Hollands Arkadia
(1804)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Vierde wandeling. | |
[pagina 429]
| |
Vierde wandeling.De Zomervaart. - Haarlemsche Schilders. - 't Vrouwenhek. - De Hofstede het Klooster. - Amsterdamsche Trekvaart. - Houtzaagmolens. - Penningsveer. - Liede. - Liebrug. - Kersvloed. - Het Spaarne. - Biezen. - Mooije Hel. - Reiger. - Spaarnwoude. - Klaas van Kieten. - Joost van Vondel. - Halfweg. - Zwaanenburg. - Polaanen. - Nikolaas Kalf. - Gemeenlandshuis van Rhijnland te Spaarendam. - 't Peil. - Spaarendam. - De Sluisen. - De Kerk. - De School. - Waterhoos. - De Slaaperdijk. - 't Slot van Velsen. - Gerrit van Velsen. - Bijen. - Buitenverblijven en Hofsteden. - Velsen. - Willebrordus. - Engelmondus. - 't Kaas en Broodvolk. - Breezaap. - Velser Watergat. - Holland op zijn smalst. - Scheibeek. - Zuid Akerendam. - Kersenboomgaard. - Lofzang op de Beverwijk. - Het Steêhuis. - Overblijfsel der Rederijkers. - 't Klooster Sion. - de Kerk der Hervormden. - De Luthersche Kerk. - Slot der Wandelingen. Daar het uitmuntende weder bestendig bleef aanhouden, schoon de warmte van dag tot dag toe- | |
[pagina 430]
| |
nam, kwam volgens het ontwerp het voorig gezelschap weder bij een, en verliet de wooning van Karel, niet laater dan den voorigen keer, om zoveel mogelijk van de koelte van den morgen baat te hebben. De Spaarnwouderpoort uitgetreden zijnde werden zij oogenbliklijk getroffen door het fraai gezigt, nu nog door de morgenzon opgeluisterd, en Antonie begon met te zeggen: Welk een schoon vertoon maakt het gezigt op de Zomervaart, met zijn afgebroken en brokkelig bewoonde partijen aan onze rechtehand, daar linksaf ons oog zich over uitgestrekte velden tot den Dijk toe uitstrekt. | |
Karel.Kom, gaan wij over de Brug, die over het begin van de Amsterdamsche Trekvaart ligt, en slaan wij den Ouden Weg op; aan onze linkerhand is de stadsmuur genoegzaam voor onze oogen bedekt door de Buitenverblijven, die eindigen bij den zoogenaamden Papetooren, die een fraai antiek vertoon van dezen kant, maar niet minder van de stadszijde door deszelfs hoogen ingang maakt en dikwerf door de Teekenaars met reden tot een voorwerp hunner oefening genomen word. | |
Cornelis.Ik ben van gevoelen, dat de fraaije gelegenheid van Haarlem in veele opzigten, zo door oudheden als schoone Landsdouwen, veel heeft toegebragt, om hier, als 't ware, den zetel der Hollandsche schilderkunst te plaatsen. 't Is toch maar waarheid, | |
[pagina 431]
| |
dat de zinnelijke voorwerpen, die het oog dagelijks treffen, den geest opleiden, om, wanneer die uitlokkend schoon zijn, daarvan afbeeldingen te ontwerpen; terwijl zelfs die schoonheden eenen zekeren algemeenen smaak voor het schoone inboezemen, die beter gevoeld, dan beschreeven kan worden. | |
Susanna.Ik heb wel gehoord, dat Haarlem zelfs beroemd plagt te zijn, om deszelfs uitmuntend fraaije uithangborden. | |
Cornelis.Geen wonder! Toen daar de eerste Meesters woonden, trok natuurlijk na die stad een zwerm van de beste leerlingen; deze waren zeker wel eens belust, om eene proef van hunne bekwaamheden te nemen, en wat bood zich daartoe dan gereeder aan, dan dat zij als 't ware een proef namen aan een Uithangbord, dat daarenboven onmiddelijk onder het oog van het publiek komende meêr dan andere stiller proeven aan de algemeene beoordeeling onderworpen was. Het zou verveelende zijn de naamen van alle de beroemde Schilders te Haarlem, die mij invallen, op te noemen, maar genoeg is het om te bewijzen, welke voortreffelijke mannen die stad in dat vak heeft opgeleverd: indien men maar de naamen van een' Cornelis van Haarlen, Frans Hals, Adriaan Brouwer, van der Helst, Philip Wouwermans en Ruijsdaal noemt. En nog is 'er genoeg zucht en liefde voor de kunst over, indien zij maar behoorlijk werd aangemoedigd. | |
[pagina 432]
| |
Maar ik voel, dat ik in het gewoon zwak van de lief hebbers eener kunst vervallen zou, en, eens aan den gang gebragt, verveelend zou worden. | |
Antonie.Bij deze weinige wooningen, welke den zeldzamen naam van Knorrenburg dragèn, zien wij de stads Cingel en het zogenaamde Vrouwen Hek, hoogstwaarschijnlijk zo geheten, omdat voorheen in dien omtrek 't Convent onzer Vrouwenvisitatie buiten St. Jansz. Poorte lag, 't welk egter meêr bekend is onder den naam van 't Klooster der Reguliere Kanunnikken. Dit laat zich wel uitleggen; maar minder, waarom een Cingel, die in het laatst gedeelte van de zeventiende Eeuw om de stad getrokken is, den naam van Klopjes-Cingel gekreegen heeft, wanneer ja wel het geheugen aan de Kloosters nog veel verscher was, maar het toch wat bizonder inkomt, dat men nog zulke naamen aan dezelve gaf. | |
Cornelis.Tot naamen kunnen kleine, en voor een volgend geslacht niets beteekenende, bizonderheden aanleiding geven. Geheel geene naspooring kost het, waarom de Hofstede, welke wij even voorbij het Buiten Spaarenvreugd, hier van agter aan het Noorderspaarne zien uitkomen den naam van het Klooster tot heden draagt. - Zeker alleen na dat Klooster der Reguliere Kanunnikken, welke daar gewoond hebben, waarvan wij zo even spaken. | |
[pagina 433]
| |
Antonie.Dit Klooster is in het begin der vijftiende Eeuw (1405) gesticht geworden door den Priester en Kanunnik Hugo Goudsmit, ten dienste van de Reliere Kanunnikken van den Order van den Heiligen Augustinus. De Bewooners van hetzelve hebben eene ongestoorde rust genoten. Welke beroertens het Land ook leedt, in den tijd van Jacoba van Beijeren, ja toen Willem van Brederode Haarlem door de Kennemers belegerde, en hoe droevig het 'er rondom deze stad ten tijde van de belegering, onder den Zoon van den Hertog van Alva uitzag, deze Kanunnikken werden met vrede gelaten. Don Frederik wilde niet, dat zij eenigen overlast zouden lijden, en uit de stad werd niet op het gebouw geschoten. | |
Agatha.Sedert veele jaaren immers is het eene Hofstede geweest. | |
Antonie.Ja, toen de Hervorming hier gevestigd werd, moesten ook die Kloosterbroeders het lot van alle overige ondergaan, en sedert dien tijd schijnt het, althans zints zeer veele jaaren, als een Hofstede gebruikt te zijn, die waarlijk zeer fraai gelegen is, als strekkende aan de overzijde aan den Schooterweg, en aan de agterzijde aan het Spaarne. | |
Willem.Hoe ongemeen slingert deze weg, en deze bogten zelve maken de gezigten aangenamer. | |
[pagina 434]
| |
Antonie.Zeker, wanneer men met een oogmerk, als wij, uitgegaan is, om zich met wandelen en de schoone gezigten, die zich daarbij opdoen, te verlustigen, maar toen deze weg, die daarom de Oude Weg genoemd word, gebruikt moest worden, om na Amsterdam te gaan, voor het graaven van de tégenwoordige Trekvaart, zullen die bogten menigen reiziger verdrietig gevallen zijn. | |
Dorothea.Is het al lang geleeden, dat die Trekvaart gemaakt is? | |
Antonie.Dezelve is in het jaar 1631 begonnen en het volgende jaar werd dezelve reeds met Trekschuiten bevaren. Dus juist 25 jaaren vroeger als de Trekvaart tusschen Leijden en Haarlem, die eerst in het jaar 1657 is bevaren geworden. Maar verbeeldt u, welk een onderscheid dit moet gemaakt hebben, om na Amsterdam te komen, of langs dezen bogtigen weg, die meer of min de slingeringen van het Spaarne volgt en daarna eenen kronkelenden Dijk of genoegzaam in een rechte lijn, gelijk tegenwoordig. Men vindt veele zaken, wanneer wij beginnen te leven, zo geheel in orde gebragt, en vallen daardoor natuurlijk in de gedachten, dat zij zo altijd geweest zijn, maar wanneer wij eens terug denken, bezeffen wij best, wat of 'er te doen gevallen heeft, eer zelfs maar deze of geene bizonderheid was daargesteld, die egter zo heel veel toebrengt tot veraan- | |
[pagina 435]
| |
genaming der zamenleving en bespoediging van veele zaken, die met grooteren omslag plagten te geschieden. | |
Cornelis.Ik merk, waar gij heen wilt, mijn Vriend! Gij wilt ons opmerkzaam maken op de aangenaamheden verbonden aan den beschaafden staat der Maatschappij, waarin wij leven. | |
Antonie.Wel nu ja! Ik geef die althans verre den voorrang boven den staat van onbeschaafde woestheid en de menigvuldige behoeften der Wilden, schoon sommige Wijsgeeren, alle genoegens en voordeelen eener beschaafde Maatschappij genietende, ondankbaar genoeg geweest zijn, om den ruwen toestand der Wilden, als de waare bestemming der menschen te verheffen. 't Valt gemakkelijk al het goede van de beschaafde Maatschappij, zo met woorden of op het papier weg te redeneeren, en een bekoorlijke schilderij op te maken van den onverbasterden natuurstaat; maar het zou heel wat anders zijn in denzelven te leven. Bij het gemis der kleinste geriefelijkheden des gezelligen levens beginnen wij al spoedig te klagen, als of onze staat ondragelijk ware. | |
Fritsje.Zie welk een groote molen.... en door dien molen kan ik heen zien, Vader! | |
Karel.Dat is een Houtzaagmolen, Fritsje! Ziet gij | |
[pagina 436]
| |
niet, hoe die raamen, waaraan groote zaagen vastgemaakt zijn, bewegen. | |
Antonie.Ook deze molen bewijst, het geen ik straks zeide. Met hoeveel gemaks worden door denzelven planken van eene lengte gezaagd, die het ten uiterste moeijelijk vallen zou, om met een handzaag, in oneindig veel langer tijd en even goed, te vervaardigen. | |
Cornelis.En deze uitvinding is men mede aan een Burger van Nederland schuldig. Immers omtrent het einde van de zestiende Eeuw (1592) vondt Cornelis Cornelisz. van Uitgeest deze soort van molens uit, die welras ook op het Dorp Zaandam gebouwd werden, en daar eene aanmerklijke verbetering ondergingen. | |
Adriaan.Moeten wij deze brug niet over? | |
Antonie.Neen! die moeten wij aan onze rechtehand laten liggen, deze zou ons in den Waard brengen, een gedeelte Lands, 't welk dien weg van het Spaarne scheidt, en waarop zomers veel hooi gewonnen word. - Doch 's winters, meestal, gelijk de Uiterwaarden de Rivieren onder water staat. Nu maakt deze Waard een zeer fraai Landgezigt, en in de maand November en het overig gedeelte van den Winter, zelfs somtijds een goed eind in het voorjaar, staat hij onder. | |
[pagina 437]
| |
Justus.Zie, zie, hoe Willem en Doortje ons vooruit rennen; zij zullen, hoop ik, ons niet zo maar na de Wijk toe vooruit vliegen, omdat nog het een of ander vergeten is. | |
Agatha.Laat ze maar begaan, Just! Willem zal zeker ons, d[e]zen dag, van alle kosten vrij willen houden, en daar het zogenaamd Penningsveer bij dien Watermolen ligt, zullen zij dien gewigtigen tol maar vooraf met een duit voor elke persoon betalen. | |
Antonie.Men noemt dit gewoonelijk Penningsveer, maar het heet ook Pontveer, omdat zo men wil daar in vroeger tijden een veer of overtogt na de Haarlemmer-vaart lag. | |
Willem.Gij kunt vrijelijk doorgaan; De zwaare tol is betaald, en wel dubbel. | |
Agatha.Ja! ja! ik weet het wel; het is hier volgens het oude spreekwoord: alle vrijers zijn rijk, en alle gevangen lieden arm. Ik had uwe beleefdheid reeds voorspeld aan Just, die zich verlegen maakte, of wij misschien tot de Beverwijk toe uw gezelschap en dat van Doortje zouden moeten missen, omdat gij een zo verhaasten stap zette. | |
Susanna.Welk een water loopt hier, waarover deze nieuwe sluis ligt? | |
[pagina 438]
| |
Antonie.Dit water heet de Liede, somtijds ook wel de Lede of Lié geheten. | |
Adriaan.Heet daarna dan de Liêbrug, die aan de Amsterdamsche Trekvaart ligt? | |
Antonie.Juist geraden. Dit water stroomt uit het Spaarne in het Haarlemmer Meir; het geeft ook den naam aan een streek lands, waarin een aantal Huizen, meest alle boerenwooningen, staat, welke streek men Haarlemmerliede noemt. De Liêbrug, waarvan Adriaan zo even sprak, welke van een aanzienlijk lengte is, en een zeer net vertoon plagt te maken, is thans niet zeer aanzienlijk van gedaante; in het jaar 1787 in de maand September, toen de Pruissen in ons Land rukten, werd zij in eenen nacht afgebrand, schoon die Brug al veel minder moet geweest zijn, dan die in het vroegste van de voorige Eeuw (1717) ter gelegenheid van eenen hevigen Noord-Westen storm, in den beruchten Kersvloed, is weggespoeld. | |
Cornelis.Deze Kersvloed richtte zeer groote verwoestingen aan. De Provinçie Groningen onderging den hevigsten schok. | |
Willem.Ja over dezen vloed liet zich Poot in een zijner Gedichten dus hooren: | |
[pagina 439]
| |
Dus drijft het vaste lant, met vliet en zee gemeen,
Wat legt het diep verdronken!
De steden zien verbaast rontom haer muuren heen
Slechts scholpent nat, als of heur d'aerdboôm waere ontzonken.
ô Deerelijk tooneel van 's waerelds lossen stant!
ô Klaegstof aller tongen!
Het driftigh wier bedekt het weligh korelant.
De dolfijn speelt en zwemt, daer onlangs d'ossen sprongen.
Ook vaert men hoog en wijdt daer 't bezig kouter pas
Den vetten klaeigront scheurde.
Het vaertuig troost wie nogh der doot ontklommen was,
En op een drijvend dak van leet en honger treurde.
Voort moest men, met verdriet, na dezen bangen noodt,
De drenkelingen vissen.
De man vindt zijne gaê, de zoon zijn' vader doot.
Och leefde de ouderdom tot zulke jammernissen.
D'onnoozle jongkheid quam den zuigling niet te baet,
Noch kragt der frissche jaeren.
De schoonheit redt geen maegt, in zo bennaeut een staet.
Het water was te wreet, om kunne of stant te spaeren.
Waer zijn de Dorpen, eer een krans om stadt en wal?
Waer zijn die schoone dorpen?
Delfzijl, zo sterk gebouwt, quam plotselijk ten val,
En ziet zijn vesting en biokhuijzen omgeworpen.
| |
[pagina 440]
| |
Waer is het dierbaer vee, dat u nogh overschoot,
De rijkdom uwer weiden?
Hadt maer de heete pest dat altemael gedoot,
Nu smoort het in den vloet, die stal verschoont noch heiden;
Ook trof de hooge vloet, door 't ongestuimigh weer;
Hollanders en Westvriezen.
Het magtigh Amsterdam liep aen en schrikte zeer.
De zeestad Hoorn scheen zich in 't water te verliezen.
Erasmus wieg wert vlot. Zijn pronkbeelt van metael
Stondt naeulijx boven 't water.
De Maes beklom die stadt, Zuidthollants waertste prael;
En vulde 'er straet en kaei met bruischent golfgeklater.
Zo was de boezem van den Noortschen Oceaen
Gezwollen en gereezen. -
| |
Karel.Wij moeten dezen weg links af houden, over dit kleine sluisje; want rechtuit zouden wij den Kerkweg gaan, en schoon ons oogmerk zeker is, om het Dorp Spaarnwoude te bezoeken, zullen wij daartoe straks, langs korter weg, in staat zijn. Laten wij dus dezen Lagen Dijk hier langs gaan, en wanneer wij op deze hoogte zijn, kunnen wij onze oogen met de heerlijkste vergezigten verlustigen. | |
Cornelis.Welk een fraai gezigt hebben wij van dezelve | |
[pagina 441]
| |
over het Spaarne: zie die af en aanzeilende schepen tusschen de groene boorden. | |
Adriaan.En overal zulke lange groene biezen; zouden die tot niets goed zijn, Mijn Heer Antonie? | |
Antonie.Tot onderscheide einden word het riet gebruikt, en vooral, om 'er boerenhuizen en molens mede te dekken, hebbende zulke daken het voordeel van 's zomers de huizen koeler en 's winters warmer te maken. Wanneer het verder in den tijd is, komen 'er zeer fraaije pluimen aan, welke eigenlijk de bloemen zijn. - Dit gewas, dat zo overvloedig aan alle rivieren in ons Vaderland gevonden word, heeft ook nog de eigenschap, om de moerassige oevers eenigermate voor uitkolken te bewaaren. | |
Agatha.'t Is of wij hier nader aan het Spaarne komen, althans hier van daan te zien, vertoont het veel breeder. En ik zie verscheide kleine schuitjes (als ik wel zie visschersschuitjes) daar rondzwerven. | |
Antonie.Hier is eigenlijk de mond van het water de Liede, waar zich het Spaarne met de Liede vereenigt, en deze kom wordt de Mooije (ook Molen-) Hel geheten. Dit gedeelte van het Spaarne is zeer beroemd om zijne vischrijkheid. | |
Fritsje.Zie, zie welk een vogel: het lijkt wel een kleine ooijevaar. | |
[pagina 442]
| |
Antonie.Het is een Reiger, die zich ook zeker hier onthoudt, om in het vischrijk water, waarvan wij spreeken, den een of anderen visch te verrassen. 't Is geen wonder, Fritsje! dat gij uit zijne gedaante op een' afstand hem voor een' kleinen ooijenvaar aanzaagt. Van nabij gezien, waartoe hij ons geen gelegenheid geeft, zoudt gij toch duidelijk het onderscheid ontdekken. Ziet gij niet, dat hij eene blaauwachtige kuif heeft? | |
Agatha.Heeft 'er tusschen de oude en jonge Reigers ook zulk eene liefde plaats als tusschen de Ooijevaars. | |
Antonie.Daarvan heb ik nooit eenige blijken ontmoet schoon ook veele der historietjes, die omtrent de Ooijevaars verhaald worden, op de lijst der fabelen moeten gesteld worden. | |
Susanna.Wij moesten vroeger 'er van gesproken hebben. Ziedaar staat 'er een in het land. 'Er is niet veel van hem te zien. Hij staat op één poot, en met den kop tusschen de schouders. | |
Antonie.Juist is dit de stand, waarin hij slaapt.... maar zagt. Hij word wakker.... hij verheft zich uit het veld - zie welk een uitgebreidheid beslaan zijne vleugels. Nu onderscheidt hij zich duidelijk genoeg van den Reiger, dien wij straks zagen. | |
[pagina 443]
| |
Susanna.Zo warm als heden, hebben wij het nog niet getroffen, op een onzer voorige Wandelingen; als die warmte moet toenemen, zullen wij het degelijk gewaar worden, eer wij in de Wijk zijn. | |
Karel.Zodra Wij de Zandpoort hebben, is het meest overal schaduw, en wij zijn zo ver niet meer van Spaarendam af. | |
Antonie.Zeker juist niet zo heel ver, maar wij zouden eerst Spaarnwoude een bezoek geven. | |
Dorothea.Ik heb reeds zo lang na dien hoogen tooren gekeeken, en ik meende, dat wij reeds bij hem zouden geweest zijn. | |
Antonie.Al met 'er tijd, al met 'er tijd. Hier zijn wij aan de zogenaamde Kerklaan, die zal 'er ons zo regelrecht brengen; gij ziet wij hebben de Kerk en eenige der weinige huizen, die dat Dorp nog uitmaken, vlak voor ons. | |
Cornelis.Dit Dorp heeft zeker in vroeger tijd veel grooter geweest. | |
Antonie.Buiten twijfel. Immers de Kerk, die ook in de Spaansche tijden veel geleeden had, was voorheen van veel grootere uitgebreidheid. Zou het niet zeer waarschijnlijk zijn, dat de stichting van het Dorp | |
[pagina 444]
| |
Spaarendam van later tijd, veel tot het afnemen van de volkrijkheid van Spaarnwoude heeft toegebragt. In de oude taal heette het Dorp Spirnewalde. In vroeger tijden zal het eene Heerlijkheid geweest Zijn. Men vindt althans in de vijftiende Eeuw (1454) melding van eenen Willem van Spaarnwoude Floriszoon, en deze gebruikte, als Leenman van de Graaflijkheid van Holland, zijn eigen zegel, en in het begin van de zeventiende Eeuw werden 'er nog kelders en gewelven gevonden ten noorden van de Kerk, ter plaats, waar het Slot van Spaarnwoude gestaan had. | |
Agatha.Waarlijk die Kerk met zijn' hoogen tooren in het houtgewas, dat haar omringt, maakt een fraaije vertooning. Zie tot den spits toe is de tooren geheel van steen gemetzeld. | |
Karel.Van die kerk wordt weinig gebruik gemaakt, want, zo ik wel onderricht ben, moet 'er maar viermaal 's jaars de Godsdienstoefening door den Predikant van Spaarendam gehouden worden, schoon Spaarnwoude de Hoofdplaats is in het Geestelijke. | |
Agatha.Maar mij ligt iets anders van Spaarnwoude in het hoofd.... | |
Justus.Zijn het misschien de veelvuldige Grasveilingen, die ik wel gemerkt hebt, dat 'er zomers gehouden worden? | |
Agatha.Eene fraaije vraag aan een meisje.... Neen! neen! | |
[pagina 445]
| |
de groote Spaarnwouder reus Klaas van Kieten. | |
Justus.Klaas van Kieten wel bekend, waarvan Vondel in zijn Gijsbrecht van Amstel deze beschrijving geeft: Hij stack met hals en hooft, gelijck een steile toren,
En spitse, boven 't volck en alle hoofden uit,
En scheen een olijfant, die omsnoft met zijn' snuit.
Zijn spitse was een mast in zijne grove vingeren,
Ick zagh hem man op man gelijk konijnen slingeren,
Wel driemaal om zijn hooft, gevat bij 't eene been,
En kneuzen dan het hooft op stoepen of op steen.
Hij kan met zijnen pols een' burgwal overspringen,
Hij proeft op grendelen de deugt der staele klingen,
Hout fel met eenen slagh door ijzer en door stael,
En proeft zijn bekkeneel op poorten van metael.
Hij scheen een Polijfeem het krijgsvolck scheen zijn kudde.
De tooren van 't stadthuis beweegde zich en schudde,
Zo dick hij op een post of op den gevel stiet.
Hij vreesde Herkles knods noch Samsons vuisten niet.
| |
Agatha.Daar zal niet weinige poëtische grootspraak onder loopen. Ik denk toch, dat het een groot man in zijn' tijd geweest zal zijn. | |
Cornelis.Men vindt althans van hem, dat de langste man van het land onder zijn' uitgestrekten arm doorging, | |
[pagina 446]
| |
en dat onder een schoen van zijne voeten wel vier gewoone bedekt konden worden. | |
Antonie.Daar wij nu juist aan de Kerk genaderd zijn, kunnen wij daarover oordeelen. Althans zo men op de voetmaat af mag, die men algemeen, bij eene (wie weet hoe oude?) overlevering, daarvoor houdt. De ruimte tusschen deze twee witte steenen wordt voor zijnen vadem gehouden; en daaruit kan men besluiten, dat hij negen voeten en agt duimen lang zou geweest zijn. | |
Cornelis.Nu het blijkt dan alzins, dat hij eene zeer aanmerklijke en buitengewoone grootte gehad heeft. | |
Antonie.Maar, volgens alle getuigenissen was hij een zeer goedaartig en zagtmoedig man. Schoon de Schrijver der Egmonder Kronijk zulks van hem verhaalt, voegt dezelve 'er bij, dat hij en alle de kinderen van zijnen tijd, uit hoofde van deszelfs verschrikkelijke lengte, zo bang voor hem waren, dat zij, na school gaande, hem niet anders, dan van agteren, durfden beschouwen. | |
Fritsje.Is die nu al lang dood, Mijn Heer? | |
Antonie.Hoe lang hij juist dood geweest is, weet ik niet, maar daar hij in het begin van de veertiende Eeuw geleefd beeft, zal hij zeker over meêr dan vier Eeuwen reeds gestorven zijn. | |
[pagina 447]
| |
Adriaan.ô Ik hoor zo gaarne van reuzen. Weet gij nog niets meêr van hem? | |
Antonie.Niets anders, dan dat hij in zeker gezantschap bestaande uit Dirk van Brederode, en eenige Hollandsche Edelen, die na Engeland trokken, om Graaf Jan, naa den moord gepleegd aan zijnen Vader Graaf Floris de Vden, in Holland te haalen, mede geweest is, om, zo het schijnt, aan dat gezantschap als eene vreemdigheid glans en luister bij te zetten. | |
Cornelis.Ja men plagt in oude tijden veel werks van reuzen en ook van dwergen aan de hoven te maken. Het ongemeene en zeldzame treft toch den groven zinnelijken mensch. En wij blijven allen zo zinnelijk, dat, bij den eersten opslag, een lang groot welgemaakt en schoon man, die met een welluidende en sterke stem iets verzekert, veel meer invloeds hebben, zal, dan een kort, klein, misvormd en leelijk manneke, dat met een piepend en sijn stemmetje dezelfde zaak voordraagt; schoon waarlijk dikwerf bij de uitkomst blijkt, dat men zich deerlijk met die groote en lange kaerels misleidt. | |
Dorothea.'t Is toch iets zeldzaams, en ik heb het dikwijls hooren aanmerken, dat groote en sterke menschen meestäl heel goedaartig zijn. | |
[pagina 448]
| |
Justus.Nu, Willem! gij zijt juist niet van de kleinste; die aanmerking is zeer vleijende. | |
Willem.Wijs gij liever aan Juffr. Agatha het Rechthuis, waar de Grasveilingen, waarover gij straks met haar begondt re spreeken, gehouden worden. | |
Agatha.'t Geen Doortje zegt, blijkt ook al weder aan Klaas van Kieten. | |
Karel.Ik denk, dat die goedaartigheid van buitengewoon groote en sterke menschen daaraan moet toegeschreeven worden, dat zij, ten vollen bewust van hunne kragten, veeläl van jongs af geleerd hebben zich te wachten, om zich aan derzelver toepassing over te geven, omdat zij daardoor anderen misschien zouden ongelukkig maken; terwijl zij weeten, dat komt het 'er op aan zij met een kleine mate van hunne kragt volstaan kunnen, om zich, des noods, tegen eenen aanval van anderen te verdeedigen. | |
Agatha.Maar hoe is toch Vondel 'er aangekomen, om den goeden Spaarnwouder Reus, die geen kind scheen kwaad te doen, zo verschriklijk in zijn Treurspel voor te dragen. | |
Cornelis.In het uitmuntend Treurspel Gijsbrecht van Amstel, heeft Vondel gebruik gemaakt van een gedeelte van de Aeneis van Virgilius, waarin de | |
[pagina 449]
| |
brand van Troije voorkomt. Alles wat uitsteekend fraai in zijn voorbeeld is, heeft hij met eene stipte naauwkeurigheid nagevolgd, maar toch alles een Hollandsch kleed aangetrokken. Nu komen 'er in dat Meesterstuk van Virgilius hier en daar reuzen voor, en daar Vondel ook een reus hebben wilde, wie kon hij nu beter vinden, dan Klaas van Kieten, een man, die omtrent dien tijd geleefd had. | |
Agatha.Schoon gij mij de zaak hebt opgelost, Broeder! is het toch maar zeer zeker, dat de Poëeten dan droevig omspringen met de menschlijke karakters. Daar staat nu die goede ziel Klaas van Kieten, die in de Historie geen figuur hoegenaamd maakt, voor eeuwig door Vondel aan de kaak, als een man, die als een leeuw gevochten heeft. Ik weet wel, dat ik in den Schouwburg, als ik die regels hoor opzeggen, een' kouden gril over mijn lijf krijg. | |
Cornelis.Nu dan heeft Vondel dat juist uitgewerkt, het geen hij bedoelde, gelijk hij trouwens overäl in dit heerlijk stuk doen zou, indien het altijd met die achting behandeld werd door de speelers, die het waariijk verdient. Dweepen de Engelschen met hunnen Shakespear, zo vol van goddelijke schoonheden, als, althans voor den Nederlandschen smaak, vol groote buitenspoorigheden, die ik egter aan den volksgeest van dien tjjd gaarne toegeef, waarom | |
[pagina 450]
| |
schatten wij Nederlanders onzen Vondel en zijne Treurspelen niet ten minsten op die waarde, welke hij bij allen, die gevoel voor waare Dichtkunst hebben, behouden zal? Verre ben ik 'er af, dat ik de voortbrengsels van andere Natien, dat ik eenige nieuw uitgevonden soort van Tooneelstukken zou verachten, maar waarom die rijp en groen, en hoe bont ze zijn, niet alleen overgenomen, maar daardoor de fraaije oude Hollandsche stukken van Vondel en anderen zo verdrongen, dat men misschien den Gijsbrecht alleen nog behoudt, omdat het een stuk is, dat de Amsterdamsche Burgerman zο vast gewend is te zien veroonen, als op Kerstijd te kerk te gaan. | |
Willem.Gij wordt recht ijverig, Mijn Heer! | |
Cornelis.Niet ijveriger dan de zaak verdient. Men zou het onzen Vondel bijna kwalijk neemen, dat hij eene kleine Dichterlijke vrijheid gebruikt, omtrent den onverschilligen langen Klaas van Kieten.... maar, wanneer een Duitscher van dezen tijd eenen der beroemdste Nederlanders, zo wat karakter als geschiedenis betreft, volstrekt strijdig met alle waarheid ten tooneele voert; en tegen alles zondigt, waartegen hij met mogelijkheid zondigen kan, dan nog durft men zulk een Tooneelstuk onder dien eerwaardigen naam aan de natie mededeelen, en misschien zal de onkunde van veelen wel zo groot zijn, dat zij, wanneer men de onbeschaamde dwaasheid had, om het op een Hollandsch tooneel te brengen, | |
[pagina 451]
| |
het met bravo schreeuwen en rottingstampen, als een Meesterstuk, zouden toejuichen. | |
Justus.ô Tempora! ô Mores! ô Tijden! ô Zeden! | |
Cornelis.Dat zegt gij, of gij 'er mede spot of niet, met recht.... Maar ik wil 'er wel van afstappen; daar wij ons hier op den Spaarendammerdijk bevinden, van waar wij een zo heerlijk uitzigt over het Ï’ hebben. | |
Adriaan.Zo wij nu rechts af sloegen, waar zouden wij dan komen? | |
Cornelis.Nergens anders dan op Halfweg Haarlem en Amsterdam. Maar wij zullen de moeite niet nemen, om dien Dijk op te wandelen, daar wij, op Halfweg verkiezende te zijn, veel spoediger en met minder ongemak, dan een kronkelende, en met weinig geboomte beplante Dijk aan den wandelaar kost, rechtsreeks van Haarlem in een klein uur vaaren kunnen. | |
Antonie.Anders verdient die plaats wel, dat zij oplettend bezigtigd worde, als waar de groote sluizen en uitwateringen van den Haarlemmer Meir liggen; hebbende daar ter plaatse het Ï’ met het Haarlemmer Meir gemeenschap. Reeds in de veertiende Eeuw (1364) is 'er Octrooi verleend tot het leggen van deze sluizen. Met ontzetting zien daar de vreem- | |
[pagina 452]
| |
delingen, vooräl wanneer het maar een weinigje opwaait, den waterrijken toestand van ons Vaderland, wanneer zij, op eenen zo smallen strook lands, tusschen de twee groote Plassen het Ï’ en het Meir, staan. Daar ook staat het Gemeenlandshuis Huis van Rhijnland, ook bekend onder den naam van Zwaanenburg. | |
Karel.Zou dat zijn naam dragen na die vier Zwaanen welke op de stijlen van de twee ingangen geplaatst zijn? | |
Antonie.'t Is meer dan waarschijnlijk, dat zij dwaalen, die beweeren, dat Zwaanenburg, eerst naa de laatste vertimmering, van de vier Zwaanen, die op de stijlen aan den ingang van het gebouw staan, dien naam zou ontleend hebben, daar Vondel, die omtrent het jaar 1630 zijn Gijsbrecht van Amstel dichtte, Gijsbrecht in den mond legt: 'k Heb 's Graven vangenis wel zeven jaaren lang
Bezuurd en Zwaanenburg nog afgestaan door dwangh.
ten ware dat dit gezien heeft op een Slot van dien naam in Waterland (in de dertiende Eeuw gesloopt.) Sommigen ook houden het voor hetzelfde als het Huis ter Hart, schoon 'er zijn, die meenen dat hetzelve een Blokhuis geweest is, digt bij dat huis ter Hart gelegen in het begin der zestiende Eeuw (1517) door de Geldersche Friezen verbrand; doch wat hiervan zij op de Kaart van Floris van Berkenrode (1635) wordt het reeds genoemd: Het Huis te Zwanenborch, anders het Huis ter Hart. Omtrent | |
[pagina 453]
| |
het jaar 1650 is dit Huis aanmerkelijk vertimmerd geworden, en is thans een oud en deftig vierkant gebouw, waarin men langs twee steenen bruggen en twee voorpoorten ingaat. Dat huis, thans bewoond door den beroemden Brunings, is tot een verblijf voor de Hoogheemraaden geschikt. Voor den schoorsteen van de groote Zaal word eene schilderij van Post gevonden, die voorstelt, hoe Koning Willem in het midden van de dertiende Eeuw (1250) het Privilegie van het Hoogheemraadschap van Rhijnland aan den Dijkgraaf ter hand stelt. Deze ontvangt het in tegenwoordigheid van de rondom staande Hoogheemraaden, welke men, bij overlevering, wil, dat de portraiten zijn zouden van de Leden van het Collegie, die in leven waren, toen Zwaanenburg in het jaar 1650 volbouwd is. - Agter den Koning staan de Thesauriers over Dijk en Sluizen. Nog ziet men ter zijde op den voorgrond eene sluis, die Zeegedrochten pogen te openen, maar die door de Wijsheid worden tegengehouden. | |
Cornelis.Nog maar weinige jaaren geleeden plagt daar ook een Hofstede te staan, die den naam naar de Ambachtsheerlijkheid Polaanen droeg; deze was in vroeger tijd beroemd door een groot aantal van kostbaare en keurige afgietsels van Antieken, die de toenmalige Bezitter Nikolaas Kalf, van Westzaandam geboortig, op zijne reize in Italie, waar hij Marquis des Vaux genoemd werd, had doen vervaardigen. Deze man zo bekend door zijne uitsteeken- | |
[pagina 454]
| |
de liefhebberij voor Grieksche en Romeinsche Oudheden, en de voortbrengsels der natuur, als door zijn eenvoudige en goede zeden, is ook een bizondere kennis geweest van den beroemden Czaar Peter, met wien hij, toen dezelve het Russische Keizerrijk bestuurde, nog briefwisseling bleef onderhouden.... Maar wij zijn, ons zo in Halfweg verdiepende, al zagtkens aan Spaarendam genaderd. | |
Antonie.Schoon wij hier, zo ik wel menete weeten, nog op Spaarnwoudschen grond zijn, treffen wij hier reeds een der openbare gebouwen van Spaarendam aan. Het is het Gemeenelandshuis van Rhijnland. | |
Agatha.Dit maakt waarlijk een geen onaanzienlijke vertooning, zo door zijne lengte, als door den rij boomen, welke voor hetzelve geplant is. | |
Adriaan.Zie: 't Is of die man, in dat kleine huisje, op een horologie ziet. | |
Antonie.Schoon gij het niet juist raadt, het heeft 'er toch eenige overeenkomst mede. Gij hebt misschien wel van het Amsterdamsche Peil gehoord, bij gelegenheid, wanneer 'er van de hoogte of laagte van het water gesproken werd. Deze man nu is een der knechts van den Opziener van Rhijnland, die in dit huis woont. Ik twijfel niet, of hij zal u en de Dames, als gij liefhebberij hebt, het een en ander wel van nader bij laten zien. | |
[pagina 455]
| |
De Werkman.Gaarne, zeer gaarne. Komt hier maar langs dezen smallen plank. Ziet gij nu wel deze wijzerplaat en een wijzer daarop. In dit Kastje of Huisje is een hol koper vierkant werktuig, dat de Opziender een cubus noemt, wiens zijde is vier duim Rhijnlands, die gelijkwigtig met het water gemaakt is. Die cubus nu is in een houten buis, vijf duimen wijd en vijf duimen breed, die in het water staat, en alleen van onder open is, in het water ingelaten. Dit geschiedt, omdat het geregeld op en nedergaan van denzelven met de waare hoogte van het water, door het slaan van de golven of andere bewegingen niet verhinderd zal worden. Aan de bovenzijde van dien cubus is een koperen kettingje vastgemaakt. Dat loopt over het raderwerk, dat gij hier ziet loopen boven in dit kastje, dat op die buis staat waarvan ik zo even sprak. Aan het einde van dat kettingje hangt een gewigt, om het evenwigt met den cubus te behouden. Dit raderwerk nu werkt op dezen wijzer, die op een koperen plaat van negen en een halve duim diameter ronddraait. Deze omtrek nu is in drie honderd deelen gedeeld, waarvan ieder deel een halve duim op of ondergang van het water aantoont, dat door dezen wijzer word aangewezen. Op deze plaat dus kan men de hoogte van het water in halve duimen tot honderd duimen boven en 50 duim beneden het Amsterdamsch Peil, dat eens met algemeen goedvinden is vastgesteld, ten allen tijde zien. En deze hoogte van het water | |
[pagina 456]
| |
van het Ï’ word zo wel bij dag als nacht het geheele jaar door waargenomen en daarvan naauwkeurig aantekening gehouden. | |
Agatha.Ik zeg u wel hartelijk dank, en, schoon hier en daar het een en ander nog wat duister voor mij is, nooit heb ik zoveel van het Peil geweeten, en wanneer ik 'er nu weder van lees of hoor, kan ik, zo ik 'er al niet van mede kan praaten, 'er ten minsten mij een geregelder denkbeeld van maken. Maar zeg mij, vriend, is 'er op het Gemeenlands Huis nog iets bizonders te zien? | |
De Werkman.Behalven dat het tot een woonhuis voor den Opziener verstrekt, is het geheel geschikt voor de berging van materialen, die tot de Dijkwerken behoren behalven nog dat op een Zaal, die oud en bouwvallig is, op het schoorsteenstuk het jaartal van 1255 staatGa naar voetnoot(*), alsmede eenige wapens van den Dijkgraaf en Hoogheemraaden, den Rentmeester en Secretaris. Ook word 'er nog een klein kamertje gevonden, gewoonlijk de Keizers Kamer geheten, waarin tegen de wanden geschilderd zijn Tien Borstbeelden van Keizers. | |
Cornelis.Ei doe ons, indien het u niet te veel tijds kost, het genoegen en leidt ons bij de Sluizen rond. | |
[pagina 457]
| |
De Werkman.Ik heb geen bizonder verlet, daar het net mijn schoftijd is, en ik eer die om is, u gemakkelijk de Sluizen kan hebben aangeweezen. Deze wipbrug ligt over den Schout of Groote sluis. Omrent deze sluis is dikwerf veel te doen geweest tusschen de stad Haarlem en het bestuur van Rhijnland. Tot dat men eindelijk (9 April 1567) overeenkwam, om in plaats van een Duiker, die 'er 28 jaaren gelegen had, een opene en voor schepen met opstaande masten bevaarbaare sluis te maken. | |
Antonie.In oude tijden had hier een veel kleinere Sluis gelegen, en het had zeker heel wat in, volgens oude Geschiedschrijvers, om het 'er door te krijgen dat hier zodanig eene onderneming gedaan werd. Ik heb wel in Ampsing gelezen, dat de eerste Schipper, die in het jaar 1569 met een schip, met Rogge geladen en te Haarlem te huis behoorende, 'er door gevaren, te Haarlem te huis komende, met een rozenhoed begiftigd werd en beschonken met Stads Eerewijn. | |
De Werkman.Deze sluis, korten tijd geleeden (1803) drooggemaakt zijnde, ie zodanig bevonden, dat men noodig geoordeeld heeft, om op eenige voeten afstand eene geheel nieuwe schut- en uitwaterende sluis te leggen, en als dan deze oude af te breken. Ziet, Mijne Heeren! hier is men reeds bezig met uitgraven; want hier zal die nieuwe sluis gebouwd | |
[pagina 458]
| |
worden, wijd vijf en twintig Rhijnlandsche voeten: Nog dezen zomer (1804) hoopt men aan dezelve de eersten steen te leggenGa naar voetnoot(*). | |
Antonie.Mij dunkt ik heb hooren spreeken, dat hier overblijfsels van een oude sluis zouden ontdekt zijn bij het opgraven. | |
De Werkman.ô ja! men heeft hier den grondslag van eenen sluis ontdekt, met een paar daarin overeindstaande deuren, die evenwel hooger scheenen geweest te zijn. Volgens mij vehaald is, schijnt dit een sluis geweest te zijn, die in het vroegste van de zestiende Eeuw (1518) door Haarlem zou gelegd zijn, maar waarschijnlijk niet voltooid, dewijl Rhijnland zich daartegen aankante, zijne privilegien aanvoerende en ook de gevaarlijkheid der plaats, als buiten en binnen van groote diepte, waarom die van Haarlem gelast zouden zijn dat gat weder te stoppen. | |
Karel.Het schijnt wel, dat wij hier weder eene sluis naderen. | |
[pagina 459]
| |
De Werkman.Ja, Mijn Heer! die word de Woerdersluis genoemd omdat zij door de stad Woerden onderhouden wordt; deze sluis is twintig voeten wijd, en bestaat alleen uit een overmetseld gewelfsel. | |
Agatha.Gaan daar geen schepen door? | |
De Werkman.Neen! Mevrouw! de doorvaart wordt verhinderd door zwaare balken van buiten en van binnen, dwars voor de opening geslagen. Deze sluis dient alleen om het overtollig Binnenwater te kunnen ontlasten. | |
Antonie.Nu geloof ik, dat wij de Kolksluis zullen hebben. | |
De Werkman.Ja, Mijn Heer! die volgt nu. | |
Antonie.Deze ligt, volgens alle goede berichten, nog op dezelfde plaats, waar volgens het Handvest van Graaf Floris in het laatst van de dertiende Eeuw (1285) gegeven de eerste spuije of uitwaterende sluis gelegd werd. Zij werdt verscheide keeren vernieuwd, en voor de laatstemaal vergroot in het jaar 1571. | |
De Werkman.'t Is een zeer fraaije sluis. Zij ligt, gelijk gij ziet, aan de Kolk, en is laatst in de jaaren 1778 en 1779 vernieuwd. Zij is negentien voet en | |
[pagina 460]
| |
elf duim wijd, en 'er liggen twee Draaibruggen over. | |
Susanna.Zie Frits! welk een fraai gezigt is hier, wat zegje Zuster Doortje? | |
Dorothea.ô Ik vind altijd dat die huizen hier uitmuntend mooi liggen, en hoe drok en vol is het hier dikwijls met de doorvarende schepen. | |
De Werkman.Ja, Mevrouw! 'er kunnen dertig vrij groote schepen in den Kolk te gelijk liggen. - Ik zou u nog gaarne verder geleiden, maar ik merk, dat mijn tijd om is; en ik aan mijn werk moet. Gij zult nu alleen nog maar de Kleine Sluis aantreffen. Deze is maar tien voeten zes duimen wijd, en is voorzien van twee paar deuren. Zij dient tot het doorlaten van zulke kleine schepen, die hunne masten strijken kunnen. Naa den Werkman voor zijn beknopt bericht dank gezegd te hebben, besloot het gezelschap nu, om de Kerk te gaan bezien; ondertusschen zeide | |
Dorothea.Nooit heb ik mij nog aan een gissing over den oorsprong van een naam gewaagd, maar mij dunkt aan dien van Spaarendam durf ik dat doen. | |
Willem.Zo, zo Doortje! Dat zal naar den smaak van Heer Antonie zijn; laat hooren. | |
[pagina 461]
| |
Dorothea.Slaa mijn' moed niet neêr bij mijn eerste proef. Ik denk dan dat dit Dorp Spaarendam genoemd is naar den Dam of Dijk, die hier in het Spaarne ligt. | |
Antonie.Juist Juffr. Doortje! de Dam, die hier in het Spaarne gelegd is, om den vloed van het Ï’-water te stuiten in de dertiende Eeuw heeft den naam aan dit Dorp gegeven; voor dat die hier lag, werden alle de binnenlanden, bij elken eenigzins hoogen vloed onder water gezet. Sommigen zijn van gevoelen, dat het Spaarne in vroeger tijd, met veel meer geweld, dan tegenwoordig, langs deszelfs oevers gevloeid heeft, waarom zulken willen, dat het Spaarne voorheen ter wederzijde van een dijk zou voorzien zijn geweest; en dat dit Dorp naar dien dam eigenlijk zijn naam zou gedragen hebben. Ik voor mij zie egter geen reden, om daarvan de benaming van het Dorp afteleiden, daar immers de Dijk of Dam, hier gelegd, even goed naar het Spaarne als naar het Ï’ zijnen naam kan dragen. | |
Cornelis.Maar laten wij niet verzuimen, om de Kerk van dit Dorp, volgens ons vast gebruik te zien. Ik heb ontdekt, dat men bezig is met 'er een en ander in te dragen. 'Er zal nu wel gelegenheid zijn, om daar in te komen, en het merkwaardige te bezigtigen. | |
[pagina 462]
| |
Agatha.Dit Kerkje ziet 'er net en wel uit, en is van een aartig spitsch torentje voorzien. | |
Susanna.En 'er staat geen Latijnsch Geschrift voor den ingang, maar een spreuk uit den BijbelGa naar voetnoot(*). | |
Justus.Behalven dat het vrij Joodsch klinkt, is het niet onstichtelijk: maar laten wij de Kerk ingaan. Ik moet die jongen eens vragen, wat die toestel beteekent, die men daar in de Kerk maakt. - Zeg mij eens, jongelief, wat zal hier van daag in de Kerk gebeuren. | |
De Jongen.Wel, Mijn Heer! Je zoudt dan niet weeten, dat het van daag hier Examen en Prijsuitdeeling voor ons is.... | |
Justus.Neen, krullebol! dat weet ik niet.... Maar zeg gaa jij ook hier school. | |
De Jongen.Wel zeker, Mijn Heer! verleden jaar heb ik dan maar een heele mooije prijs gehad, en hoop dat ik 'er van daag weer een krijgen zal. Althans ik denk, dat 'er wel wat op zal zitten, want ik heb mijn uiterste best gedaan. | |
[pagina 463]
| |
Justus.Zeg mij eens hoe gaat dan zo een Examen? | |
De Jongen.ô Dan komen wij klasse voor klasse en onderdeel, voor onderdeel hier vlak voor het Voorlezersgestoelte op een hoogte, die de timmerluî daar nu maken, en daarop laat ons de Meester dan lezen, en vraagt ons over het gelezene, en op een zwart bord cijferen wij dan zo voor al de menschen die in de Kerk zijn. - En die wat grooter en verder heen zijn, als ik, worden dan over Landkaarten ondervraagd. | |
Justus tegen cornelisHet zal u zeker wel spijten, Mijn Heer! dat ons plan om te wandelen heden verder strekt, gij zoudt vast dat Examen gaarne bijwoonen. | |
Cornelis.Met het hoogste genoegen, Just, en te meêr, omdat deze School van Spaarendam bij uitsteekendheid bekend staat, als eene dier Schoolen, welke het, volgends de nieuwe Leerwijze, het verst gebragt hebben, en die tot een model strekken kan. - Hoor, Jongelief! als gij een prijs krijgt en gij komt eens in de stad, dan moet gij met uw Moeder eens bij mij komen, die weet wel waar ik woon, en breng dan uwe schriften mede. | |
De Moeder.Best, Mijn Heer! - ik zal met hem komen als ik weêr zulk een uitmuntende zoô Bot brenge, waarover je ons Dorp laatst zo geroemd hebt; net | |
[pagina 464]
| |
als of men maar moeijelijk ergens de weergaê zou aantreffen. | |
Fritsje.Moeder! zal dan dat jongetje ook eens bij mij komen, dan konden wij zamen spelen? | |
De Moeder.Als mijn Heer maar wijst, waar gij woont, dan zal ik wel eens met onzen Tijs bij u komen, als hij namelijk wat gekregen heeft Wel wat zeggen de Dames van ons Kerkje? | |
Susanna.Ik vind, dat het 'er dan maar gnapuitziet. Maar welke oude glazen zijn dit? | |
Antonie.Een dezer glazen zou, zo sommigen willen, door Koning Willem, Graaf van Holland, in de dertiende Eeuw (1256) aan deze Kerk vereerd zijn, althans zeker is het, dat hier reeds in de veertiende Eeuw (1328) een Kapel was, die onder de Kerk van St. Bavo te Haarlem stondt. Men wil dat dat glas uit de oude Kerk, die in het begin der zeventiende Eeuw (12 Jan. 1626) door een hevigen storm instortte, hier zoude overgebragt zijn; maar de verbrijselde staat van hetzelve laat bijna niets meer daarvan onderkennen. | |
Cornelis.Ook vind ik hier niet meer het versje door Ampsing bewaard gebleeven, dat ook op den herbouw van de Kerk gezien heeft: | |
[pagina 465]
| |
De oude swacke Kerk is 's nachts door swaere vlagen
Van harden Noorden-storm gestort, en ingeslagen.
Dirk, Pieter, Abraham van Beaumont leggen 't werk
Een; twee, en derden steen, 't beginsel deser Kerk.
| |
Antonie.En reeds twee jaaren daarnaa (1628) was de Kerk volbouwd. Eenige jaaren daarnaa (1664) is zij aan de Noordzijde merkelijk uitgelegd. | |
Cornelis.Bij het uittreden van de kerk, zien wij het Schoolhuis en de Pastorij. - | |
Agatha.Wordt 'er geen Rechthuis hier gevonden? | |
Cornelis.ô Neen! ik ben onderricht, dat de regeering van het Dorp boven het Schoolhuis op eene kamer vergaderd. Schoon dit Dorp, hoe wel gelegen, bij het verminderen van de algemeene welvaart, deelt in de algemeene kwijning, blijft het egter door de aanhoudende doorvaart nog in tamelijken bloei. Men vindt hier nog Scheepmaakerijën, Blookmaakerijën en Smederijën; en het dorp bevat uit ruim drie honderd inwooners: en daar het dorp gedeeltelijk van de visscherij bestaat, voert het zeer eigenaartig drie Postjes op een blaauw veld tot zijn wapen. | |
Karel.Heeft dit Dorp nog al eenige bizondere lotgevallen ondergaan? | |
[pagina 466]
| |
Cornelis.aant.Het heeft natuurlijk ook moeten deelen in alle de binnenlandsche beroerten en oorlogen. - In het vroegst van de zestiende Eeuw (1517) werd het door de Gelderschen of zogenaamden Zwarten Hoop in de asch gelegd. Tot dien tijd toe had hier een Gravelijkheids Tolhuis gestaan aan de Kolk. Maar sedert dien brand is die Tol na Haarlem verlegd, tot dat zij geheel in 1795 is afgeschaft geworden. In den Spaanschen Oorlog werdt het wel eerst door de Haarlemsche Burgers bezet, maar die naa weinig tijd door de Spanjaarden daar uit gedreven zijnde, bleef het drie jaaren in de magt der laatsten. Ook was Spaarendam in het jaar 1795, toen de Pruissische legermagt in Holland kwam, de laatsten plaats van Noordholland, tot welke zij doordrong. Een guarnizoen van 350 man heeft 'er zes weeken gelegen, maar dat gaat den lof na, dat zij zich over het algemeen zeer bescheiden gedragen hebben; welk gedrag waarschijnlijk ook veroorzaakt is, door de verstandige en heusche wijze op welke de toenmalige Schout van het dorp den Offiçier en deszelfs manschap, bij derzelver aankomst, ontmoette.
Toen nu het Gezelschap een korte poos in de Herberg het Scheepje het uitmuntend IJgezigt, en onder hetzelve een weinig rust en verversching genoot, zag men, daar de warmte hand over hand toenam Noordoost af, een donkere lugt hangen, waaronder zich weder een helderer vertoonde. | |
[pagina 467]
| |
Terwijl Adriaan op deze lugt staarde, zeide hij onverwacht tegen den Heer Antonie Zie mijn Heer! zie welk een vreemde punt komt 'er onder aan dien kant van de lugt - zie het is of hij nederhangt. | |
Antonie.Dit verschijnsel verdient wel bizonder aandacht - Laten wij het op den Dijk gaan beschouwen, het is ver genoeg van ons af, om ons waarschijnlijk geen het minste nadeel te kunnen doen - men noemt dit een Hoos of Waterhoos. Zie zij verandert reeds van gedaante en zakt meer en meer neder.... zij begint reeds de oppervlakte van het water te nader.... Met welk een snelheid draait zij even eens als een tragter. Zie hoe het water uit het Ï“ als opgezogen wordt.... | |
Dorothea.Ik zou niet gaarne met een schip nabij zo eene hoos zijn. | |
Willem.Niemand van ons, Doortje! want de stoutste Zeelui hebben veel liever een frisschen storm, dan dit verschijnsel. Het kan de zwaarste boomen uit den grond halen. - Daken van huizen en kerken ligten. Zie daar schuift zij over het land.... welk een menigte hooi dat even gemaaid is neemt zij op.... | |
Antonie.En wanneer haare kragt uitgewerkt heeft laat zij dat alles op een andere plaats weder neêr vallen - | |
[pagina 468]
| |
en hieraan moet men al die vertelseltjes van gras en hooiregens, en wat niet al, toeschrijven, waarmede zich de Bijgelovigen vermaken. | |
Justus.Ik ben waarlijk blij, dat ik eens eene hoos gezien heb: en geloof heel gaarne, dat dezelve verschriklijke uitwerkselen kan veroorzaken; maar het kost mij toch veel moeite om nog te geloven dat, zo als de goede Luyken op zekere plaat voor een Boek vol wonderlijke GeschiedenissenGa naar voetnoot(*) afbeeldt, ooit een geheel oorlogschip met masten, zeilen, en man en muis na de hoogte zou genomen zijn. | |
Karel.Dit is zeker aan de zucht om te vergrooten, die onder de menschen zo algemeen is, toeteschrijven; en de vroome Luyken zal waarschijnlijk door zekere ligtgeloovigheid, een eigenaartig zwak van dweepachtige menschen, deze schroomlijke vergrooting hebben aangenomen. | |
Antonie.Het doet mij zeer aan mijn hart, dat ik zo van den voortreflijken Luyken hoor spreeken, die uitmuntende Tekenaar en voortreflijken Graveur, wiens weergaê misschien nog geboren moet worden. | |
Cornelis.Zijne verdienste in dat vak is onlochenbaar, maar hebben niet alle groote Mannen deze of geene gebreken, en dan waarlijk is het gebrek van Luyken | |
[pagina 469]
| |
waartoe de levendigheid van zijne verbeeldingskragt die ons juist zo veele uitstekende afbeeldingen bezorgd heeft, een der verschoonlijkste. | |
Susanna.Maar zeg mij waaraan toch is dit lugtverschijnsel toe te schrijven. | |
Antonie.Zeer gemakkelijk laat het zich niet verklaaren. Men meent, dat hetzelve ontstaan door twee verschillende tegen elkander werkende winden of lugtstroomen, waarbij ook Electrieke verschijnsels worden waargenomen. De wolk, daar door aangeraakt, word als in een draaikring gebragt, en dus die tregter gevormd. Van binnen dan een ijdel veroorzaakt zijnde wordt daar in alles wat dezelve op zijne weg ontmoet opgetrokken door de verschillende persingen der lugt. - Maar het word tijd, dat wij onze wandeling verder voortzetten. Ik zie dat Karel ook van dat gevoelen is, daar hij reeds bezig is met onze verteering af te reekenen. - Zo naderen wij aan den zo wel bekenden Slaaperdijk, tusschen Spaarendam en de Zandpoort gelegen. | |
Willem.'t Is immers over dezen dijk, dat bij hooge vloeden het water heen stort, wanneer men gewoonlijk zegt, dat de Slaaper overloopt. | |
Cornelis.Dezelfde. Reeds federt het jaar 1612 is deze Rhijnlandsche Slaaperdijk aangelegd. Het land, dat wij hier ter rechterhand van ons hebben word de | |
[pagina 470]
| |
Velserbroek geheten. Deze polder nu was met een Dijk omringd en leedt zeer veel door menigvuldige doorbraken. Die hadden natuurlijkten gevolge, dat het Ï’ van water zich in den boezem Rhijnland stortte. Dit veroorzaakte natuurlijk groote ongelegenheden voor geheel Rhijnland, en daarom legde men daar dezen Slaaper, om als een Agterdijk tegen het buitenwater te dienen. | |
Karel.Deze schikking zal natuurlijk eene algemeene goedkeuring ontvangen hebben. | |
Cornelis.Bijlang na zo algemeen niet als gij u wel voorstelt. Van de zijde van Amsterdam ontmoette dit ontwerp een' aanmerkelijken tegenstand. Dit verschil hing verscheidene jaaren, tot eindelijk (1626) een accoord getroffen werd, waarbij de bepaalde hoogte van dien Slaaper werd vastgesteld, hetwelk nog door latere overeenkomsten is bevestigd geworden; waarbij de hoogte van dezen Dijk overeenkomt met vier voeten, vier duimen, of 52 Rhijnlandsche Duimen boven het Amsterdamsche peil. | |
Antonie.Ja die van Amsterdam waren beducht, dat, door dezen Dijk het water opgehouden wordende, bij hooge vloedeu, daardoor hunne stad meêr overlast en nadeel zou lijden. | |
Cornelis.Nog rust dat geschil niet; want veelen zijn van gevoelen, en brengen daarvoor zeer klemmende be- | |
[pagina 471]
| |
wijzen bij, dat door eene matige verhooging van dezen Dijk, Amsterdam geheel niet te lijden hebben zou, terwijl die aan den anderen kant zou strekken, om de zo nadelige verhooging van Rhijnlands boezemwater te voorkomen, die bij de zo veelvuldige overstortingen van den Slaaperdijk plaats heeft; wanneer alle die landen welke wij hier ter linkerhand zien liggen, geheel onder water worden gezet, meer of minder diep, naar dat de overstortingen grooter of kleiner zijn. | |
Agatha.Weinige jaaren nog maar geleeden stondt hier door alles rondom Haarlem aan de Noorderzijde onder water, en 't was buiten de Spaarnwouder Poort, of men in baare zee zag, met dit onderscheid, dat de weinige hutten en boomen, die uit het water opstaken, aan het geheel eene meerder aakligheid bijzetten. | |
Susanna.Welk een ruim gezigt hebben wij hier over het Ï’! | |
Antonie.Schoon dit water met het Ï’ vereenigd, en eigenlijk een inham van hetzelve is, verandert het hier van naam en word het Wijkermeir geheten, omdat hetzelve tot aan de Beverwijk zich uitstrekt. | |
Susanna.Welk een hooge tooren vertoont zich hier van verre, over het Wijkermeir. | |
[pagina 472]
| |
Antonie.aant.'t Is de hooge tooren van het van ouds vermaarde Assendilf; reeds in de elfde eeuw (1083) is het bekend geweest onder den naam van Ascmundilf; geheel in de lengte gebouwd, en een der grootste van het Noorderkwartier. | |
Adriaan.'t Is of wij hier bij de Zandpoort komen, waar wij voorleden week geweest zijn. | |
Karel.Wel gezien: maar wij zullen nu den weg opgaan na Velsen. | |
Agatha.Laten wij vooral nu niet vergeten de overblijfsels van het Slot van Velsen te beschouwenGa naar voetnoot(*). | |
Antonie.Deze laan inslaande zullen wij die zeer spoedig in het oog krijgen. | |
Agatha.Mag ik nu mijn broeder erinneren, wat hij ons over eenigen tijd beloofd heeft. | |
Cornelis.Wel denkende, dat het overblijfsel van het Slot van Velsen onder ons oog zou komen, en dat men daarbij aan mijne belofte gedenken zou, heb ik de Romance bij mij gestoken, die ik te vrijer hier leezen kan, om dat Adriaan en Frits voor uit wan- | |
[pagina 473]
| |
delen, die misschien, ontijdig, uitlegging van een of ander gedeelte vragen zouden, welke men hun zeer bezwaarlijk zou kunnen geven. Niet wijd van 't boom- en vruchtrijk Velsen,
Staat nog het nietig overschot,
Een oud, met mos begroeid muuraadje,
Van 't eertijds groot en prachtig Slot:
Dat Slot, waarop van Velsen woonde,
Die Ridder, kloek en fier van aart;
Die, door Graaf Floris fel beleedigd,
Dien woestling velde met zijn zwaard.
Graaf Floris, in den schoot der weelde,
Baldaadig door zijn oppermagt,
Schondt, in verboden minnehandel,
Van Heusdens Ridderlijk geslacht.
Door snoode en vuige minneranken,
Had hij de jonge Onnozelheid,
In de eed'le Dochter van van Heusden,
Tot 's Vaders smaad en smart verleid.
De Graaf, met schande en ontucht boertend,
Weldra 't onteerde meisje moê,
Schikt tot een Vrouw, van Heusdens Dochter,
Van Velsen, zijnen Raadsheer, toe.
| |
[pagina 474]
| |
Maar Velsen, edel en verheven,
Gevoelt den hoon, die hem geschiedt,
En zegt met een rechtschapen fierheid:
Neen, Graaf! 'k begeer uw Bijzit niet.
Zo, laat de Graaf zich grimmig hooren;
Is uwe smaak zo kiesch, zo fijn. -
'k Zweer, daar gij mij dien voorslag weigert,
Uw wijf zal me eens ten wille zijn.
Van Velsen grimlacht om dit dreigen,
En slaat het lachend in den wind.
Hij denkt: De Graaf zal d' eed vergeeten,
Als ik mij eens in d'Echt verbind.
Want Velsen minde een eedle Jonkvrouw,
Van Woerdens Dochters, Floris nicht;
Machtilde, voor wier geest en schoonheid
Van Heusdens Dochter verre zwicht.
Maar bovenäl week zij Machtilde
In zuivre reinheid van gemoed,
Daar zij, ontadeld door haár schennis,
Reeds blaakte door een' dartlen gloed.
Fel om van Velsens hoon verbolgen,
Dien ze in zijn koene weigring leedt,
Erinnert zij, vol wrank, Graaf Floris
Aanhoudend, zijnen woesten eed.
| |
[pagina 475]
| |
Nu juichten Velden en Landsdouwen,
Vallei en Duin: - 't Juichte al In 't rond,
Toen met de schoone telg van Woerden,
Van Velsen zich in d'Echt verbondt.
Heet Beverwijk en Velsen zongen,
Het jeugdig, 't edel paar ter eer,
En 't Feestgeschat der Bruiloft hoorden
De Noordzee en het Wijkermeir.
Graaf Floris, als zijn' wrok vergeetend,
Woont zelf die blijde Feesten bij;
Van Heusdens telg, met wraak in 't harte,
Bekleedt op 't Feest Graaf Floris zij.
Nu zweeg 't gezang der Bruiloftsreijen; -
Stil zalig in hun huislijk lot
Bewoonde nu de fiere Ridder
Met zijne Gade 't Velserslot.
ô Dagen, vol van Liefde en Vrede!
ô Nachten, rijk in reine vreugd!
Zou ooit, zou ras de droom verdwijnen
Van zalig huisselijk geneugt.
Op 's Graaven last vertrekt van Velsen,
Die nooit zijn pligt als Raadsheer krenkt,
Ver van zijn Slot, en jonge Gade,
Waar hem zijn pligt als Raadsheer wenkt.
| |
[pagina 476]
| |
Hard valt het scheiden voor den Ridder.
Machtildes rouwe schokt zijn' moed.
Kom, bidt zij, spoedig, spoedig weder...
't Vaarwel smoort in een' traanenvloed.
Nu slijt de schoone Vrouw van Velsen,
Bekoorlijk als een jonge Bruid,
De traage dagen, lange nachten...
En haar van Velsen blijft vast uit.
De dag begon al weêr te dalen
En haar van Velsen keerde niet.
Haar snaarenspel klonk dof, eentoonig,
Eentoonig, dof haar kwijnend lied.
't Borduurwerk, mat ter hand gegreepen,
Ging langzaam, ging werktuiglijk voort.
Zij smijt het neêr - daar zij 't getrappel
Van hoeven op het voorplein hoort.
Hoe driftig voer zij van de trappen,
Terwijl haar 't hart van blijdschap joeg.
Zou 't Gerhard zijn? - ô neen! Machtilde!
Verheug, verheug u niet te vroeg.
Graaf Floris is 't. Beleefd, gespraakzaam
Stapt hij van 't ros, begroet zijn Nicht.
‘'k Breng,’ sprak hij, ‘'k breng u goede tijding.’ -
‘Breng dan van Velsen mij bericht.’
| |
[pagina 477]
| |
Zo, spreekt ze, en met een' lach op 't wezen
Voert haar de Graaf half fluistrend toe:
‘Van hem kom ik u tijding brengen,
Dat ik geheim ze u hooren doe.’
Zij wijst, door blijdschap opgetoogen,
Den Graaf een heimelijk vertrek;
Treedt heel gerust met hem daar binnen,
Reikhalsend na dit mondgesprek.
Maar, met eene onverwachte woestheid,
Schuift hij de grendels op de deur;
Machtilde zegt: ‘Wat vreemde handel?’
En doodlijk bleek word haare kleur.
‘Ha!’ zegt hij, en met ruwe handen
Grijpt hij Machtilde greinsend aan:
‘Vergeefs gekreeten - en gewrongen,
Gij zuit mijn' lust ten dienste staan.’
‘Geweld! geweld!’ gilt nu Machtilde, -
Dreigt - bidt - stelt moedig zich te weer,
Maar de ongebonden Vorst schendt, raazend
Van drift en wraak, Machtildes eer!
Helsch lachend, naa zijn' woesten gruwel,
Vertrekt hij - haalt de deure digt,
Waar agter nu van Velsens Gade
Geschonden en in onmagt ligt.
| |
[pagina 478]
| |
In 't eind, in 't eind ontwaakt Machtilde,
Nu jammert ze onder handgewring:
‘Waarom, waarom keer ik in 't leven,
De dood waar mij een zegening.
Ik arme, wreed geschonden Vrouwe,
Van Velsens Gade, Woerdens telg,
Geschonden - gruwel zonder voorbeeld:
Op Velsen! Velsen op! - verdelg...
Verdelg den booswicht, schoon gezeten
Op Hollands Graavelijken stoel,
Dat slechts uw wraak zich in het bloede
Des schenders van uw gade koel'.’
Van Velsen keert. - Ach! welk een keeren!
Ontluisterd is zijn naam en roem,
Bezoedeld is zijn huwlijksbedde;
Geschonden is van Velsens bloem.
Van Velsen gruwt ro zwijgt. - Voor woorden
Is zoveel misdrijfs veel te groot.
Hij zegt: ‘Mijn Machteld! 'k zal u wreeken,
'k Zweer bij den Hamel 's Graaven dood!’
Getuigt, getuigt, Geschiednisblaêren!
De wrake, die van Velsen nam,
Getuigt, hoe Holland beefde en blaakte,
Hoe alles stondt in laaije vlam.
| |
[pagina 479]
| |
Hoe Floris sneefde; hoe van Velsen
Zijn felle wraak bezuuren moest,
Hoe in dien baijert van verwarring,
Kasteelen, Sloten zijn verwoest.
Hoe Kenmerland, hoe 't Gooij, - West-friesland,
Van Burgerkrijg en woede klonk,
Terwijl, in 't midden van dien jammer,
Hier 't Velserslot in puin verzonk.
| |
Antonie.Schoon gij met mij wel weeten zult, dat'er bij sommigen zeer over het gruwzaam feit van Floris, aan de Gemalin van van Velsen gepleegd, getwijfeld word, ben ik egter van gevoelen, dat 'er maar al te veel reden voor is; en dat de tijdgenoten van een' Vorst zulke ondeugende daaden verzwijgen, zal niemand verwonderen, die weet, hoe gevaarlijk het is, in de meeste tijden, om zelfs van kleinere gebreken der Vorsten iets in het openbaar te zeggen. | |
Cornelis.Veel, buiten dit schendig stuk, had Graaf Floris de V. tot zijn laste, en ik heb Gerrit van Velsen, in zijnen tijd beschouwd, altijd gehouden voor een' vijand van overheersching en geweld. Dat hij zeker ellendig genoeg heeft moeten bezuuren. | |
Susanna.Daar komen Adriaan en Frits op een galop te rug, zij hebben vast wat in het oog gekreegen. | |
[pagina 480]
| |
Fritsje.Vader! Vader! wat staan daar veel bijëkorven in dat land tegen die boomen aan. - Adriaan heeft gezeid, dat ik 'er niet digt bij komen moest, omdat zij zo vinnig steeken. | |
Karel.Dat is zo, en gij hebt wel gedaan met na raad te luisteren. | |
Fritsje.Maar daar liep een boer heel digt bij, en dien deeden zij geen kwaad. | |
Adriaan.Ja, ik zag 'er van ver zelfs een, die bezig was met eene heele partij bijën, die om den tak van een boom zaten, in een' korf te strijken; maar ik heb eens degelijk ondervonden, hoe hevig een bij steeken kan, en daarom hield ik mij maar op eer' afstand. | |
Agatha.Den boer zie ik nog bezig.... | |
Antonie.Het is een zwerm bijën, die een korf, welken haar te vol geworden is, zal verlaten hebben onder haare Koningin? | |
Susanna.Onder haare Koningin? | |
Antonie.ô Ja! In elken korf word maar ééne Koningin gevonden, die mag men aanmerken, als de spil en drijfveêr van alles. Zij is de aanvoerster van den | |
[pagina 481]
| |
uitgevloogen zwerm; en laat geene mededingster toe. In den korf word zij van alle bijën als aangebeden. - De hommelbijën, die de mannetjes zjjn in den korf, en de werkbijën, duizenden in getal, vereenigen alle hunne werkzaamheden, om het geluk van deze maatschappij te volmaken. Als deze korf, waarin die Bijeman, want zo noemt men die soort van boeren, den Iemer zegt men op andere plaatsen, welke met bijën bizonder weet om te gaan, den zwerm heeft opgeschept, nu in rust gekomen is, legt de Koningin binnen vier of vijf dagen eenige duizende eijertjes. | |
Susanna.Maar zeg mij eens, mijn Heer! hoe kan men de werkzaamheden van die beesten zien; de korven zijn immers bijna geheel digt. | |
Antonie.Men heeft korven van hout, rondom met glas, waarin men den geheelen honigbouw bespieden kan; eene zaak, die de aandacht van alle opmerkzaame Natuurbeschouwers waardig is. Haare werkzaamheid is zo zamengesteld, zo vernuftig en fraai, dat men ze door eene oppervlakkige beschouwing zou benadeelen; waarom het bijna beter was, 'er niets dan iets gebrekkigs van te zeggen. | |
Susanna.Mijne nieuwsgierigheid hebt gij opgewekt, en die nu zo geheel onbevredigd te laten, is toch ook wat hard. | |
[pagina 482]
| |
Antonie.Wat zal ik u in weinige woorden van dit wonderbaar volk zeggen, waarover Natuurkundigen geheele boeken hebben vol geschreeven; en om zo te spreeken, getuigt ieder bladzijde van een nieuw wonder. Als gij eens gelegenheid hebt, om in zulk een' glazen korf, als ik daar even van sprak, de werkzaamheden dezer diertjes na te gaan, dan zult gij ontdekken, dat alle de celletjes in zes hoeken, in de fraaiste meetkundige evenredigheid, verdeeld zijn. Dan zult gij sommigen de celletjes van wasch zien maken; anderen als het ware het werk beschaven; sommigen de honigcelletjes met een dekseltje van wasch toesluiten, als de voorraad zijnde, die tot den winter bewaard moet worden; gij zult weder anderen bezig vinden met de jongen te voeden; weder anderen de dooden wegsleepen. Tusschen de honigraaten in zult gij zien, dat zij openingen laten blijven, die hun als tot straaten dienen, waarin zij gaten laten, die strekken, om te voorkomen, dat zij niet te veel moeten omloopen.... | |
Susanna.En op deze wijze bereiden zij ons wasch en honig.... | |
Antonie.Die zij met groote keurigheid (men zou bijna wijsheid zeggen) uit onderscheide bloemen inzamelen. | |
[pagina 483]
| |
Karel.aant.Hoe meer ik intusschen dezen fraaijen oord beschouw en alle de gezigten aan alle zijden, hoe minder ik mij kan verwonderen over het aantal Hofsteden, grootendeels aan Ingezetenen van Amsterdam toebehoorende, die in dezen streek gelegen zijn. De Bild, Roosenbeek, en Roosenstein hebben wij reeds agter ons, daar wij ons voor het lustrijk Beekestein bevinden. | |
Antonie.Veele Beekjes die hier uit de duinen afstroomen geven aan de plaatsen den bijnaam van Beek, zo heet bij voorbeeld dit Beekestein na de Halebeek, die uit het zogenaamde Hooge voortkomende door Beekestein heenvliet en in den Wijker-meir eindelijk uitloopt. | |
Cornelis.Zo laat zich ook de naamsreden ligtelijk gissen van Waterland en Meervliet, terwijl de Hofstede Velserbeek, die wij bij het Dorp Velsen aantreffen zullen, zijn' naam van een Beek ontleent, die wij zullen aantreffen, wanneer wij het Dorp Velsen, dat zich zo aangenaam in zijn geboomte verschuilt, door zullen gegaan zijn. Op weinige voetstappen na zijn wij in het oude Velsen. | |
Antonie.Dit zegt gij met veel recht, want, men heeft alleen den tooren der kerk aan te zien, al waren er geene andere oirkonden, die ons de oudheid van dit Dorp leeren kennen. | |
[pagina 484]
| |
Cornelis.aant.Ik noem het oud, omdat reeds voor de Elfde Eeuw Graaf Dirk en zijn zoon Aarnout goederen geschonken hebben, die onder Velsen gelegen waren. | |
Antonie.Ja 'er zijn 'er zelfs die meenen, dat Velsen het oud Welzereburg zou zijn, waar Willebrord, in eigen persoon, omtrent het begin van de Achtste Eeuw een kerk zou hebben ingewijd. En mogelijk is de gissing wat stout, maar het wapen van Velsen, bestaande, zo veel ik heb kunnen naspooren, in een Lam met een vlaggetje, bijna zo als het Agnus Dei verbeeld word, zou dit misschien ook niet een overblijfsel van de heilige oudheid zijn? | |
Agatha.Van dien Willebrord hoor ik altijd met een bizondere onderscheiding spreken. Heeft men dan aan hem zulke buitengewoone verpligting? | |
Agatha.Schoon 'er veel onzekers omtrent hem plaats heeft, is het toch algemeen als eene geschiedkundige waarheid aangenomen, dat hij in de Zevende Eeuw, dus nu ruim duizend jaaren geleeden met een aantal persoonen in Friesland, dat zich toen veel verder uitstrekte, dan tegenwoordig, den Christelijken Godsdienst verkondigd heeft, waarin hij zich, niettegenstaande veele onaangenaame ontmoetingen, zodanig schijnt gekweeten te hebben, dat hij door Paus Sergius op het einde der Zevende | |
[pagina 485]
| |
Eeuw (696) tot Bisschop der Friezen gewijd werd, waarom hij ook nog wel den naam van den Apostel der Friezen draagt. | |
Karel.Natuurlijk worden'er veele vreemde zaken van een' manuit die hooge oudheid verhaald: en daartoe zal ook wel de Put van Heilo behooren, welks oorsprong toegeschreeven word aan een gebed van denzelfden Willebrord, bij gelegenheid, dat zijne medegenoten dorst leeden. Tot op dezen tijd toe word, bewesten de Kerk van dat dorp, aan den ringmuur deze Put nog gevonden. | |
Cornelis.'t Is zeer mogelijk, dat Willebrord daar, bij gelegenheid van het stichten der kerk, dat ook aan hem wordt toegeschreven, hebbende laten graaven, een wel van uitmuntend water zich heeft opgedaan - en hoe weinig had het Bijgeloof dan noodig, om dit als een wonderwerk van den vroomen Prediker te beschouwen. Een en ander toch zamen genomen bevestigt mij, dat Willebrord zich ook in deze streeken heeft opgehouden; daar ik egter nog niet geheel overtuigd ben, wegens de zekerheid, dat Velsen voorheen Welzereburg geheten heeft, schoon men mij daar toe nog eer brengen zou dan tot dealzins beuselachtige naamsafleiding van een felle soen, welke hier tusschen Graaf Dirk de I. en den Heer Egmond zou geslooten zijn. 't Is bijna onbegrijpelijk, hoe iemand op een zo ver gezogte inval gekomen is. Maar wie van alles reden ge- | |
[pagina 486]
| |
ven wil, vervalt zeer natuurlijk tot zulke bespottelijke uitvindingen. | |
Antonie.Het vloeit ter dezer plaats over van allerhande overleveringen. - Zie hier voor in den Tooren staat nog een steen, waarop men flaauw eene beeldtenis zien kan, welke men zegt, dat die van den Heilig Engelmond zou zijn. Deze word gezegd niet verre van hier gemarteld te zijn; andere berichten laten hem aan eene ziekte sterven, maar het bijgeloof verhaalt, dat bij op eene ijzeren berrie in zee geworpen zijnde, niettegenstaande derzelver zwaarte, door de zee was terug gegeven. Zekerer dan dit vertelseltje is het, dat 'er nog eene beek gevonden word, die de Engelmonds Beek geheten word, welke des winters vrij vol water is, maar, zo als wij straks, als wij 'er op letten, zien zullen, in den Zomer een vrij uitgedroogd vertoon maakt. | |
Karel.Ik meen, dat ook dit Dorp zeer geleeden heeft in den tijd van het beruchte Kaas en Brood-Volk. | |
Cornelis.ô Ja, die hoop van oproerige Landlieden plunderde bij de aannadering van den Hertog van Saxen ook het Dorp Velsen. | |
Adriaan.Kaas en Brood-Volk is wel een vreemde naam. | |
Cornelis.Zo vreemd niet als het u wel toeschijnt. Op | |
[pagina 487]
| |
het einde van de Vijftiende Eeuw (1492) waren de boeren in Kennemerland door een' zamenloop van omstandigheden tot wanhoop gebragt, zodat 'er veelen onder hen waren, die zich buiten staat bevonden, om aan de noodzaaklijkste behoeften des levens te komen. Men kan ook niet ontkennen, of 'er hadden in het midden van dien ongelukkigen toestand geweldige knevelarijen plaats. Hoe het zij, de Kenmerboeren schoolden zaamen te Hoorn en te Alkmaar, en maakten daar een soort van boeren leger. Natuurlijk was het, dat de boeren bij het denkbeeld, dat het om hun kaas en brood te doen was, begreepen, om Kaas en Brood in hun vaandels te laten schilderen, terwijl anderen met de daad een stuk kaas en brood, als lijftogt op den weg, en misschien, tevens als zekere tekens en leuzen, op hun borst droegen. | |
Justus.Ik meen dat het die lieden, en de Steden die 'er in betrokken waren, en bovenäl Haarlem slecht bekomen is. | |
Cornelis.Naadat zij, van Alkmaar na Haarlem getrokken, de laatste Stad bij verraad hadden ingenomen, daar geplunderd en eenige aanzienlijke persoonen vermoord hadden, rukten zij voort na Leijden, waar zij gestuit werden. - Eerlang kwam de Hertog van Saxen met eene legermagt op; de oproerige landlieden stoven uit een; en onrechtvaardig genoeg beroofde de Hertog van Saxen uit naam van | |
[pagina 488]
| |
Keizer Maximiliaan de Stad van haare voorrechten, die zij eerst onder Karel de V. terug kreeg. | |
Antonie.Bovenäl is het te bejammeren, dat zoveele oude papieren en charters bij die gelegenheid verscheurd en verloren geraakt zijn. - Maar in het begin der voorige Eeuw sprak men nog (evenwel als bij overlevering) dat 'er agter de Beverwijk omstreeks de Breezaap een stuk lands lag het Kaas en Broodland geheten, waar nog de legerbedden zouden zijn te zien geweest, waar die landlieden naast en over elkander, voet aan voet, zich ter rust begeven hadden. Deze vertoonden zich in dien tijd als sleuven in den grond: en, zo mij bericht is, zouden 'er zelfs nu nog eenige spooren van te ontdekken zijn. | |
Agatha.Ik heb wel meêr van de Breezaap hooren spreeken: wanneer ik in dit oord was, maar heb 'er geen duidelijk begrip van. | |
Antonie.'t Is een der grootste vlakten in de duinen, omtrent vierhonderd morgen groot. Deze vlakte is geheel bebouwd, en sedert het midden der voorige Eeuw is dezelve aanmerkelijk verbeterd geworden. 'Er zijn tegenwoordig reeds zeven Boerderijen in aangelegd. Maar wij zouden onze Wandeling te verre uitstrekken, indien wij zo verre afweeken. | |
Cornelis.Zij zou anders wel onze opmerking verdienen; | |
[pagina 489]
| |
daar 'er bij de Breezaap eene bizonderheid plaats heeft, welke onze aandacht bij uitstekenheid waardig is. | |
Karel.Waarin bestaat dezelve? | |
Cornelis.Dat namelijk de Breezaap geheel omringd is door eene Duinsloot, die niet alleen na binnen, maar zelfs na zee eene uitlozing heeft. Van ouds af heeft hier reeds een water na Zee gevloeid, dat zelfs door den Heer St. Simon gehouden word voor eene oude uitlozing van den Rhijn. Tegenwoordig is het niet meêr dan eene gewoone Duinbeek. Het draagt den naam van Watergat. Dit beekje nu vloeit uit die Duinsloot met kleine kronkelingen, en digt bij zee, tusschen groote hoogten, tot aan het strand. | |
Karel.Maar hoe vertoont zich dat water digt aan Zee? | |
Cornelis.Het vloeit daar zeer zagtkens, en aan den voet der duinen vormt het een kleinen plas, die het water door eene smalle beek ontlast, welke zich onmerkbaar in zee verliest. | |
Karel.Hoeveel bizonderheden, die als het ware vlak voor ons liggen, zijn ons onbekend. Wie weet hoeveel duizenden op eenen kleinen afstand van deze streek leven, die nimmer van iets diergelijks gehoord hebben. | |
[pagina 490]
| |
Agatha.Ja, men kan zijn aandacht ook maar tot één voorwerp tevens bepalen; want zo praatende geven wij zeker minder acht op de uitmuntende Hofsteden, die wij voorbij gaan. | |
Antonie.Neen, neen! ik heb wel aandacht op de uitmunde Buitenplaatsen, Meershoef, Bellevue en Meersoog - en van verre vertoont zich Watervliet. | |
Susanna.Maar, eilieve, hoe weinig hebben wij aan het jonge paar. Ik had dat nu anders verwacht, maar plagten zij meestäl agter aan te zijn, thans zijn zij ons altijd vooruit. | |
Justus.ô Ik zie ze daar zeer ernstig met elkander in gesprek. Zij zitten in het gras neder.... Ik zal eens vernemen, welke reden zij daartoe mogen hebben? Vermoeid zullen zij toch waarschijnlijk niet zijn. Justus, en wel ras al het overige gezelschap, bij hen gekomen zijnde, zeide deze: Wel Dametas en Cloë! wij verheugen ons, dat gij hier een oogenblik vertoeft, waardoor wij weder in staat zijn, om ten minsten eenig deel in uw aangenaam onderhoud te hebben. | |
Willem.Wij hebben hier met oogmerk ons nedergezet, om het gezelschap op eene aanmerkelijke plaats op te wachten, en om u, of die het verder weeten | |
[pagina 491]
| |
mogt, te vragen, of hier Holland niet op zijn smalst is. | |
Agatha.Zie, Just! dat had gij niet verwacht, dat Willem u met zulk eene vraag zou verrast hebben. | |
Justus.Hij vondt het 'er zo op het oogenblik op, dat moogt gij geloven, en in waarheid het zou ook voor Doortje geen zeer belangrijk gesprek geweest zijn. Houd uwe kleur maar, meisje! | |
Dorothea.Als gij het dan weeten zult en weeten wilt, Just! wij zijn hier ook gaan zitten, omdat wij hier een fraaije schaduw gevonden hadden, en ik door het wandedelen een weinig vermoeid was: ja ik zie dat de overigen van het gezelschap mijn voorbeeld volgen. | |
Agatha.Het is van de eene wandeling tot de andere duidelijk te merken, dat wij verder heen raken in den tijd, en dat wij den zomer naderbij komen. | |
Cornelis.Schoon de warmte zeker, wanneer zij aanmerkelijk is, op den duur verveelt, is 'er toch in den zomer iets kragtigs, iets sterks, dat mij zeer wel bevalt. | |
Agatha.Ja, ik weet wel dat gij veel op hebt met de zomer. Kent gij dat Zomerlied nog Santje, dat mijn broeder onlangs vervaardigde. | |
[pagina 492]
| |
Susanna.Het te beproeven zal best zijn. Ik zal mij maar niet laten noodigen; anders zou men misschien denken, dat ik fraaijer zingen zou, dan het de uitkomst zou leeren. | |
Zomerlied.Ga naar voetnoot(*)ô Zomer, rijk bekranst met bloemen,
Die volle schooven draagt,
Hoor alles uwen zegen roemen,
Daar 't al van heil gewaagt.
De vruchtbaarheid treedt aan uw zijde
Met een gebloosd gelaad;
Daar 't Landvolk, door de hoop reeds blijde.
Uw naadring gadeslaat.
Hoe juichen bergen en valleijen,
Als 't graan verzameld word,
Wijl 't boersch geklank der veldschalmeijen
De jeugd tot danssen port.
Ja, rijke Zomer! 't Is uw zegen,
Die 't hart met lof vervult,
Bij vruchtbre hitte, en malschen regen,
Ja zelfs, als 't onweêr brult.
| |
[pagina 493]
| |
Steeds doet gij 't dankbaar harte gloeijen;
Dat hart, vol lof en dank,
Toen 't hof, en beemd, en veld zag bloeijen,
Barst uit in vreugdeklank:
Gij nadert, daar het ruischend kooren
Een gouden zee vertoont,
En de Overvloed stort, uit haar' hooren,
Het ooft, dat vlijt bekroont.
Beschouwt ons dankbaar oog u nader,
ô Zomer! mild en goed,
Dan zijt ge een dochter van den Vader,
Die al, wat ademt, voedt,
Den grooten Schepper der Natuure.
Met recht eischt gij Zijn lof;
Met recht, want ieder dag, elk uure,
Schenkt Goedheid dankensstof.
Toen Susanna het Lied gezongen had rees het gezelschap weder op, en Fritsje vroeg, welken grooten hoogen tooren hij daar voor zich zag, waarop Antonie antwoordde: Dit is de tooren van Beverwijk, Fritsje! Zodat wij niet verre meêr van die plaats af zijn. - Hier aan onze linkerhand hebben wij de Buitenplaats Watervliet. Wanneer ik nu teekenen kon, zou ik hier eene schets van de Beverwijk ontwerpen, daar zij waarlijk op deze plaats een uitmuntend landgezigt oplevert. Heerlijk boort immers de oude tooren hier uit het | |
[pagina 494]
| |
houtgewas, terwijl zich de geheele plaats gedeeltelijk in de lommer verschuilt. | |
Cornelis.Ik begrijp u duidelijk, en zal mij daarom maar voor een oogenblikje hier neder zetten. | |
Antonie.Hier bevinden wij ons uiet verre van 't voormalig buitenverblijf, waarvoor nog gelezen word Holland op zijn smalst, zo genaamd omdat de geheele breedte des Lands hier maar een half uur gaans is. - Hier is het, waar Hooft van zegt: Daar Hollandt op zijn smalst magh zijn,
En krimpt voor 't stuiven van de Duinen,
Duinen, die, bij verwaait onweêr,
Met grondt met al de vruchten snoepen,
Als de Noordzee en Wijkermeer
Zich met oneve keel beroepen.
| |
Willem.En hier, zo eene overlevering wil, zou de groote Vondel zijn bekend stuk de Palamedes gemaakt hebben. 'Er heeft nog lang een groote boom gestaan, waaronder hij zich bizonder met het vervaardigen van dat Treurspel, welks menigvuldige schoonheden met geen grond ontkend kunnen worden, bezig hieldt. En waarlijk, als men uit de Rei van de Eubeërs het Landschap, dat hij daar schildert, met deze streek vergelijkt, zijn 'er wel eenige overëenkomsten. | |
[pagina *17]
| |
BEVERWIJK.
| |
[pagina 495]
| |
Agatha.Eilieve, laat ons dit gedeelte eens hooren, terwijl mijn broeder daar eene schets zit te ontwerpen. Hem toch is dit stuk zeker te over bekend. | |
Willem.Het dun gezaeit gestarnt verschiet
Zijn' glans, en gloeit zoo vierigh niet.
De schaduwe is aan 't overleenen;
De Morgenstar drijft voor zich heenen
De benden van het hemelsch heir.
De voerman van den grooten Beir,
Opdat hij zijne beurt verwissel',
Vlught heen met omgekeerden dissel.
De goude Titan rijst alreê
Met blaeuwe paerden uit der zee,
En schittert over bosch en duinen,
En Idaes blàderrijke kruinen;
ô Wellekoome morgenstondt,
Gij voert hem spelen in den mond
Van endelooze zaligheden,
Die lustigh, rustigh, wel te vreden,
Beschouwt al wat natuur ons geeft;
Wat schoonheit in haer aenschijn zweeft;
Wat Godlijck wort door al haer leden,
Van 't diep verwondren aangebeden,
Die in een liefelijcke streek,
Bij 't ruischen van een klaere beek;
Zijn lanthuis sticht en ackerwoning,
Wat is dat een gezegent Koning!
Die nimmer vlamt op ijdlen lof,
En zijne lusten met zijn hof
| |
[pagina 496]
| |
Bepaelt, en indrinckt met zijne ooren
Den voglezang, die zich laet hooren,
Daer morgendau, als perlen, leit,
Bij druppels hier en daer gespreit,
Op roozebladen, versch ontlooken,
Wanneer zich opdoen duizent roken,
En duizent kleuren, voor het oogh,
Van bloemen, als een regenboogh,
Als Iris bruiloftskleed geweven,
Een schilderij, vol geest en leven.
Hij plant, hij poot, of hij verzet,
Belaegt de voglen met zijn net,
Of overleenende met ijver,
Treckt spartelvisschen uit den vijver,
Met zijn gebogen hangelroê.
Of is hij zulcke spelen moê,
Hij spant zijn paerden in, voor 't daegen,
En gaet met honden 't knijn belaegen.
Of rijdt, bij klaeren zonneschijn,
Door wegen, die gestrengeld zijn,
Als voormaels der Kretenzen doolhof.
Hier bloeit een afgetuinde koolhof.
Daer lacht een beemt, een klaverweij,
Omçingelt met een boomenreij.
Men melckt der koeijen uiers wacker:
Hier zwoeght en ploeght men op den acker,
En ginder hoopt men op 't gewas:
Daer zaeit men boekeweit, ginter vlas;
Hier groeit en bloeit het weelig koorên,
Omheint met steeckelige doren:
Daer spoeit een speeljacht over 't meer:
Hier rookt een dorrep: ginder veer
| |
[pagina 497]
| |
Zie daar heeft Cornelis juist afgedaan. - Dan kunnen wij weder gezamelijk voortwandelen. | |
Antonie.De Hofstede Scheibeek doet zich hier voortreffelijk op. Ook deze ontleent haar naam van een beek uit de Breezaap voortkomende, die, dwars door het voormalig Buitenverblijf Holland op zijn smalst en dit Buitengoed heenloopt, aan hetwelk tegenwoordig ook Holland op zijn smalst getrokken is. | |
Cornelis.Buiten Scheibeek hebben wij alleen nog, eer wij aan de Beverwijk zijn, de Hofstede Akredam. Op hetzelve, want onze tijd zal niet toelaten, dat wij dit Buitenverblijf bezoeken, heb ik een kop gezien, die door veelen voor dien van Socrates gehouden word, en door den tegenwoordigen Eigenaar Blois van Treslong, voorheen Schout bij Nacht, in dienst dezer Lande, van een zijner togten in de Middellandsche Zee, medegebragt. Deze kop verdient wel degelijk de bezigtiging van de liefhebbers der Oudheid- en der Beeldhouwkunde. - Maar wat hebben Karel en zijn Vrouw, met Doortje en Willem aan dat rijtuig te doen? | |
Antonie.Mij dunkt ik hoor een bekende stem uit hetzelve. | |
[pagina 498]
| |
Fritsje.'t Is Grootmoeder - mijn Heer! - gaauw - gaauw 'er na toe. | |
Cornelis.En als ik het wel zie, dan zit 'er de oude Heer Gerard, de Oom van onzen Willem, bij. | |
Antonie.Zeker hebben Willem en Doortje die twee oude lieden mede verzocht, om het genoegen te vergrooten, maar zij komen ons vast nader bij. | |
Gerard.Daar zijn wij nu met ons beiden, Heeren en Dames! Hoe ouder hoe gekker, zeit het spreekwoord. Daar wij het niet langer kunnen aanbeenen, hebben wij paardevoeten in requisitie gesteld. Ik kon Mama niet tegenhouden. Zij moest ook nog van haar leven eens kerssen eeten in de Wijk.... Fritsje werd intusschen door den Heer Antonie in het rijtuig geholpen, en zat oogenbliklijk, als of hij van Haarlem mede gereeden had, tegen over Grootmoeder, en het leed niet lang, of Adriaan, die zich toch ook geen klein genoegen voorstelde van een oogenblikje te rijden, zat aan zijn zijde. | |
Gerard, (in het heenrijden.)Nu tot wederziens! Wij zullen u in het Heerelogement verwachten, en terwijl de paarden worden uitgespannen, zal ik op reekening en gezondheid van mijn neef Willem een snaps neemen. | |
Dorothea.Daar hebt gij het nu eigenlijk, Just! waar Wil- | |
[pagina 499]
| |
lem en ik over praaten, toen wij daar zo waren gaan zitten. Ik hoopte, dat wij daar door de oude luî zouden verrast geworden zijn. - Karel! ô ik ben zo blij, dat Moeder zich heeft laten bewegen, om mede te gaan.... Het was anders weder zo een lange eenzaame dag voor haar geweest. | |
Willem.Om oom Gerard te bewegen heb ik juist niet veel moeite gehad. Indien zijn haair niet zo grijs was, zou men hem nog voor een' man van middelbare jaaren houden: altijd lustig, altijd vrolijk, en vergenoegd, hoe het met hem in de waereld loopt. | |
Antonie.ô Vrolijke opgeruimde menschen leven dubbel, terwijl knijsaarts hun leven niet alleen verkorten, maar zelfs, dat korte tijdje van dat zij leven, nog maar half genot hebben. | |
Agatha.De knorrigheid en gemelijkheid zijn ellendige gebreken. Zij zijn lastig voor de menschen zelve, die 'er zich in toegeven, en hebben te gelijk iets besmettelijks. | |
Antonie.Daarom heb ik mijne huisgenoten belast, dat, wanneer ik begin te knorren, of geemelijk te zien, zij mij terstond zullen waarschuwen, opdat ik in staat moge zijn, om tegen dat gebrek nog bij tijds op mijn hoede te zijn. | |
[pagina 500]
| |
Justus.Maar zeg mij, Willem! hoe komt uw Oom altijd zo opgeruimd? | |
Willem.Straks spreekt gij hem zelf, en hij zal u wel te woord staan. | |
Susanna.Ik ben maar wel te vreden, dat hier zulke boomen geplant zijn, die ons nog tegen het felste van de zonnestraalen beschermen. Tegen alle redeneeringen aan zou ik misschien anders wel knorrig kunnen worden. | |
Karel.Het zou de moeite niet waardig zijn, want zie, hoe nabij wij reeds aan de Beverwijk zijn. - Aan deze laan, die na het Brittenboschje leidt, ligt de van ouds bekende Hofstede Akredam; waarvan Cornelis zo even van sprak. Maar zeg hoe is het met uwe schets gegaan, Vriend! | |
Cornelis.Daar is zij... gelukkig ontdekte ik eenige scheepjes, liggende in de haven van de Wijkermeir, en deze gaven dus eene nog meer kenbare verscheidenheid. | |
Willem.Ha! Ha! daar staat Oom Gerard reeds in de deur van het Logement, met een fiks brandende pijp in den mond; hij loopt wel kans, om door vreemdelingen voor den Kastelein gehouden te worden. - Kom, Doortje! laten wij nu maken de overige | |
[pagina 501]
| |
vrienden vóór te wezen. Wij moeten ze ontvangen... | |
Dorothea.Of gij althans, want gij geeft de partij... | |
Willem.Nu dat zal wel hetzelfde zijn. En nu kwam Oom Gerard de jongelieden tegenstappen - en schoon op straat omhelsde hij Doortje met drie kusschen, en drukte haar de hand zeggende: Welkom, welkom mijn lieve toekomende Nichtje! zij zoent waarlijk plaisierig Willem neef! - Welkom, man, je hebt dan ter deeg opgepast en zijt dan maar degelijk in de kas bij uwe toekomende Mama. Alles, alles is in orde, net als of het te voren besteld was. Maar daar komt de rest van de vloot aan. - Juffrouw Santje lijkt al op het sleeptouw genomen.... en wie is die jonge borst.... | |
Dorothea.Just, een Student, een kennis van Cornelis en Agatha. | |
Gerard.Ik zag het al zo wat aan zijne veêren. Nu toen ik op de studie was, was ik geen haair beter. De sneê van mijne rok was wel wat anders, maar zij was toch ook na den nieuwsten trant.... De waereld verandert, kind, en wij met de waereld. In mijn jeugd droegen de Professoren paruiken zo groot als halve wolbaalen, en nu zijn 'er veele heel elegant gekapt;... maar het doet 'er niet toe, de | |
[pagina 502]
| |
wijsheid zit niet in paruik of kapsel maar in den man.... Nu was het geheel gezelschap genaderd, en men tradt het Logement binnen, waar, zo als Oom Gerard wel had opgenomen, voor alle ververschingen in overvloed gezorgd was. Men overlegde nu in het lange en breede, wanneer men best kersen zou eeten, en eindelijk werd goedgevonden, dat het beter was voor dan naa het middagmaal. Naa dan nog eenige oogenblikken uitgerust te hebben, ging het geheel gezelschap na een digtbij gelegen boomgaard aan den weg, die na Wijk aan Zee loopt, de Hofstede Zeewijk voorbij; Mijn Heer Willem en Dorothea gingen vooruit, en de eerste gaf aan den eigenaar van den Boomgaard eene zo ruime gifte, dat hij zonder eenige vrees voor nadeel het gezelschap zag binnentreden. Fritsje en Adriaan waren, terwijl Willem en Dorothea met den boomgaardenier spraken, reeds vooruit gesneld, en eer het laatste paar, dat uit den Heer Gerard en de Moeder van Dorothea bestondt, binnen was, zat Adriaan reeds in een der boomen, en haalde zijn hart lustig op, en Fritsje was bezig aan een' anderen boom. De bezorgde Groote Moeder zeide: Zie eens, hoe Fritsje! daar op die kersen aanvalt, waarlijk ik maak mij ongerust. Een kind kent zijne maat niet. | |
Gerard.'t Is niet al mis, Mama! maar ook bijlang na | |
[pagina 503]
| |
niet alles raak. Ik geloof, dat de kinderen, die nog nader aan den staat der natuur komen, dan wij oude menschen, in zeker opzigt, de maat beter kennen. Rijpe fruit, Mama! is uitstekend gezond. Zie deze kersen, warm door de zon, die dezelve beschijnt, wier zap eene zo aangenaame zoetigheid met een rinsche frischheid vereenigt, kunnen niet ligt nadeel doen. De vruchten in den voorzomer bovenal zijn uitnemend gezond, en geschikt, om de vochten, die in den winter meer of min dik geworden zijn, te verdunnen. | |
Susanna.Hij valt 'er mij toch ook met genoeg drift op aan.... ik vrees.... | |
Gerard.Houd u doodstil, Mejuffrouw! dat gij iets vreest. Het moest bij een Landswet verboden zijn, om de kinderen het woord vrees te laten horen. Men zou wel gaarne moedige mannen hebben: en van kinds been af maakt men de kinderen overäl bang voor. Eet niet te veel. Drink niet te veel. Klim niet te hoog. Maak u niet zo heet. Het is veel te koud. Uit den tocht, mijn kind. Zulke woorden hoort men dagelijks, uit welmeenende bezorgdheid, tegen het knaapje, ja tegen den jongeling uiten, en men zou wel wenschen, dat 'er uit zulke weekbakken wittebroods kindertjes helden groeiden.... neen Dames! dat gaat zo niet.... Fritsje, met vier groote kersen in de hand. Zie Moeder! dat zijn mooije kersen, die heb ik | |
[pagina 504]
| |
voor u en Grootemâ geplukt.... maar ik dacht, dat ik veel meer kersen zou hebben kunnen eeten. Ik begin al wat genoeg te krijgen. Toen ik begon, dacht ik dat ik dien boom wel half leeg zou gegeeten hebben. | |
Gerard.Ei, ei, mannetje! dacht je dat; maar je zoudt immers nu nog wel wat meêr kunnen eeten? | |
Fritsje.Ja wel, Mijn Heer! ja wel. | |
Gerard.Wil je wat van mij leeren.... | |
Fritsje.Gaarne, Mijn Heer! | |
Gerard.Onthoud dan, dat gij van een' man van bij de zeventig jaar, in een Kersenboomgaard bij de Wijk, gehoord hebt, dat het tijd is, om van eeten en drinken, wat het ook is, en hoe lekker het ook smaaken mag, uit te scheiden, wanneer men begint te merken, dat de eerste trek over is. Gij zult, als gij dit in acht neemt, een matig, en daarom ook waarschijnlijk een gezond mensch wezen. Onthoud ook altijd: dat wij eeten, om te leven, en dat wij niet leven om te eeten. - Gaa nu liever danssen en springen, en in dezen boom klauteren, dan meêr kersen te eeten. Laat die nu groeijen voor andere menschen en kinderen', die straks naa ons in dezen boomgaard zullen komen. - (Toen Fritsje zich wat verwijderd had.) Ziet gij; zo kan men de | |
[pagina 505]
| |
kinderen, naar mijne gedachten, afwenden van het geen kwaad is, zonder hen bang te maken. | |
Antonie.Heerlijk, heerlijk hebt gij ons onthaald, Willem! waarlijk de vruchten, zo van den boom gegeten, hebben eene dubbele geurigheid. Het schijnt, dat Juffr. Aagtje en haar broeder ook 'er niet viesch van zijn. - En Justus heeft zelfs geen' tijd om Doortje te plaagen. | |
Justus.Laat zij zich niet al te veilig achten, want schoon ik zeker vrij digt in de blaêren zat, heb ik toch door de reeten gezien, hoe teder een paar gelieven kersen eeten kan. | |
Gerard.Foei, foei, Jongman! Het bespieden van een paar gelieven, die meenen veilig te zijn, is als of men van ter zijde in een' brief gluurt, die verzegeld is.... en 'er van te klappen is een soort van heiligschennis. Behalven dat de gesprekken van een paar verliefde menschen, al hebben zij anders hun verstand te dege, iets dweepends en overdreevens hebben, dat alleen voor hun zelve niet belachlijk is.... | |
Cornelis.Gij hebt gelijk Mijn Heer! en daarom valt het voor iemand, die niet tot over de ooren verliefd is, zo moeijelijk een bundel Minnedichten, als zijn ze ook zo mooi, als die van Poot en Bellamy, agter elkander uit lezen. | |
[pagina 506]
| |
Gerard.aant.Te veel zoet doet walgen. En de natuur schijnt over haare voortreflijkste bekoorlijkheden een kleedje geworpen te hebben. Ligt dat op, en hokus pokus pas! al het aartige, al het aanlóklijke is verdweenen, en wij walgen 'er van.... (Dorothea een weinigje op zij trekkende) Gij ziet, dat ik uw partij tegen Justus heb opgenomen, maar, onder ons, wil ik u een kunstje leeren, om langer dan wel andere, de minnaares bij uw' toekomenden heer en man te blijven. Ik heb drie vrouwen gehad, heele goede vrouwen, en toch maar één verstondt dat kunstje. - Wil je 't niet van mij leeren, of zijt gij te blode, om het mij te zeggen. Hoor dan. Het kunstje is klein en groot. Blijf, zonder gemaaktheid, als gij getrouwd zijt, zoveel mogelijk den afstand van minnaares behouden. Werp uwe gunsten niet met een verkwistende hand weg. En verwaarloos nooit de zorg voor zindelijkheid en netheid. | |
Dorothea glimlachte, en zeide zeer minzaam.Hartlijk dank, mijn Heer! hartlijk dank.
Weldraa in het Logement terug gekeerd las Cornelis het volgend Dichtstukje voor het gezelschap tot Lof van de Beverwijk, voorgelezen in het Letteroefenend Gezelschap aldaar, dat ten spreuke voert: | |
[pagina 507]
| |
Het Hoofddoel van deez' Vriendenkring,
Is Eendragt Deugd en Oefening.
waarin zich sedert eene reeks van jaaren, vooräl des winters, vrienden van schoone kunsten en weetenschappen in onderscheide vakken oefenen:
Dat andren, in vergulde zaalen,
Waar Heldenbeelden, trotsch en stout,
Op fors gehouwen zuilen praalen,
Waar hooffche pracht festijnen houdt,
Den lof van aangebeden Grooten,
Voor 't kittlig oor der feestgenoten
Verheffen, rijk in zwier en kunst,
En, kruipend aan den voet van eedlen,
Om kruimpjes van genade beedlen,
Of om één blik van Vorstengunst:
Mij lust het, door geen dwang bekommerd,
Te zingen van 't gelukkig Land,
Door linde en eikenloof belommerd,
Vat ik daar 't speeltuig in de hand.
Daar hef ik vrij het hoofd na boven,
En zing, omringd van groene hoven,
In schaduw en in vruchten rijk,
U, Roem van Hollands Lustpriëelen,
U, Puik van Hollands Landtoneelen,
U, Hollands Tempe, Beverwijk!
| |
[pagina 508]
| |
Gevoelt het dankbaar kroost bij 't maadren
Van 't half vergaane grafgesteent,
Waar onder de assche rust der Vaadren,
Een stille smart, met vreugd veréénd;
Kan 't zijnen fieren geest verruken,
Dat zijne voet den grond mag drukken,
Waar eens zijn Bestevader tradt,
Ja, schept hij wellust in 't aanschouwen
Van half gesloopte slotgebouwen,
Waar eens de pracht ten zetel zat:
Niet vreemd dan, dat naakomelingen
Een Stede dieper hulde biên,
Als ze, in de verste schemeringen
Der Oudheid, heldre sporen zien,
Hoe eeuwen, eeuwen lang voor dezen,
Haar naam, haar glorie was in wezen;
Ja, met een huivring aangedaan,
Met een gevoel van vreugd en smarte,
Bidt zelfs der Burgren dankbaar harte,
Der Steden grijze aêloudheid aan
Van waar uw naam, ô grijze Stede,
Van ouds beroemde Beverwijk!
Geene Eeuw deelt ons den oorsprong mede;
Hier zwijgt zelfs de oudste Landskronijk.
In 't midden van die duisternissen,
Staa 't aan mijn zangster vrij te gissen,
Dat twijfeling hier moedloos zwicht,
Doch voor het oog der koene stoutheid
Verdwijnt de donk’re wolk der oudheid,
Zij juicht omstraald door zonnelicht.
| |
[pagina 509]
| |
Toen 't Christendom, in Hollands streeken,
Den Afgoôndienst had uitgerooid,
Van Rome nog niet afgeweeken,
Met kerkcieraadjen was getooid,
Toen 't, daar 't den mensch allengsk verlichtte,
Kapellen, kerken, outers stichtte
Voor vroomen, die, vol ijvergloed,
En gruwend van de schandaltaaren,
Om hunne deugd gemarteld waren,
En heilig door hun trouw en moed;
Toen rees in dezen oord een tempel,
Uw naam ter eer, ô Agatha!
ô Maagd! uw deugd, van echten stempel,
Slaat nog ons oog eerbiedig gaê.
Gij, die de wrokkende ongenade
Van eenen Quintiaan versmaadde,
Die liever dan op 't maagdlijk kleed,
Een smet te dulden, zo verheven,
Met uitzigt op een beter leven,
Den marteldood der onschuld leedt.
Gij, die zo schoon van leest en leden,
Dat wellust u een’ zetel boodt;
Maar schooner nog van ziel en zeden,
Kloekmoedig traadt ten marteldood;
Die door een heilig vuur gedreeven,
Uw boezem dorst ten prooije geven,
Aan eene martling zo verwoed,
Dat zij, bij 't kroonwerk der pençeelen,
Het puik van Pjombo's kunstafreelen,
’t Gevoel der menschheid krimpen doet.
| |
[pagina 510]
| |
Hier rees, ô Maagd! lang vrij en veilig,
Daar, waar u 't loon der Godsvrucht wacht,
Voor u een kerkgevaarte als Heilig',
Daar blonk uw Deugd met helle pracht;
Daar, fchittrend vol aanloklijkheden,
Werdt gij gediend en aangebeden,
Ja, deze Stede draagt nog blijk
Van de eindelooze beêvaartgangen,
Uit liefde te uwaard aangevangen,
In d'ouden naam van Beêvaartwijk.
Hij klinkt ons duidlijk nog in de ooren,
Schoon Beverwijk thans meêr behaagt,
Terwijl de grijze en steile tooren
Den naam van Agatha nog draagt.
ô Doel voorheen der pelgrimmaadje,
Thans 't kenmerk, waar de lustplantaadje
Van 't Noordlijk deel van Holland ligt,
Gij heft u verre boven 't duister
Van 't scheemrig groen, en blinkt met luister
Van ver den vreemdling in 't gezigt.
Nog strekt ge een çieraad van den Tempel,
Den Christen Godsdienst toegewijd.
Hervorming zette op zijnen drempel
Haar voeten, zints dien blijden tijd,
Dat Hollands Maagd, der Spaansche woede
Ontworsteld, d'ijsren geesselroede,
Der Inquisitie fier vertradt;
En, moè van buitenspoorigheden,
Bij reiner leer, bij reiner zeden,
De Vrijheid tot haar doelwit had.
| |
[pagina 511]
| |
Toen was 't, dat Romes leer verdreeven,
Gehaat, vervolgd op haare beurt,
Een dwangwet zich zag voorgeschreeven,
Door 't edeldenkend hart betreurd.
Verdrukten, toen geweldenaaren,
Verbraken beelden en altaaren,
En eigenden, in arren moê,
Zich zelfs den eigendom en goedren,
Van hunne Roomsche medebroedren,
Als waar 't een buit, een krijgsroof, toe.
Nu kwam in schaamle stulp en hutte,
De Roomschgezinde schaar bijéén,
Daar wijs beleid haar naauw beschutte,
Voor 't woen van 't fel ontvonkt gemeen.
Van daar hun Kerken nog in streeken
Bijna aan 't zoekende oog ontweeken;
Van daar verborg te Wijk aan Duin,
Als met dien ouden angst en schroomte,
In digte schaduw van 't geboomte,
Der Roomschgezinden Kerk haar' kruin.
Laat, daar, in dees verlichter dagen,
Vervolgings fakkel is gedoofd,
Daar niemand reekenschap mag vragen,
Wat of het vrije hart gelooft,
Laat des uw oog, ô Roomschgezinden!
Door geenen schijn van grootheid blinden.
Genoeg is 't voor den Godsdienstvriend,
Als hij, bevrijd van angst en zorgen,
Voor 't oog der waereld zelfs verborgen,
God naar zijn licht in vrijheid dient.
| |
[pagina 512]
| |
Zo immers kwam in stilte en vrede,
De kleine Doopsgezinde schaar,
Onopgemerkt, in 't hart der Stede,
Sinds jaaren nuttig bij elkaar,
Om, op haar wijs, den Ongezienen,
In 't needrig Kerkgebouw te dienen. -
Geen Kerkpraal is 't, die God voldoet:
Geen Toorenspitsen, geen Pilaaren,
Geen Kerkgewelven, geen Altaaren,
ô Neen! alleen 't oprecht Gemoed.
Maar sticht het hart, gewijd aan Gode,
Een Kerk ten dienst van Christus leer,
Gods gunst daalt, als een Hemelbode,
Naast zulk een' vroomen Christen neêr.
Zo rees, nog korten tijd geleeden,
Voor hen, die in het voetspoor treden
Van Luther, hier een kerkgevaart,
Dat, schoon niet schuilende in het duister,
Door zedigen en stillen luister,
Den naam van Brandts met lof bewaart.
ô Streek, vol aardsche zaligheden,
Verdraagzaamheid, der Christnen roem,
Vorm van uw oord een hemelsch Eden.
Hoe elders heerschzucht banne en doem',
Hier zij de Vrijheid van 't Geweeten
Gehuldigd en ten throon gezeten;
En Christelijke Broedermin,
Blaas, warsch van heeklen en bedillen,
Verheven boven kerkgeschillen,
Der Burgren harten eendragt in.
| |
[pagina 513]
| |
Ja, Eendragt, dierbre telg der Vrede,
Die Staaten sticht, die Kerken bouwt,
Woon ook op 't Raadhuis dezer Stede;
't Zij 't Steêbestuur daar Zitting houdt,
Het zij gestrenge en wijze Mannen,
Aldaar de hooge Vierschaar spannen,
Van 't Land van Blois, en 't vreeslijk zwaard
Der straf, bedachtzaam uitgetoogen,
Zijn bliksems schiet voor aller oogen,
Waarop de schuld met doodsangst staart.
Zal 'k nu uw lotgevallen zingen,
Geboekstaafd op 't Geschiednisblad,
En 't deel dat ge in de wisselingen
Van Vaderland en Vrijheid had;
ô Beverwijk! zou ik gewagen,
Van die afgrijselijke dagen,
Toen Graaf van Loon u legde in asch,
Of Saxens Albrecht met zijn scharen,
De schrik der wreevle Kenmeràaren,
En tevens uw verwoester was?
Of hoe die Zwarte Hoop, wien blaken,
En branden 't hart met wellust streelt,
De rookwolk opjaagt uit uw daken,
Waarin de tong der vlamme speelt?
Zal 'k Gelders Friezen zo verbolgen,
In 't vuur van hun verwoesting volgen? -
U schilderen in puin en gloed,
Toen 't schrikdier Alva Haarlems wallen,
Naa 't lang en bang beleg, deedt vallen,
En u verplette met zijn' voet?
| |
[pagina 514]
| |
Neen! zwijgen wij den tijd der Vaadren. -
Korts trok een oorlogswolk voorbij,
Die 't bloed nog stollen doet in de aadren.
Zal ik een levend schilderij
Van 't Oorlogstuig, van Veldstandaarden,
Van Legerkarren, Ruiters, Paarden,
Van Voetvolk eindloos in getal,
Van Nederlagen, Zegepraalen,
Met woorden, zwak van kleuren, maalen,
Bij Wapenkreet en Krijgsgeschal?
Nog klinkt u 't grof geschut in de ooren,
Bij 't klettren van 't musketten-vuur;
Nog staart ge, ô Burgers! van uw' tooren,
En reekent, hoe gij 't volgend uur,
Uw Stede ligt zult zien verkeeren,
Uitplondren en tot asch verteeren,
Daar 't noodlot hangt aan dezen slag.
Wiens boezem zwelt niet om 's Lands glorie,
Noch roemt, bij Castricums victorie,
't Blijde einde van den bangsten dag.
Dan laat de glans der lauwerblaêren,
Helaas! besprengd met menschenbloed,
Vrij schittren op der Helden haairen,
Mijn zangster wenscht een' rozenhoed,
Geen blinkend krijgsmusket te dragen:
Zij zwijgt van Krijg, van Nederlagen,
Van Zegepraal van Helden-eer.
Zij vat het herdersriet in handen,
En, zingend van deez' Lustwaranden,
Duikt ze in het vreedzaam klaver neêr.
| |
[pagina 515]
| |
ô Beverwijk, zo wel gelegen!
Waarheen ge in 't ronde uw oogen slaat,
Lacht Holland u bevallig tegen.
Getooid in wisslend groen gewaad,
Toont Velsen u zijn schat van hoven,
En heft zijn steenen tooren boven,
Eenvoudig en met mos begroeid.
ô Heerlijk Halfrond, zagt geboogen!
Hoe treft uw heerlijk schoon onze oogen,
Wijl 't hart van stil genoegen gloeit.
Wat haalt het rijkst Amphitheater,
Hoe schoon gebeeldhouwd, trotsch en groot,
Waar, door 't luidruchtig volksgeschater
De zwakke sterfling word vergood,
Bij 't Halfrond hoven en gebouwen,
Die we in deez' wijden kring aanschouwen.
Bij dit tooneel, door poort noch muur,
Gesloten binnen enge perken,
Breidt zich het hart uit in Gods werken. -
ô Stille Schouwburg der Natuur!
Uw schoonheên, door geen oog te tellen,
Geen tong te melden, die den lof
Der Godheid zwijgende vertellen,
Zo onuitputbaar rijk in stof,
Zou die mijn laage toon verheffen,
Zou woordenklank de beeldtnis treffen,
Der heerlijkheid die van haar straalt.
Neen! door een Ruisdaals kunstpençeelen,
Word eene schets dier Landtafreelen,
Alleen, naar waarde en eisch, gemaald.
| |
[pagina 516]
| |
En hoe, hoe meldt mijn lied de namen
Der Hoven in dit lustrijk oord,
Wat Dichtmaat dringt die namen zamen,
Zo dat hun klank het hart bekoort.
'k Dwong vruchtloos tot die taak mijn snaaren,
Gij kent ze van uw vroegste jaaren,
ô Burgers! In uw teedre jeugd,
Vondt ge in hun volgreeks op te noemen,
In elks bizonder schoon te roemen,
Eene oef'ning uwèr Kindervreugd.
ô Zoetste jaaren van ons leven,
Door elk gevoelig hart bemind,
Als ochtend-daauw daar heen gedreeven,
ô Gouden Leeftijd van het kind,
Die traanen uit het oog doet rollen:
Hoe heerlijk blonk de Kers, gezwollen
Door geurig vocht, ons toen niet aan.
Wat scheelt den knaap het lot der aarde,
Wanneer hij in een kersengaarde
Slechts ongestoord te feest mag gaan!
Ja laten gouden Muskadellen,
Op Frankrijks bergen, groen van top,
Bij 't koestrend vuur der zonne zwellen,
Ook Neêrland heft zijn hoofd hier op;
Laat hier de Vreemdling zich ververschen;
Onthaal hem gul op Wijker Kersen;
En vraag hem, of hij schooner vondt,
Of grooter, of in geuren rijker?
Dan noemt hij wis de Beverwijker
De beste van het waereldrond.
| |
[pagina 517]
| |
Of wenscht hij zijnen dorst te lessen
Met landvrucht, als de zomer gloeit,
Hier is 't, dat voor hem, 't puik der Bessen
Aan bladerrijke takjes groeit.
Dat andren tijd en goud verkwisten
Aan uitheemsch ooft, aan lange risten
Groeit hier de Bezie, die natuur
Zelve in de Wijker hoven pootte,
Annloklijk door haar kleur en grootte,
Verkwiklijk door haar sap en zuur.
Hoe lacht ook door half geele blaadren
Hier keur van Ooft onze oogen toe,
Wanneer de langer nachten naadren.
Dat dan de smaak zijn' lust voldoe,
Reeds lang getergd door zoet verwachten.
Zo gaêrt, naa wel besteede kragten,
De wijze sterfling, in den tijd
Des Oogstes van 't gerijpte leven,
In doel veradeld en verheven,
De vruchten in van deugd en vlijt.
Dan stroomen wijze en schrandre lessen
Uit zijnen mond, als hemelval.
Dan spreeken Solons, Socratessen,
En kluistren d'eerbied van 't Heeläl. -
Wat is 't - wat aandrift doet mij beven,
Ja door de digt beschaêuwde dreeven
Van Akredam zweeft mijne geest,
Wat beeld vertoont zich daar mijne oogen,
Word hier mijn geest door waan bedroogen?
Neen! Socrates! Neen! Gij verreest.
| |
[pagina 518]
| |
ô Socrates! mijne oogen staaren
Uwe opgedolven beeldtnis aan,
Gevoerd door woeste zeegevaaren,
Om hier met luister op te staan.
Hier doet Treslong U, Roem der Wijzen
Van Griekenland! uit de asch verrijzen,
ô Socrates! ontsluit uw' mond....
Laat, laat one uwe Godspraak hooren....
De Zephir ducht uw' stem te smooren,
De diepste stilte heerscht in 't rond.
Hoe.... is het ritslen van de blaêren?
Neen! neen! het is Orakel-taal,
Die wij bij 't heilig beeld ontwaaren.
Een nevelkrans, met straal bij straal,
Schijnt zijnen grijzen kruin te omringen:
‘Dat uw verstand, ô stervelingen!
Wie gij ook zijt, na wijsheid delv'.
Maar wat gij laken meogt of achten,
Het uiterst hoofddoel van uw kragten
Zij te aller uure; Ken u zelf.’
ô Godlijk woord! ja wij herkennen
Uw Godspraak in die gulden les.
Hoe tijd of woede uw beeld mogt schennen,
Eerwaardig Hoofd van Socrates!
Dat uwe schim de diepe hulde
Aan uw verstand en grootheid dulde.
ô Ja, naa menig honderd jaar,
Word uwe schim bij braven heilig,
Op deze hoeve vrij en veilig,
Geëerd als waarheids martelaar
| |
[pagina 519]
| |
Dat bij uw beeldtnis, op deez' hoeve,
Miskende deugd, misloonde trouw,
Met zielenkalmte en vreugd vertoeve,
U, vol geduld en moed, beschouw.
Gij hebt vergift, u ingeschenken
Door dollen haat, getroost, gedronken!
Tot Griekens onuitwischbre schand,
Moest ge als een schaadlijk booswicht sneven,
Om eeuwig door uw deugd te leven,
Als de eeuwige Eer van Griekenland.
Maar zagt.... De Godspraak van Athenen,
De streelende begocheling,
Boschaadje - Landhoef zijn verdweenen....
ô Beverwijksche Vriendenkring!
'k Bevind mij weder in uw midden,
Waar 'k Godlijke Eendragt zie aanbidden,
Waar gij de Weetenschappen kweekt,
En, bij de nutste kundigheden,
Als vrienden van rechtschapen Zeden,
De Deugd een offerand ontsteekt.
Gelijk de bijen honig gaêren,
Wanneer 't gebloemt het veld verheugt,
Niet anders zoekt ge, ô Wijkenaaren!
In 't Leerschool van Verstand en Deugd,
Bij 't licht van Waarheids zonnestraalen,
Uit Wijsheids bloemen heil te halen,
Wanneer de winter der natuur
Uw paên besneeuwt, uw bosch ontbladert,
En ge in deez' broederkring vergadert,
Doortimeld van het edelst vuur.
| |
[pagina 520]
| |
Het heilig ijvervuur der eere
Blinkt dan met glans hier op 't altaar,
Wiens val de hand der Eendragt keere,
Wiens stand de Deugd en Vlijt bewaar.
Geluk dan blijde Feestgenooten!
Ziet weder 't oefenperk ontsloten.
De Winter zij in vruchten rijk,
Gekweekt in deze Maatschappije,
Dat zelfs haar vruchtbaarheid gedije
Tot vreugd en heil der Beverwijk.
Ja pronkte eens hier, naar oude zeden,
De Witte Lelie, in 't blazoen
Der Rederijkers. - Zou dan heden
Het kroost in kunstmin onderdoen;
In zucht voor weetenschap bezwijken;...
Den Vaadren daar één voetstap wijken....
ô Neen! Betreden wij, met vreugd,
Der Weetenschappen hoogen tempel,
En eeuwig bloeije aan zijnen drempel,
De reine Lelie van de Deugd.
Ziet, daar we elkaar op nieuws verlichten,
En elk zijn hoogste glorie draagt
In Wijsheid en in Deugd te stichten,
Schiet van de borst der Stedemaagd
't Aloude wapen heldre straalen,
Die schittrend op deez' kring zelfs dalen.
Daar, op een veld van louter goud,
Drie Lelien bevallig pronken,
Om 't burgerhart tot Deugd te ontvonken,
Tot Deugd, die eeuwig keurproef houdt.
| |
[pagina 521]
| |
Naauwlijks was dit geëindigd, of men ging aan Tafel, waar orde keurigheid en overvloed den smaak en gulhartigheid van Willem eer aandeeden. Het gerecht van de uitmuntendste zeevisch, daar een voortreflijke Tarbot het çieraad der hoofdschotel en middelmatige groote Tongen, zo wit als krijt, dat der zijschotelen uitmaakten, werd door een van vleesch met keur van groenten vervangen, daar het naagerecht nieuwe getuigen gaf van de uitsteekende voortbrengsels van dezen oord. Uitgezochte groote schoone kersen waren 'er in overvloed, en reeds was 'er gezorgd, om van een' boom die wat voorlijk was, lang geriste en groote aalbeziën aanterichten. Onder den maaltijd sprak men veel over de bizonderheden in het voorgelezene Dichtstukje de Beverwijk betreffende, en toen de dezelve ten einde was, zeide | |
Agatha.Zou het geen tijd worden, dat wij zelve nu de bizonderheden van de plaats gaan opneemen, althans ik zou mij ongaarne te vreden houden met eene dichtmatige beschrijving, die misschien ook nog wel eenig licht ontvangen zal door de beschouwing van het plaatslijke zelf. | |
Antonie.Ik ben het volkomen met u eens, om wat spoed aan het werk bij te zetten; want waarlijk, schoon de dagen lang worden, de tijd is al vrij ver verloopen.... en wij hebben nog eene goede wandeling terug te goed. | |
[pagina 522]
| |
Gerard.Daarom behoeft gij geen' bizonderen spoed te maken, want ik heb straks gezien, dat mijn Kireboe reeds is aangekomen, om dat gedeelte van het gezelschap, dat wij niet bij ons in den Wagen kunnen plaatsen, op eene even spoedige en gemakkelijke wijze na Haarlem te brengen, en wel aan mijn huis, waar gij een klein Collation zult vinden, zullende ik zorgen, dat Doortje met haare Mama nog voor het sluiten der poort buiten kunnen zijn. | |
Antonie.Schoon zeker niemand van het gezelschap daar iets tegen heeft, laten wij toch den tijd maar gebruiken, en Juffr. Agatha! als wij voorafgaan, zullen de overigen ons wel volgen. Waarlijk deze Stede, want zo werd zij reeds in de dertiende Eeuw (1298) genoemd, maakt hier op de Breêstraat een zeer schoon vertoon. De plaats is tamelijk volkrijk en bestaat uit ruim zestien honderd inwooners. - Ik zie met genoegen, dat uw broeder en de overigen van het gezelschap reeds komen, te meêr omdat wij bij het Steêhuis zijn, dat, daar hetzelve open staat, door ons bezigtigd kan worden. | |
Cornelis, (hun ingehaald hebbende.)Neen! vriend Antonie! dat zal zo niet gaan. Meende gij met mijne Zuster alleen de Beverwijk optenemen. - Behalven de kamer, waar de Regeering dezer Stede vergadert, en die gelijk wij zien zeer eenvoudig en zonder opschik is, levert dit Steêhuis, dat voorheen tot een Waag gebruikt is, | |
[pagina 523]
| |
weinige bizonderheden op. Maar hier plagten nog overblijfzels van de Rederijkerkamer, wij wijcken Toren, te zijn. | |
Willem.Ik zie altijd met een bizonder genoegen de overblijfsels van die oude Dichters, omdat zij het geweest zijn, die aan de eene zijde den grond gelegd hebben tot het doen herleven van den goeden smaak en aan de andere om domheid en bijgeloof te verdrijven, en het doet mij leed, dat men die oude blasoenen overälGa naar voetnoot(*) wegneemt. | |
[pagina 524]
| |
Antonie.Schoon wij in eene Verhandeling van Willem Kops eene fraaije grondschets tot de Geschiedenis der Rederijkers bezitten, was het te wenschen, dat eene volledige Geschiedenis derzelven met ernst onder handen genomen werd, en opgehelderd met afbeeldingen van die oudheden, welken nog overig en voor de Letterkundige Geschiedenis van ons Vaderland van meêr belang zijn, dan veelen oppervlakkig denken zouden. Veele dier Oudheden zijn misschien op het punt van verlooren te gaan, daar van de Rederijkkamers te Haarlem ook niet veel meêr dan de naam overig is, en 'er maar weinige gevonden zullen worden, onder de Leden van die Kamers, die smaak vinden in over- | |
[pagina 525]
| |
blijfsels, welke toch voor de Geschiedenis der Vaderlandsche Letterkunde van eene wezenlijke waardij zijn. | |
Gerard.Nu die Heeren Rederijkers van den ouden tijd, met uw welnemen, Mijn Heer! waren ook al raare klanten. Op de Breêstraat van de Beverwijk zou het zo wat vreemd klinken, maar anders zou ik 'er een boekje van weeten open te doen. Zij hebben 'er dan toch in hun tijd wat gruizig rondom gehouwen. - Ik verzeker u, dat het kwaad al heel erg moet geweest zijn, als men zulke meesters nodig had. | |
Cornelis.Gij hebt gelijk, Mijn Heer! maar het kwaad was ook tot een hoog toppunt geklommen, en het schijnt, als alle redelijke middelen hun kragt verlooren hebben, 'er dan eindelijk toevlucht moet genomen worden tot de spotternij, die dan al ligt, wanneer het werk in handen van vernuftige knaapen is, tot verguizing overslaat. | |
Gerard.Ik ontken het nut niet, dat de Rederijkers gedaan hebben, als ik in dien tijd geleefd had, wie weet wat ik gedaan had of wat ik geweest ware, maar ik vreesde maar alleen, dat wij door het gesprek van uw' Vriend in een sombere luim zouden geraaken, - en daar moet men zich altijd en bizonder op een dag als heden, voor wachten. - Langs de Breêstraat ging de weg nog wat heen, | |
[pagina 526]
| |
maar in deze zijstraat vind ik het dan alles behalven aangenaam om te wandelen. | |
Cornelis.Hier gaan wij voorbij het zo bekende Lommerlust, waar de Juffrouwen Wolff en DekenGa naar voetnoot(*), aan welke de Vaderlandsche Dicht- en Letterkunde zoveel verpligt zijn, een aangenaam gedeelte van haar leven gesleeten hebben; Vrouwen, die bovenäl de Godsdienstige en Burgerlijke Vrijheid dierbaar is, en welke zoveel tot de verlichting hebben toegebragt. Hier woonden zij, toen zij de beroemde Romans Sara Burgerhart en Willem Levend schreeven. | |
Gerard.Ja, ja, die oude Heer Abraham Blankaart, dat is een man naar mijn hart. - Hier aan het einde van deze straat worden wij met een halve ruïne verrast. Laten wij ons wat links af houden van deze heel bouwvallige poort, die wel van een oud Klooster schijnt te wezen. | |
Antonie.Wel geraaden, Mijn Heer! 't is het overblijfsel van het Klooster Sion. Tot de stichting van dit nu geheel vervallen Klooster is in 't vroegst der vijftiende Eeuw (1429) door den Bisschop van Utrecht vrijheid gegeven. | |
[pagina 527]
| |
Agatha.Daar hebben wij dan de Kerk die naar mijne naamgenote heet. | |
Justus.Mij dunkt de Agatha's zijn altoos in eene goede reuk hier te lande geweest. Hoeveele Kloosters zijn niet aan dezelve toegewijd. | |
Antonie.Geen wonder! gelijk gij uit het door onzen vriend voorgelezene reeds gehoord hebt, zij werd, volgens de overleveringen, die 'er van haar zijn, in zeer hooge waarde gehouden. Ik heb misschien nog al zo mijne eige gedachten over die Heiligen. Ik geloof bijlang na niet alles, wat van dezelve verhaald word, maar aan den anderen kant verwerp ik ook niet alles. Ik voor mij geloof, bij voorbeeld, dat 'er eene Maagd bestaan heeft, Agatha geheten, van eene uitmuntende schoonheid, die de wellustige aanzoeken van den Romeinschen Landvoogd Quintiaan wederstondt. - Waarom zou ik ook niet kunnen aannemen, dat zij gedwongen om de afgoden te offeren, liever den marteldood verkoos, en denzelven daadelijk onderging. Geen wonder ook, dat zodanig eene in dankbaare geheugenis bij de nakomelingschap is overgebleeven; niet vreemd, dat men van tijd tot tijd daarbij, in Eeuwen, toen men op het vermenigvuldigen van wonderwerken gesteld was, allerhande wonderen verdicht heeft. | |
[pagina 528]
| |
Cornelis.Ik heb gezorgd, dat wij de Kerk van binnen kunnen zien, en haar bij voorraad doen openen. | |
Susanna.Waarlijk een ruim en lugtig gebouw! | |
Agatha.Dat daarenboven met een fraai orgel pronkt, in het jaar 1756 door Anna Elizabeth Geelvinck Wed. Joh. Lukas Pels aan deze Kerk geschonken, zo als het opschrift uitwijst. | |
Antonie.Ik geloof niet, dat wij hier zeer onze zucht om oudheidkundige ontdekkingen te doen, voldaan zullen zien. Het oudste wapen in de glazen is van het jaar 1594. | |
Karel.'Er schijnen hier nog al eenige aanzienlijke begraafplaatsen te zijn; onder anderen in deze Kapel, die van de Familie van Hogguer - en deze daarover van de Ambachtsheeren en Vrouwen maakt mede een çierlijk vertoon. | |
Fritsje.Welke mooije borden hangen daar, Vader! | |
Karel.Dat zijn Wapenborden, Fritsje! - Maar ik kan u nog niet beduiden waartoe men die, tot het jaar 1795 toe, bij begraavenissen van zekere persoonen voor het lijk heendroeg, en boven hunne graaven hing. | |
[pagina 529]
| |
Adriaan.Zie dat is een groot en nieuw wapenbord. Daar lees ik op Jonkvrouwe Helena Margaretha Harencarspel, Vrijvrouwe van den Vrijenhoef, Vrouwe der Stede Beverwijk, overleeden den 18 Januarij 1793. | |
Antonie.Deze is zeker eene der laatst begraavenen in deze kapel. | |
Gerard.Kom, kom, Mama! laten wij liever de vrije lugt gaan scheppen, dan hier langer in deze Kerk rondom te kuijeren. 't Is dan een droevige historie de Kerk tot een begraafplaats van doode menschen te maken, de plaats daar men met opgeruimde harten den Eeuwig Levenden moet verheerlijken. Maar het is niet anders. En of het Vrijheeren en Vrijvrouwen of andere Mannen en Vrouwen zijn, die 'er begraaven worden, 't is op zijn best genomen, onnozel, doch het is nog wat toetegeven aan Christenen, die op gewijde aarde eenigzins een zwak hebben.... | |
Cornelis.Gij zult toch wel gelooven, Mijn Heer! dat wij daarop geen zwak hebben. Allen hebben wij op onze Wandelingen de Kerken bezocht, om te zien, of 'er ook eenige merkwaardigheden gevonden worden. | |
Karel.Ja ook de Luthersche Kerk die nog nieuw is, en niet ver van hier is, verlang ik, niet om haare oudheden, | |
[pagina 530]
| |
maar omdat hij nog zo kort geleden gebouwd is te bekijken. - Slaan wij dan de agterstraat in, en wij zullen maar weinige stappen gedaan hebben, of wij zullen 'er bij zijn. | |
Gerard.Onderwijl zal ik met Mama de Breêstraat weder opzoeken, en u naa de Kerkenvisitatie in het Logegement opwachten. | |
Antonie.'Er zou veel moeten gebeuren, om dien ouden Heer, als hij het begrijpt, uit zijn tred te doen gaan. Hij schijnt ook juist geen groot liefhebber van Kerken te zijn, Willem! | |
Willem.Neen! Hij is een vijand van allerlei bigoterij, omdat, zo als bij zegt, die ongezond en ondeugend is. Hij trekt misschien het lijntje wat te sterk. Maar daar hij meêrmaalen door schijnvroomen, die voor het uiterlijke veel met den Godsdienst ophadden, bedrogen is, heeft dit bij hem kwaad bloed gezet. | |
Antonie.Ja zo gaat het meest. De Godsdienst, de waare Godsdienst komt meer nog door schijnheiligen, dan door ongeloovigen in minächting. | |
Willem.Ho! ho! Oom Gerard, schoon hij met het uiterlijke zeker weinig op heeft, is een zeer Godvruchtig en huislijk Godsdienstig man.... Maar wij zijn hier tot voor de Luthersche Kerk genaderd.... | |
[pagina 531]
| |
Susanna.Zie welk een net gebouw. Dit is nog nieuw. | |
Antonie.ô Ja, Ruim twintig jaaren (1778) geleeden is het geheel hersteld en vernieuwd, en bij die gelegenheid door Berkheij bezongen. | |
Adriaan.Ei, zeg wat betekent die Zwaan? Mijn Heer! | |
Antonie.Deze afbeelding zult gij in meest alle Luthersche Kerken aantreffen. De oorsprong hiervan is, dat, toen zekere Johannes Hus van Bohemen om zijn geloof verbrand zou worden, zijne beulen hem spottende toevoerden, dat zij Hus (het welk in het Boheemsch Gans betekent) braaden zouden, deze Hus hen geantwoord zou hebben: ‘Naa Tweehonderd jaaren zal 'er een Zwaan opstaan, die gij niet zult kunnen verbranden.’ - Toen Luther te voorschijn kwam, die een Zwaan in zijn Wapenschild voerde, erinnerde men zich dit gezegde van dien Martelaar, en hetzelve word als een soort van voorspelling aangemerkt. Naadat nu het Gezelschap terug gekomen was, werden de wagen en de kireboe ingespannen, Gerard, de Moeder van Dorothea met Adriaan en Frits gingen in den wagen, en de overigen in de kireboe. De vrolijke Gezangen van hun dieop de laatste reeden, hoorden de oude lieden met streelend genoegen in hunnen wagen; terwijl men van tijd tot tijd kortlijk | |
[pagina 532]
| |
herhaalde alle de aangenaamheden, die men op de nu afgelegde Wandelingen genoten had, waarömtrent Just aanmerkte, dat zij even als een Blijspel met een Huwelijk eindigden. Bij het ondergaan der Zou te Haarlem gekomen, ontbrak het aan het huis van den Heer Gerard niet aan uitsteekende tafelgenoegens, en toen de oude Heer eene conditie ter eere van het aanstaande Huwelijk had ingesteld, verzocht hij een oogenblik gehoor, en zeide: Ik hoop dat Willem het mij niet kwaalijk nemen zal, dat ik ook een kleinen poëtischen inval gekreegen heb. Althans, lieve Neef en toekomende Nicht! ik breng u dit Glas, waaruit op mijne Bruiloften door de vrienden gedronken is, met deze woorden: Geluk, geluk, beminlijk Paar!
Wenscht u Oom Gerard met deez' beket.
ô Dat het helder oog, waarmede ik op u staar,
De oprechtheid van mijn beê verzeker.
Smaakt ruime teugen vreugd: klaagt om geen droppel smart.
Uw heil, uw hoogste vreugd - zij God, uw huis, uw hart.
|
|