveel op den keper bekeeken worden, als de hunne. De Engelsche Wijsgeeren, ja redeneeren zeer juist en bondig, dit is niet te ontkennen, maar niet zelden heerscht 'er ook daardoor in hunne geschriften eene koele dorheid, waarbij het hart ongevoelig en ongeroerd blijft. Wij maken een soort van Middenslag uit tusschen die beide volkeren, en hebben noch de losheid van het eene noch de zwaarmoedigheid van het andere. | |
Justus.Men vergeet ook geheel onze Brabantsche en Vlaamsche nabuuren. | |
Cornelis.Ja wat zal men van die menschen zeggen, bij hunne nabuuren komen zij ten minsten in verlichting twee Eeuwen ten agter, zij zijn de levendige bewijzen, welk ellendig schepsel de mensch is, als hij de speelbal is van bijgeloof. Ik hoop, dat zij nu eindelijk, onder de heerschappij der Franschen, verlichter menschen zullen worden, schoon het veel moeite in zal | |
[pagina 406]
| |
hebben, om de eerste zaadjes van wijsheid in een' zo slechten grond wortel te doen vatten. En wanneer zulke menschen verlicht worden, gaan zij dikwerf van het een tot het ander uiterste over. Zulke bijgeloovigen zijn juist geschikt, om ongeloovigen te worden.... Maar hoe zullen wij als deze laan ten einde is onze wandeling vervolgen? | |
Cornelis.Ik durf niet voorslaan, om, daar wij reeds eene zo groote taak hebben afgedaan, rechts af den Heerenweg langs en door de Postlaan, langs de Heeren Zandvaart terug te keeren. | |
Dorothea.Vooräl, daar wij Moeder beloofd hebben bij tijds ons op haar Buitenverblijf te zullen laten vinden. | |
Susanna.Ook zal het minder noodig zijn, omdat dat gedeelte van den weg ons allen wel bekend is. Ik stel mij althans zeer levendig voor, hoe wij na Oud Berkenroede aan de overzijde Kennemeroord ontmoeten zouden, waar in vroeger tijd het Logement de Dorstige Kuil lag. | |
Antonie.Nu dan zullen wij bij Rozenburg links om slaan en den Heerenweg tot den Hout houden, dan kunnen wij dien dwars doorgaan. Het gedeelte anders van den Heerenweg van de Koediefslaan tot de Postlaan, en zelfs de Heere Zandvaart, zo als zij ligt, is wel beziens waardig. Immers op den Heerenweg | |
[pagina 407]
| |
treft men terstond naa Kennemeroord de Hofsteden Berkenrode en Knaapenburg aan. Ook staan daar nog twee groote boomen, die veele honderde jaaren heugen, zo als men zegt, waar weleer het Groot Berkenrode plagt te liggen. | |
Cornelis.Het Oude Slot van Berkenrode heeft het geslacht van de Heeren van Haarlem als een leen bezeten; ten tijde van Ampsing bestondt nog een gedeelte van hetzelve. Langen tijd daarna is het herbouwd geworden, doch omtrent het midden der voorige Eeuw (1747) is het geheel verbrand geraakt; en schoon naderhand herbouwd, is het nu geheel gesloopt. - De Ambachtsheerlijkheid van dien naam bestaat slechts uit weinige huizen. | |
Antonie.Langs dezen weg ontmoet men ook nog een Roomsche Kerk aan St. Bavo toegewijd, en eindelijk het Posthuis, waar voorheen de Haagsche Postwagen een wisselplaats had, waarbij men de laan inslaat, die langs de kant van de Heeren Zandvaart den wandelaar op den binnenweg na Heemstede leidt. | |
Agatha.Daar begin ik den Hout in het oog te krijgen, waarop de Hofstede Bosch en Hoven zulk een aangenaam uitzigt heeft. | |
Susanna.Het Buitenverblijf Uittenbosch ligt waarlijk ook bekoorlijk aan de buitenzijde van den Hout. | |
[pagina 408]
| |
Antonie.aant.Welk een fraai vertoon maakt ook de Groote Lindenlaan en het huis der Hofstede Eindenhout; hoeveel verschilt dat van een laag gebouw, dat ik 'er in mijne vroegste kindschheid gekend heb, en den onbeschaafden naam van het Dronkenmanshuisje droeg; in welks gevel ook, zo mijn geheugen mij niet bedriegt, een Dronken Boertje op een vaatje zat. | |
Cornelis.Schoon zeker deze Hofstede hier een veel trotscher vertooning maakt, was buiten twijfel die Herberg ten zeer aangenaam verblijf voor lieden van den geringen Burgerstand, welke nu eigenlijk in den omstreek der Stad, daadelijk in den Hout, geene rustplaats van die soort aantreffen. En, schoon ik den aanzienlijken en middelbaren rang gaarne vergunne, om zich te vermaken, zie ik toch met zeker leedwezen, wanneer aan den minderen stand, waaruit meer dan drie vierde deel der Maatschappij bestaat, de gelegenheden daartoe worden afgesneeden. Ik weet wel alles, wat men daartegen in kan brengen, uit hoofde van de verteeringen, en daaraan verknochte ongeregeldheden.... maar welke inrichtingen zijn vrij van misbruiken? | |
Karel.Welk een uitmuntend gezigt levert niet deze laan op, de Spanjaardslaan genoemd, waarschijnlijk om dat zich op die hoogte in den Spaanschen tijd een gedeelte van die Legermagt ophieldt. De | |
[pagina 409]
| |
hooggestamde Linden zijn van een' onbekenden ouderdom, en onder dezelve is 'er een, die het zij door een onweder of storm uit elkander geslagen, met ijzeren banden bij een gehouden word. Aan het einde van deze laan ziet men de schepen in het Spaarne zeilen, en door een der rijen is bij helder weêr de Westerkerkstooren van Amsterdam zigtbaar. | |
Willem.Deze zijlaan loopt door het Sparrenboschje, dat in den winter, wanneer alle boomen van bladeren beroofd zijn, eene aartige vertooning oplevert. | |
Antonie.Ik slaa voor, om liever deze laan de langste van den geheelen Hout, als van een kwartier gaans lengte zijnde, en die den geheelen Hout doorsnijdt, in te slaan, om zo onder de aangenaamste lommer, tevens langs den kortsten weg, het Buitenverblijf van Doortjes Moeder te naderen. Zeker zullen wij haar verrassen, daar zij ons naauwelijks voor zonnenondergang zal verwacht hebben, en de zon nog wel twee uuren zal schijnen. | |
Cornelis.Hoe dikwerf ik den Hout bezoek, ik zet 'er maar zeldzaam mijne voeten, of ik denk, op de eene of andere plaats, aan den onvergetelijken Laurens Jansz. Koster, die immers in dit bosch, volgens eene overlevering, die waarlijk zeer veel schijn van echtheid heeft, de edele Drukkunst heeft uitgevonden. | |
[pagina 410]
| |
Antonie.Eene edele kunst zeker; dat zij maar niet te dikwerf tot onheil van het menschdom misbruikt ware en nog worde! | |
Adriaan.Wanneer en hoe, Mijn Heer! zou hier Laurens Koster de Drukkunst hebben uitgevonden? | |
Antonie.Het word op verschillende wijzen verhaald. Den tijd der uitvinding stelt men tusschen 1430 en 1440. Laurens Jansz. Koster was zo bijgenaamd naar het ampt, dat hij bekleedde. Een ampt dat zeker in dien tijd nog al van aanzien moet geweest zijn, zo als af te nemen is uit de uitgestrekte woning, die Koster binnen deze stad bezat, als mede uit hoofde dat hij den post van Schepen bekleed heeft. Bij zekere gelegenheid sneedt deze man letters uit schorsen van Beukenboomen. Sommigen zeggen, dat hij, dezelve in een stuk papier gewonden hebbende, onder een boom gezeten, en in slaap gevallen zijnde, naa zijn wakker worden, ontdekte, dat die letters afgedrukt waren op het papier, en dat deze toevallige ontdekking hem aanleiding zou gegeven hebben, een regel of twee ten dienste van de kinderen van zijn zwager te snijden en dus de Drukkunst te vinden. Wel verdienen de vroege proeven van die kunst, welke men zo op het Stadhuis als de Stads Bibliotheek te Haarlem, en die de familie van Enschedé bezit, eene aandachtige beschouwing. | |
[pagina 411]
| |
Cornelis.Het heeft mij daarom zeer verheugd, dat men op de Groote Markt der Stad het Beeld van dien waardigen Burger geplaatst heeft, waar hij zeker beter voegt dan in den Kruidtuin (Hortus Medicus.) | |
Justus.Maar hoe zeer men Haarlem, en met Haarlem Holland de eer der uitvinding van de Boekdrukkunst toekent, wordt egter de zaak door Buitenlanders fel en hevig betwist. | |
Antonie.Het overheerlijk en uitgewerkt stuk van den geleerden van Oosten de Bruin heeft voor deze zaak zoveele kragtige bewijzen aangevoerd, dat 'er niet wel aan kan getwijfeld worden, of de eer der uitvinding komt aan Haarlem toe, schoon het zeker is, dat anderen door de uitvinding van Laurens Koster op het spoor gebragt, veel, zeer veel aan de beschaving en verbetering hebben toegebragt | |
Justus.Maar, terwijl wij ons zo in de oudheid verdiepen, zijn Willem en Doortje een der slingerlaantjes ter linkerhand ingeslagen. Ik zal die goede zielen opzoeken, om ze weder op het rechte spoor te brengen. | |
Agatha.'t Is gelukkig, dat het gezelschap aan u een soort van brak heeft.... Ik wensch u geluk op uwe nasporing. | |
Antonie.Schoon zeker het Haagsche Bosch in veele trotsche partijen het van den Haarlemmer Hout wint | |
[pagina 412]
| |
en meêr van een natuurlijk Bosch heeft door zijne ongelijke hoogten en verbaazende trotsche boomen, zijn egter de hier kunstig afwisselende gezigten zeer aangenaam. Door deze laan onder anderen ziet men op een boom, die op den zogenaamden Agthoek staat, waar zeker wel agt gelijkvormige, maar egter zeer fraaije laanen op uit loopen. | |
Cornelis.Diezelfde Agthoek heeft, volgens verhaalen van lieden van jaaren, in het midden der voorige Eeuw (1748) dikwerf tot eene verzamelplaats gestrekt van Burgers uit de Stad, die elkander over de toenmalige Staatkundige belangens des Vaderlands onderhielden: en nog tegenwoordig treft men op Zondagen en Feestdagen hier groote verzamelingen van de zogenaamde lagere klassen van Burgers aan, die hier op de banken of het gras nederzitten en zich met daar aangevoerde versnaperingen verkwikken. | |
Agatha.Ha! ha! daar komt Just met Willem en Doortje te voorschijn. Wel, Just! gij zijt waarlijk nog gelukkiger geweest dan ik mij kon voorstellen.... zo spoedig.... | |
Justus.Spreek 'er geen woord van. Ik heb den naam van Spion reeds na het hoofd gekreegen, evenwel ik durf wel met den ouden Hooft te zeggen: Indien dit Boschje klappen kon
Wat melde 't al vrijaadje,
| |
[pagina 413]
| |
Vrijaadje ja; vrijaadje neen;
Vrijaadje zonder meenen.
Maar onder ons gezegd, Juffr. Aagtje! ik geloof, dat de Vrijaadje van deze twee van het beste allooi is, namelijk Nommer I.! | |
Susanna.Deze laan heeft ook wel een fraai uitzigt: zie eens, Fritsje! en zij eindigt op een' fraaijen koepel. | |
Antonie.Die koepel behoort tot de Hofstede Bosch en Vaart - en zo naderen wij allengskens aan de Groote Dreef, die zich van de Groote Houtpoort tot de Hofstede Zuiderhout uitstrekt. Schoon op dezen dag de Logementen, die bij den ingang van den Hout liggen, weinig bezoek hebben, is het in dezelve zo veel te drokker op Zon en Feestdagen. Wij komen dus nu uit den Grooten Hout, en de beplanting, die wij voor ons hebben, staat onder den naam van den Nieuwen Hout bekend, welke in het jaar 1754 geplant is, maar door den aanleg van den Heer Hope, bij gelegenheid van het stichten van zijn Huis, onder zekere recognitie aan de Stad, eene aanzienlijke verandering ondergaan heeft, welke van jaar tot jaar, naarmate dat de boomen van deze Hoofdlaan groeijen, in fraaiheid toeneemt, terwijl ook de Vijvers geen onaartige verscheidenheid geven, daar rondom dezelve ruime gelegenheid is, om zich nedertezetten. Het is alleen jammer geweest, dat 'er een aantal oude boomen, en een klein zeer boschachtig gedeelte van den Hout bij die gelegenheid heeft moeten vallen. | |
[pagina 414]
| |
Fritsje.Ha, daar zie ik het Huis van Hope - nu zijn wij niet verre van Grootmoeder af. | |
Cornelis.Wel geraaden, jongen! - Men kan niet ontkennen, of dat Land-Huis, in een Italiaanschen smaak gebouwd, maakt van hier gezien eene schoone en trotsche vertoning. Sommige Bouwkundigen hebben zeker aanmerkingen op hetzelve, die meer of minder gegrond zijn, maar bij den eersten opslag, en die geldt bij mij boven alle naauwbereekende en fijnuitgeplozen aanmerkingen, baart het bij allen een' zeer diepen indruk, die mij toch waarborgt, dat in het geheel iets groots en schoons moet gevonden worden. | |
Adriaan.Hoe heet dit groote beeld, dat op het plein staat? | |
Cornelis.'t Is Laökoön met slangen worstelende, een afgietsel naar een antiek, waarom het zeker hier een plaats gekreegen heeft, gelijk ook die Spinksen of Leeuwen welke aan de zijde van den Opgang staan, schoon ik de twee beelden tusschen de kolommen: de Beschouwing en de Kunstbeoefening door den beeldhouwer Gode Charle veel aangenaamer vindt, gelijk ook de Genietjes die boven opstaan. | |
Antonie.Aan beide zijden worden ook nog basrelief gevonden, die schoon op dezen afstand, geheel onzigtbaar, | |
[pagina 415]
| |
zinnebeelden der Kunsten en Koophandel voorstellen. Op dit Huis, waarin een schoone Muziek-koepel en een groote Zaal of Gaanderij bovenal uitmunten, aan welke laatste misschien de laagheid van verdieping der overige vertrekken moet worden toegeschreeven, gevonden worden, plagt eene groote verzameling van uitsteekende schilderijen ten toon te hangen. Welke verzameling kort voor de omwenteling van 1795 verplaatst is geworden: eene voorzorg geloof ik, die geen redelijk mensch kan afkeuren; daar het bekend is, dat de omwentelingen, van welk een soort ook, meestal tot nadeel van de Werkstukken der schoone Kunsten strekken. 'Er is bij alle omwentelingen in ons Vaderland en elders tot onherstelbare schade van Kunsten en Oudheidkunde veel verlooren geraakt. | |
Cornelis.Ja zelfs die ellendige stukken, wat kunst betreft, de Wapenborden in de kerken waren beter bewaard gebleven dan vernield geworden, schoon zij daarom juist niet in de kerken behoefden te hangen, dewijl uit dezelve de juiste ouderdom en geslachtsbetrekkingen van personen en familiën waren op te maken, die nu verloren zijn geraakt. Hier is een reeks van eenige Tuinen en Buitenverblijven aan den ingang van den Hout, die een zeer aangenaam uitzigt oplevert. | |
Susanna.'t Is ook een weldadige inval geweest van zeke- | |
[pagina 416]
| |
ren Wilhelm van Heijthuijsen, om hier een Hofje voor eenige bejaarde Vrouwen te stichten, in het jaar 1651, gelijk de steen voor hetzelve uitwijst. | |
Antonie.Overal in dit Land treft men zulke Gestichten aan en bovenal in eene groote menigte te Haarlem; maar waarom sticht niet deze of gene weldadige Vrouw een Hofje voor bejaarde mannen? Want afgeleefde en behoeftige mannen verdienen ook wel, dat op eene Christelijke wijze voor hun gezorgd worde. | |
Karel.Zo zijn wij aan het einde van onze Wandeling genaderd. Komt, laten wij den kleinen Houtweg liggen, en dan deze laan in, zo zullen wij spoedig aan het Buitenverblijf van Moeder komen. | |
Justus.Geen onaartig uitzigt maakt ook de Kleine Houtweg, met zijne dubbele rij boomen. | |
Cornelis.Aan denzelven liggen verscheide Buitenverblijven, en Bloemisterijen, en men vindt 'er den toegang tot onderscheide laanen, als de Twijnderslaan, Poellaan en andere kleinere.
Nu was men het Buitenverblijf van de Moeder van Dorothea genaderd, en de tuindeur openstaande trad het gezelschap met zo weinig gerucht binnen, dat zij de oude Dame op haar' koe- | |
[pagina 417]
| |
pel, waar egter alles aangericht was, om de gasten te ontvangen, verrestte, die bezig was met lezen in Ortons Leerredenen voor Bejaarden. De Moeder, oprijzende, zo als Doortje de deur opendraaide, zeide: Zijt gij daar, mijn kinderen! Wel gij verrast mij... ik wachtte u wel, gelijk gij ziet, maar zo vroeg niet, dat valt mij meêr dan een uur in de hand. Komt zet u neder.... Gij zult wel vermoeid zijn. Het gezelschap, getroffen door de vriendelijke en gulle wijze, waarop deze recht Hollandsche Moeder hetzelve ontving, bleef haar niets schuldig met haar bij gelegenheid van haaren jaardag geluk, gezondheid en nog veele jaaren levens toetewenschen. Elk zette zich nu, en bewonderde van alle zijden het uitmuntend gezigt aan het Spaarne. Justus had maar kort gezeten, of kreeg een schuitje in het oog, en stelde daarmede nog een watertogtje door het Spaarne voor, waarin hij eenigen bijval vondt: althans haalde hij Agatha, Cornelis en Adriaan over, die onder beding, dat hij zou roeijen, en onder belofte aan de oude Dame, van binnen een half uur terug te keeren, met hem in het schuitje traden. Eerst roeide hij een klein gedeelte noord op, toen Justus, op zijne riemen leunende, vroeg: Welk een aartige kring van Tuinen ligt aan dit land waarop gedeeltelijk fraaije koeijen weiden? | |
Cornelis.Die wordt het Rozenpriëel genoemd, waarschijn- | |
[pagina 418]
| |
lijk, om de groote menigte van tuinen, waarin het niet aan Roozen ontbreeken zal; gelijk ook aan de laan ten zuiden, die de Bakkerslaan wordt geheten, veele tuinen gevonden worden. | |
Agatha.'t Is hier een vreedzaam en stil gezigt.... uitmuntend geschikt voor eenzaame overdenking. Mij dunkt, Just! gij moest nu terug roeijen, want behalven eenige weinige Buitenverblijven en twee Scheepstimmerwerven, valt hier juist vóór de Stad niet veel te zien.... De Kom althans van 't Zuiderspaarne is een veel schooner gezigt. | |
Cornelis.Wij zien hier nog aan de linkerzijde van het Spaarne de Buitenverblijven Sparen en Landlust en Memorandum, en zo naderen wij de Hofstede Veldlust, welke een fraai uitzigt over de kom van het Buitenspaarne en de aan de linkerzijde gelegen velden heeft. | |
Agatha.Welk een bekoorlijke vertooning maakt deze kring van Hofsteden en Buitenverblijven aan onze rechtehand! - Just! roei nu zagtjes voort, zoveel te langer genieten wij dit voortreflijk gezigt der Lusthoven, die ten klaarsten bewijzen, hoe zeer deze plaats zo door Ingezetenen van Haarlem, als die van Amsterdam altijd gehouden is voor een der uitgezochtste en schoonste, om zich te verlustigen. - En waarlijk niet zonder reden. Zie hoe uitmuntend | |
[pagina 419]
| |
fraai is het bij het zagte avondkoeltje, de schepen voor voor den wind uit het Meir te zien opkomen, terwijl andere laveeren, om nog voor den avond den mond van den Meir te bereiken. Waarlijk die twee Tentjagtjes maken ook eene fraaije verscheidenheid - en hoe lieflijk klinkt het Watermuziek, dat uit een derzelve gemaakt wordt. - 't Is of alles zamenloopt, om dit watergezigt te veraangenamen, zie die drift Zwaanen met haare trotsche houding komen aanroeijen. 't Is jammer, Adriaan, dat de Heer Antonie niet meê gegaan is, die zou u nog wel het een of ander wegens die fraaije dieren weeten te verhalen. | |
Adriaan.Zeker zult gij zelf, of uw Broeder 'er ook wel wat van weeten. | |
Cornelis.Het aanmerklijkst, dat ik 'er van weet is, dat zij uitmunten in het bereiken van een' hoogen ouderdom, want het geen men van hun zingen zegt, is zeer twijselachtig, en aan onderscheide uitleggingen onderhevig, terwijl men, om het nog fraaijer te maken, hetft uitgevonden, dat zij alleen, gereed zijnde om te sterven, zingen zouden. | |
Justus.Wel immers de beste Dichters worden bij Zwaanen vergeleeken. Zo immers noemt men Vondel de Agrippijnsche Zwaan, en Antonides de Goesche. Maar de Spaarenzwaan hebben wij niet, ten minste heb ik 'er nooit van gelezen. | |
[pagina 420]
| |
Cornelis.Wel, indien Lucas Schermer, die in het begin van de voorige Eeuw (1711) in zeer jeugdigen ouderdom overleeden is, hooger jaaren bereikt en zijne kunst volmaakt had, zou hij zeker een Dichter van grooten naam geworden zijn. Wanneer men zijne overgebleven stukken inziet, maakte hij zich aan dezen stroom zelven zeer verdienstelijk, daar hij denzelven op oneindig verscheidene wijzen in zijne Herders- en Visscherszangen te passe brengt. - Hoor, hoe kunstig hij het Latijn van J. de Wit navolgende juist van deze Kom zingt: Waar drijve ik heene? ik dwaal in duizende gezichten,
Verruklijk al te maal, alle even lief en schoon.
Ziet daar den oever als een halve maan g boogen,
Die 't Sparen overal met zijne golfjes lekt;
Daar duizend hoven trots staan pronken voof onze oogen,
En ieder lustpriëel zijn Heer tot blijdschap wekt,
Die juichend, in 't genot van 't stille buitenleeven,
Vorst Attalus geluk bij 't zijne weinig acht;
Wat zoetheid kunnen hem de Lentedagen geven,
Daar hier een knopje zwelt, en gints een kruidje lacht.
Zomtijds, wanneer de lucht weergalmt op 't lieflijk queelen
Van 't zingend vogeltje, staat hij geheel verbaast,
Als ieder bloempje hem zijn geuren meê komt deelen,
Waarop de noeste zwerm der honigbijtjes aast
Wanneer de Zomer voedt de dorstige akkerlanden,
Vermaakt hij aan den stroom in 't lommer zijnen geest.
De Herfst heeft ook zijn vreucht, wanneer hij, met zijn handen
De bloozende app'len van de vruchtbre telgen leest,
| |
[pagina 421]
| |
Of dat hij Bacchus gift, de rijpe muskadellen,
Van zwangre takken plukt; of tot zijn nagerecht,
Wanneer de strenge vorst komt met zijn koude ons quellen,
De wintervruchten op zijn burgertafel legt.
ô Hoe vermaaklijk is 't, bij dezen stroom, zich zelven
Aldus te onthalen op het land bij 't stille wout!
Ik word verrukt door al de prach ige gewelven,
Naa de oude wijze der Korinthren opgebout.
Hoe tel ik de Balkons op hun gesneede schraagen
Verheeven, en al 't werk, waarop de boukunst roemt?
Hoe word de beeldenpracht die langs de dichte haagen
In order voor het oog te pronk staat opgenoemt?
De beelden, die als in een heldren spiegel leeven,
En, welk een lief gezicht van verre, hupplen in 't
Kristal der golven; schoon mij Argus had gegeven
Zijn honderd oogen, 'k zag zijn hondert oogen blint.
Ook aan dezen stroom heeft de om zijne Dichtkunst en Welspreekendheid zo beroemde Francius een buitenverblijf gehad, waar hem de beroemde Katharina Lescailje, die ook een groot çieraad onzer poëzij was, kwam begroeten. | |
Agatha.Hier aan het einde van de Kom valt mij bizonder in het oog de Hofstede Sparenhout. | |
Cornelis.Een zeer eigenaartige naam, omdat deze Hofstede zowel aan het Spaarne als aan den Hout uitkomt. Immers, maar weinige Buitenplaatsen hebben dit voorrecht, en geene zo volkomen als deze, welke | |
[pagina 422]
| |
in het Spaarne ter eener zijde en in den Hout ter andere uitziet. | |
Justus.Nu wij Oosterhout voorbij zijn, maakt de Hout een fraaije vertooning over de Landerijen, en de twee Buitenplaatsen Spaarenlommer en Overhout aan de linkerzijde hebben een zeer schoon uitzigt over het Spaarne en het het Bosch. | |
Agatha.Hoe aangenaam mij dit Watertogtje bevalt; raadt de naderende avond en het wachtend gezelschap ons terug te keeren. | |
Cornelis.Wij hebben 'er te minder schade bij, daar het overige gedeelte van het Spaarne, dat tot den mond van het Meir zich uitstrekt, niet zeer veel bizonders oplevert. Alleen het Buurtje Schalkwijk ligt aan de overzijde en eenige kleine overblijfsels van het Slot van het voormaalig beroemde Dorp Nieuwerkerk. Voorheen plagt dit zo aanzienlijk te zijn, dat het in den eersten rang der Dorpen geteld werd, maar al het land, dat voorheen de oude Meir en Spieringmeir van een plagt te scheiden, het geen onder Nieuwerkerk behoorde, is door den Haarlemmermeir ingezwolgen. | |
Justus.Maar zeg mij, Mijn Heer! van waar heeft het Spaarne zijn naam ontleend? | |
[pagina 423]
| |
Cornelis.Schoon het vrij duister is, om zulke naamsoorsprongen te vinden, schijnt mij de gissing, dat het in vroeger tijd Spirne geheeten heeft, na de Spieren of Biezen, die in grooten getale aan deszelfs randen groeijen, niet onwaarschijnlijk, omdat men in de oude papieren nog vindt Spirnewalt voor Spaarenwoude en ook de naam van Spieringsmeir daar wel op slaat. Nu verhaastte Justus zijne slagen, en bragt zijne reisgenoten spoedig aan het Buitenverblijf terug. Den tijd, dien zij op het water hadden doorgebragt, hadden Willem en Dorothea besteed, om aan de Moeder der laatste, in tegenwoordigheid van Karel en Susanna, hunne verloving bekend te maken, terwijl Antonie met Fritsje in den tuin wandelden, en men had door deze belangrijke familiegebeurtenis, het afwezen der overige minder gemist. Nu, daar de zon reeds onder was, schikte, op het verzoek der vriendelijke Gastvrouwe zich het gezelschap aan tafel. Antonie zette zich naast de oude Dame, en aan haare andere zijde plaatste zich Cornelis; naast hem Susanna, Karel en Justus. Aan de zijde van Antonie zaten Agatha, Adriaan en Fritsje, en over de Moeder Willem en Dorothea. Een eenvoudig koud avondmaal was den door de wandeling vermoeide gasten zeer aangenaam - | |
[pagina 424]
| |
en de Gastvrouw liet, om de warmte van het weder en dus de aangenaamheid der verkoeling, Rhijnschen wijn schenken. Alles was even lustig en vrolijk; vooral blonk de Gastvrouw het stil genoegen ten ooge uit. Toen de eerste graagte gestild was, nam Karel de gelegenheid van een stil oogenblik waar, en zijn glas, en dat zijner vrouwe ingeschonken, en de gasten tot hetzelfde einde aangespoord hebbende, wenschte hij nogmaals plegtig zijne Moeder geluk met haaren Zestigsten jaardag. - Naadat de goede Vrouw bedankt had, zeide zij, daar haar hart van dankbaarheid klopte, en de traanen in haare oogen opkwamen. Nu is het mijne beurt eene conditie intestellen..... De meesten der gasten zagen vreemd op - maar haar glas gevuld hebbende zeide zij: Ik wensch bij dezen mijn Dochter Doortje, dat zij altijd reden hebben zal, om de verklaaring, die zij op den zestigsten jaardag van haare Moeder, aan Willem gedaan heeft, met hartelijk genoegen te herdenken. - Toen stondt zij op, omhelsde Doortje en daarna Willem, 'er met aandoening bijvoegende: God geve, dat ik, zo lang of kort mijn leven nog zij, zoveel genoegens aan u als aan mijnen Karel en Santje beleve. - Hier volgde een stil en aandoenlijk tooneel, dat eerst afgebroken werd door Justus, die met een bevallige vrijmoedigheid zeide: Op alles wat de Mevrouw gezegd heeft zeg ik ja en amen; ik heb 'er de beste gedachte van de waereld van, en | |
[pagina 425]
| |
Willem zal zeker zegen op zijne onderneming hebben, als hij dit gezelschap, mijn persoon daarmede onder begreepen, hier of daar binnen kort eene vriendelijke partij geeft. | |
Agatha.Ik ben het met u eens, Just! 't Is te hopen, dat de gelieven dan voor ons wat spraakzamer zullen zijn, dan heden. | |
Susanna.Wel, Willem! wat zegt ge 'er van? | |
Willem.Voor al het plagen, dat men ons de voorige wandelingen gedaan heeft, schoon dat wij wel wat verdiend hadden, zou men het mij bijna schuldig zijn... Maar welaan! Santje! gij hadt Frits beloofd, dit jaar nog kersen in de Beverwijk te zullen laten eeten, zo 'er niemand iets tegen heeft, dan moesten wij in de aanstaande week onze Wandelpartij hervatten, en over Spaarendam na Velsen en de Beverwijk gaan, dan zal ik wel zorgen, dat niemand zich over mij beklaagt. | |
Justus.Bravo! Gij houdt u wel.... maar onze vriendelijke Gastvrouw van heden avond. | |
Willem.Heb maar geen zorg daarvoor. Als het gezelschap in mijn voorstel genoegen neemt, dan zal ik mijne toekomende Moeder niet vergeten.... Ik heb nog iemand, die ik 'er ook gaarne bij zou zien. | |
[pagina 426]
| |
Allen vonden het voorstel van Willem goed en men bepaalde eenen dag in de volgende week. Naa nog eenig aangenaam onderhoud over de vooruitzigten van genoegens op het volgende toguje, scheidde het gezelschap uit een, en schoon Willem de laatste was, die scheiden kon, kwam hij egter nog de poort der Stad tijdsgenoeg binnen. |
|