Hollands Arkadia
(1804)–Adriaan Loosjes– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Eerste wandeling. | |
[pagina 17]
| |
Eerste wandeling.aant.'t Gezelschap treedt de Groote Houtpoort uit. - Gedeelte van een Gezang op den Morgenstond. - Wagenweg. - Hazepatersveld. - Koeijen. - Pijlslaan. - Westerhout. - Spruitenbosch. - Bosch en Vaart. - Engelsche Tuinen. - Liedje op den Nachtegaal. - De Leeuwrik. - Auricula's. - 't Graven van de Leydsche Vaart. - Medailles. - 't Bloempje Vergeet mij niet. - Eerenprijs. - Aardenhouts laan. - Aardenhout. - Blaauwselmolen. - De Beek. - Beschrijving van den Nachtegaal. - 't Bentveld. - Nuttigheid der Duinen. - Het Zand. - Bizondere liefhebberijen. - Onderscheide Planten. - Konijnen en Konijnenvangen. - 't Bedelen der kinderen van de Zeedorpen. - Kerk van Zandvoort. - 't Gasthuis te Zandvoort. - Het aanlanden der Pinkjes. - De afslag. - Zeekwabben. - Walvisch. - Cachelotten. - De bedoeling van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. - 't Schoolwezen. - Roomsche Kerk te Zandvoort. - Geschiedenis van Zandvoort. - Daad van M. Molenaar. - Vrolijkheid van Zandvoort. - De Helm. - Helmplanten. - Dichtstuk op de Duinen. - De Blinkert. - Kraantje lek. - Het Kamp. - Slechte Tijden. - De Jagt. - Hartjesdag. - Opschik | |
[pagina 18]
| |
van Vrouwen en Mannen. - Middenduin. - Nieuwe ondernemingen. - Joodsche begraafplaats. - Verdraagzaamheid. - Over het begraven. - Begraafplaatzen in de open lugt. - De nieuwe Kolk. - Het strooijen der Bruiden. - Bierbrouwerijen binnen Haarlem. - Roomschgezinden. - Overveen. - 't Landleven. - Weeskinderen. - Derzelver kleederdragten. - Gezigt buiten Overveen. - Terug keerende Zandvoorders. - Zijlweg. - Eenige planten aan denzelven. Naauwlijks was de Zon opgegaan, of reeds bevondt zich het gezelschap aan het huis van Karel en zijne Vrouw. Willem was met Doortje de eerste; terwijl Cornelis, Antonie, Adriaan en Agatha maar weinige minuten later kwamen, en Justus ondersteld werd niet te zullen komen. De kleine Frits was ook reeds in de noppen, en sprong vrolijk in de rondte. Cornelis werd bij meerderheid veroordeeld, om den spijskorf te dragen, althans tot aan het Klaphek, wanneer dezelve eenige verligting zou ondergaan. Heerlijk vertoonde zich deze Meische Morgenstond, zo dra zij de Groote Houtpoort waren uitgetreden. Pragtig schitterde de Zon in het jeugdig groen, waarmede de boomen der groote Dreefprijkten, en het was, als of de balsemachtige geur des levens onze wandelaars tegenwoei. Agatha zeide met eene diepe aandoening: | |
[pagina 19]
| |
ô Ik word verrukt, mijne Vrienden! als ik mijne oogen rondom slaa. ô Wat verschilt zulk een pragtig tooneel van de oneindig zwakke kopijen, die de Schilderkunst op de Schouwburgen voorstelt. | |
Cornelis.Ik hoop niet, dat gij hier de schilderkunst van de schermen bedoelt, die van tijd tot tijd in den Schouwburg, die wij op onze rechterhand hebben, door reizende troepen worden gebruikt. | |
Agatha.Neen! neen! Die komen niet eens in mijne gedachten op. De edelste, de fraaiste navolging der natuur is droevig beuzelwerk bij dit Tooneel. Gij zult het misschien voor dweeperij houden, Santje! als ik u zeg, dat ik nooit een' fraaijen morgenstond in een heerlijk bosch aanschouw, of 'er gaat een rilling van Godsdienstigen eerbied door geheel mijn gestel. | |
Susanna.Als dit dweeperij is, ô dan deel ik met u daar in. Gaarne zeg ik met mijn geliefden van den Berg. ô Koningin der Wereld,
ô Leven aller dingen,
ô Troosteres der harten,
ô Zon! rijs met uw luister,
Verbazend op in 't Oosten!
En zend alöm verstomming
Voor uwes Scheppers grootheid,
| |
[pagina 20]
| |
Voor uwes Scheppers goedheid,
Voor uwe gangen heenen.
Terwijl ik op u staare,
En u geheel gevoele,
Staan millioenen menschen,
En millioenen dieren,
En millioenen planten,
Doortrokken van 't genoegen,
Dat zij met u gevoelen,
Nu zij u op zien dagen.
| |
Cornelis.Onze Dames gaan ons voor.... Wat zeggen de Heeren! maar zij zouden het misschien wel nalaten, om zo te praten en te reciteeren, wanneer zij, als ik, ouder den spijskorf zuchtten. - Maar ik troost mij met Esopus, dat de last van tijd tot tijd verminderen zal. | |
Karel.Zo betoverend als de Hout zich op doet bij het uittreeden van de Poort, zo oogenbliklijk verliezen wij, bij het opgaan van den Wagenweg bijna geheel, voor een oogenblik, in dit korte Buurtje, al de schoonheden van het Buitenleven. | |
Antonie.Nu het duurt maar kort, daar hebben wij weder een lustrijk gezigt over het Hazepatersveld na den Hout, waarin het Huis van Hope langs de Baan een pragtig vertoon maakt. ô Welk een voortreflijk landgezigt! - Zie die zwartbonte Koeijen, | |
[pagina 21]
| |
welke gedeeltelijk liggen uitgestrekt en herkaauwen, daar het grootste gedeelte het gras, nog eenigzins nat van den daauw, afscheert. | |
Susanna.Ja wij hebben hier het puikje van het rundvee, heb ik wel van Vreemdelingen gehoord. | |
Cornelis.Als men daar eens de magere Duitsche Osjes bij ziet, zo als ik ze op mijn reis heb aangetroffen, en men vergelijkt die bij deze vette gladde Koeijen, dan kan men eerst recht het verschil zien. | |
Dorothea.Wel ik vind toch een dikke zwaare Koei geen heel mooi beest - een Paard is veel fraaijer. | |
Cornelis.Ik ben blij dat ik een woordje van u hooren mag. | |
Willem.Ik moet Doortje gelijk geven: een Paard, heeft een veel aangenamer gestalte, dan een Koei. | |
Cornelis.'t Verwondert mij niet, dat gij Jussr. Doortje gelijk geeft, en ik geef het haar ook gedeeltelijk. Een Paard verwekt bij mij de denkbeelden van fierheid, edelheid en vrijheid, denkbeelden van een verheven soort. | |
Dorothea.Maar ik mag daarom toch ook gaarne Koeijen zien. | |
Cornelis.Geen wonder, Doortje! bij onze gladde vette | |
[pagina 22]
| |
Koeijen rijst in onze Hollandsche harten het denkbeeld van overvloed op.... | |
Fritsje.Zeg eens, Maatje! hoeveel Koeijen zijn 'er wel in de heele waereld? | |
Susanna.Wel Fritsje! dat is een onbezuisde vraag. Hadt gij gevraagd, hoeveel Koeijen 'er in ons land zijn, dat zouden wij u niet kunnen zeggen. | |
Antonie.Neen! volkomen op eenige douzijnen na niet, maar het is toch zeker, dat 'er in Holland niet minder zijn, volgens eene opneming omtrent het jaar 1800, dan 261,028, en men mag in de geheele Republiek wel 900,000 stellen. Onthoud maar Fritsje dat 'er in Holland alleen ruim 250,000 Koeibeesten, en in het geheele land ruim 900,000 gevonden worden. Als men zulke zaken jong in Zijn geheugen prent, dan blijven ze lang hangen. | |
Cornelis.Wel ik zou zeggen; het gaat met uw geheugen ook nog al goed, al is het wat ouder. | |
Antonie.Och de menschen verschillen in de geheugens zo veel niet als men voorgeeft, of men wel denken zou, maar het hapert hen meest aan oefening. Laat men het rusten, weldra wordt het geheel ongebruikbaar. | |
Susanna.Als men dat getal van Koeijen in aanmerking | |
[pagina 23]
| |
neemt, dan is het geen wonder, dat dit land de stapelplaats van boter en kaas is. | |
Antonie.'t Is bijna onbegrijpelijk, hoe groot de hoeveelheid, (om maar van een stuk te spreken) van Kaas is, die jaarlijks in Noord-Holland alleen ter markt gebragt worden; en in het jaar 1801 zijn 'er op de Noord-Hollandsche markten over de 17 millioen ponden Kaas te markt gebragt. | |
Dorothea.'t Is voor mij hand op den mond, Willem! en ik wil wel bekennen, dat ik niet dacht, dat de Koeijen zoveel aanbragten. Maar ik houd het toch uit, dat ik liever een Paard zie. Ik ben dan een schroomelijke vijandin van alles, wat log is. Ik kom 'er voor uit, dat ik veel liever een Artillerist de vlugge Manoeuvren met het kanon zie verrichten, dan dat ik onzen buurman, de Grossier, met zijn' dikken buik op zijn pantoffels zie voortschuiven, of met zijn pijp in den mond over het hek van zijn bank zie hangen. | |
Karel.De Vrienden merken door hun praten bijna niet op den weg, daar wij langs gaan. | |
Susanna.Ja! ja! ik wel degelijk. Ik heb aan Frits de Bloemisterijen, en ook de Buitenverblijven Overveld en Vredenburg en de Boomkwekerij aangeweezen maar als de Vrienden zo in gesprek zijn, dan luister ik hem dat zo maar in. | |
[pagina 24]
| |
Karel.Hier gebleeven, Fritsje! - gij moet die laan aan de rechterhand, die de Pijls-laan genoemd word niet in, die zou ons te vroeg aan de Leydsche Vaart brengen, wij moeten recht uit. Ook de Meester Lotten laan laten wij liggen. Eilieve, Vriend Antonie! gij hebt al zo wat in de oudheden gedaan, weet gij ook de naamsreden van de Pijls, en van de Meester Lotten laan. | |
Antonie.Ik weet de reden van geen van beide de benamingen, en zou wel een gissing omtrent de eene kunnen wagen, maar ik vind het beter, dat men eenvoudig zijne onkunde omtrent sommige zaken belijdt, dan dat men elkander met gissingen over kleinigheden verveelt. Althans ik zoek mij zoveel mogelijk voor dat zwak van de Oudheidkundigen te wachten. Als zeker kan ik u zeggen, dat deze paal het einde betekent van de Stadsjurisdictie, zo dat wij nu op Heemsteedschen grond zijn, en zo ook is het vast, dat het Buitenverblijf Westerhout, dat aan onze linkerhand ligt zijn naam draagt, omdat hetzelve ten Westen van den Hout gelegen is. | |
Karel.Van Spruitenbosch is nog een gedeelte staan gebleven, en waarlijk 'er is thans een fraai uitzigt, over dat graangewas na den Hout gemaakt. 't Is voor de Buitenplaats Bosch en Vaart zeker een fraai gezigt, en levert tevens geene onaartige verscheidenheid voor den Wandelaar. | |
[pagina 25]
| |
Susanna.Men is waarlijk veel zelfs bij mijn geheugen in smaak veranderd. Alles plagt om en in de Buitenplaatsen rechte laanen, en stijve geschoren hagen te moeten zijn. Men is geheel van dien smaak terug gekomen. | |
Cornelis.Ja zelfs zoo, dat men kleine tuintjes op de zogenaamde Engelsche wijze aanlegt; iets, hetgeen dikwerf een zo bespottelijk vertoon maakt in het kleine, als het een treffende en fraaije verscheidenheid in het groote oplevert. De bergjes als groote molshoopen; die oogenbliklijk elkander opvolgende slingers, even eens als of ze een zwierende dronkenman met zijn' gang had afgeteekend; somtijds een goudvischkommetje wat grooter, dan een spoelkom.... | |
Agatha.En als de menschen daarin nu genoegen hebben, dan immers gaat het ons niet aan.... | |
Cornelis.Niet veel, dan alleen, dat ik mij erger aan de kinderachtige wijze waarop de Middelbaare stand de Grooten nabootst, zelfs tot zijn eige schade. Kleine nuttige vruchtdragende boomgaardjes rooit men uit, om die te herscheppen in onvruchtbare Engelsche Tuintjes. | |
Adriaan.Hoor, Frits! hoor welk een lief gezang klinkt uit die laan van den Hout. | |
Fritsje.Is dat nu de Nachtegaal, Moeder! | |
[pagina 26]
| |
Susanna.Ja, Frits! hij maakt het al heel fraai. Laten wij zagtjes gaan. Hij slaat dan uitmuntend schoon. | |
Karel.Het zal in den Aardenhout niet minder zijn. De Nachtegaal bemint de stilte en de eenzaamheid; en de Hout en al de omliggende streeken worden wat veel bezocht; vooral heeft het geluid der trommels van de Militairen, die in de nabijheid van den Hout exerceeren, hen sedert den laatsten tijd wat verdreeven. | |
Agatha.Het beestje houdt al weder op. Doortje! gij moest eens dat liedje van Willem zingen, dat hij op den Nachtegaal gemaakt heeft. | |
Dorothea.ô 't Is nog zo vroeg op den dag, om nu al te zingen. | |
Susanna.Kom, kom, Zusje! geen komplimenten! | |
Dorothea zingt.Hoe lieflijk rolt, hoe teder vloeit,
ô Nachtegaal! uw zuivre toon,
Zo eêl zo schoon,
Door Haarlems dreeven:
Uw zuivre toon,
Die kwijnt, die gloeit,
Die klaagt, die juicht,
Dan moedig zich verheft, dan kweelend nederbuigt,
Maar beide in druk en vreugd verheven.
| |
[pagina *1]
| |
DE NACHTEGAAL.
| |
[pagina *2]
| |
[pagina 27]
| |
Geen kunstmuziek, geen menschen stem,
Klimt tot de reinheid van uw' toon,
Zo eêl zo schoon,
Vol kragt en zoetheid.
Uw zuivre toon,
Hoe los, vol klem,
Verrukt en streelt,
Ja schept in onzen geest, 't aandoenlijk Godlijk beeld,
Der hoogste kragt, en hoogste goedheid.
| |
Dorothea zagtjes tegen Willem.Ik heb het reeds meermalen gezongen, maar bij het laatst gedeelte ben ik altijd tot schreijens toe aangedaan. Zo onder het zingen waren zij de plaatsen Eindenhout en Vredenhof voorbijgetreden, en tot de Buitenplaats Bosch en Hoven genaderd. Ieder bedankte Doortje voor haare gulhartig zingen. Hoor, hoor, zeide | |
Fritsje.Is dat ook een Nachtegaal daar hoog in de lugt? | |
Karel.Neen, Frits! dat is een Leeuwrik, dat beestje stijgt al zingende hooger en hooger in de lugt; zo hoog, dat bijna geen menschlijk oog hem bereiken kan. | |
Antonie.Ik verwonder mij niet, dat de kleine Frits het geluid van de Leeuwrik voor dat van den Nachtegaal neemt; lieden van jaaren zijn 'er wel mede be- | |
[pagina 28]
| |
drogen geweest, 't Is een ongemeen vruchtbare Vogel, men zegt, dat het wijfje wel driemaalen 's jaars eijeren legt. 't Is een trekvogel, die ons in de maand October verlaat, maar reeds voor het begin van de Lente tot ons terug komt. | |
Susanna.Zij maken ook geen slecht soort van spijs uit, en 'er moeten nog al in menigte gevangen worden. | |
Antonie.Het is gelijk ik zeide, een vruchtbaare Vogel; en de liefhebbers van het Leeuwrikken zitten hun ook geweldig naa. | |
Adriaan.Men heeft ze immers ook tusschen beide wel in Kooijen. Laatst bij onzen buurman den Kleermaker zag ik 'er twee op een Graszoodje zitten, maar zij zongen niet. | |
Cornelis.Ja een gevangen man vergaat de lust ligt tot zingen. Het oude spreekwoord zegt anders, hij zingt als een Leeuwrik op een Zoodje. En ik heb ze ook wel voortreflijk hooren zingen, maar niets overtreft toch den vrijen wildzang. | |
Karel.Gij praat 'er wel over, Vriend! maar, als men in een stad opgesloten zit, om zijn handwerk of beroep, wil men toch nog gaarne iets van het buitenleven hebben; en dus zo min, als ik het aan de lieden, die op een lekker beetje gesteld zijn, kwalijk neem, dat zij een goed aantal jaarlijks vangen, | |
[pagina 29]
| |
en dooden, evenmin neem ik het ook anderen, dat zij eenige in ruime kooijen gevangen zetten. | |
Agatha.Ik heb niet heel veel tegen het laatste, als men de dieren maar de gevangenis dragelijk maakt; maar laatst was ik bij een Juffrouw, die had een vink, wiens oogen uit gebrand waren. Haar man, vertelde zij, had dit stukje gedaan. Ik was waarlijk blij, dat ik mijn Heer den man niet zag, want ik vrees, dat hij aan mij zou hebben kunnen merken, dat ik eene soort van verachting voelde voor eene wreedheid gepleegd aan een onnozel diertje. | |
Dorothea.Ik zou mij bezwaarlijk hebben kunnen bedwingen, om de Dame een kompliment over haaren beminlijken wederhelft te maken. | |
Willem.Ik merk dan wel, dat gij 'er niet op gesteld zou zijn? | |
Dorothea.Dat kunt gij begrijpen.... | |
Antonie.ô De teerheid van de Dames werkt toch ook wel eens geheel anders. Ik heb 'er wel gezien, die haar schoothondje en poesje streelden, terwijl zij haar' manen dienstboden alles behalven vriendelijk bejegenden. | |
Susanna.Wel nu, misschien dat zij ook meer vriendschap van die dieren, dan van haar' man ondervonden hadden. | |
[pagina 30]
| |
Willem.aant.Dat is niet gunstig voor onze Sexe.... doch laaten wij dat gesprek staken. - Alweder een Bloemisterij. 't Is Roosenburg ook bij uitstekendheid bekend, om de frnaije verzameling van Auricula's. | |
Cornelis.Wie weet, of onze Vriend Antonie, als wij den tijd hadden, niet ons zijne vrije bedenkingen daarover zou mede deelen, even als onlangs over de hyacinthen. Intusschen is het zeker, dat de treffende verscheidenheden in dezelve, de fraaije kleuren, en de keurige poeder, die op dezelve ligt, de aandacht van allen verdient, die in de beschouwing der natuur vermaak scheppen. | |
Karel.Nu moeten wij deze laan de Aardenhouts-laan geheten, die op de tweede Brug na Leyden uitloopt, in. Wij laten hier aan onze linkerhand de Buitenplaats Oud Berkenrode, die zich thans tot aan de Leydsche Vaart uitstrekt. In deze aangenaame lommer zullen wij al zo zagtjes de Leydsche Vaart naderen. Hoe weinig menschen hebben wij tot nog toe ontmoet, een of twee wagens zijn ons voorbij gereeden, dat zal het al zijn, maar 't is of ons toch nu iemand ontmoeten zal. | |
Susanna.'t Schijnt wel een Heer, die even als wij vroegtijdig op de been is. | |
Adriaan.'t Is Just, ik verzeker u, het is Just. Ik kan | |
[pagina 31]
| |
het aan zijn houding zien - en hij heeft denzelfden rok aan als laatst. | |
Agatha.'Er zal zeker de een of andere gedienstige geest geweest zijn, die aan hem geschreven heeft. | |
Cornelis.Als gij het dan weeten wilt, Aagtje! Ik ben de man geweest. | |
Agatha.In gevalle hij wat bedaard is, dan zal het gezelschap verpligting aan u hebben. | |
Cornelis.Zie eens, hoe bedaard hij komt aanwandelen. | |
Agatha.ô Dat is waar, omdat hij gelooft, dat wij hem niet kennen. Ik zie dat de bedaardheid al overgaat. - Hij zal al merken, dat wij hem kennen. | |
Justus (genaderd zijnde en door het gezelschap welkom geheten.)Dat hadt gij niet gedacht, dat ik den dag van uwe Wandeling zo zou hebben kunnen ruiken.... maar ô wij Studenten zijn zo slim. | |
Dorothea.Vooral de Juristen, want daar groeijen door den tijd Advocaten van, althans Meesters in de Rechten. Waar hebt gij dezen nacht geslapen? | |
Justus.Geslapen of niet geslapen. Ik ben in de trekschuit geweest met een heel aartig oud man. In | |
[pagina 32]
| |
het eerst praatte hij niet veel; maar toen hij een klein slaapje genomen hebbende, mij in de Avondstonden van van Wyn zag zitten lezen, vatte hij vonk, en meende, dat ik een jonge Antiquarius was.... | |
Dorothea.Wat blieft, mijn Heer? | |
Justus.Dat hij een' jongen Oudheidkenner bij zich had. De goede man raakte toen op zijn stokpaardje - en het bleek mij dat hij een groot liefhebber van Vaderlandsche Gedenkpenningen was. Hij kon daarvan dan veel zeggen, dat voor mij nieuw, splinter nieuw was. Wij raakten over de gelegenheden, waarbij men zulke gedenkpenningen slaat, aan het praaten. En onder het praaten haalde hij een vrij grooten zilveren gedenkpenning voor den dag van het Graaven van de Leydsche Trekvaart. Ik geloof dat 'er opstondt, dat hij geslagen was in het jaar 1659Ga naar voetnoot(*) met een heel cierlijk Trekschuitje 'er op. Ik schoot toen bijna in het lachen uit: Een belangrijk geval dacht ik is het graaven van een trekvaart.... Zou men in dien tijd geen klein medailjes gemaakt hebben van het schieten van een sloot door het land. | |
Agatha.Wat loopt mijn Heer de Student zich zelven weder voorbij. Het graaven van een Trekvaart vind ik | |
[pagina 33]
| |
dan wel een heel fraai geval. Ik heb dan wel medailjes van Zee en Veldslagen gezien, die naar mijne gedachten ze veel minder verdienden, dan eene zo nuttige zaak, als het maken van een Trekvaart, die zoveel gemak en nut aan duizenden, alle jaaren, aanbrengt. Als de zaken dan toch door zilveren en gouden medailjes moeten vereeuwigd worden, dan vind ik, dat eene, die het Vaderland niet dan nuttig is, veel meer een medailje verdient, dan zulke, die overal verwoesting en dood hebben aangebragt. | |
Karel.Voor dat de Drukkunst was uitgevonden, waren zeker de Medailjes en Legpenningen van een zeer groot nut voor de Geschiedenis; daar zij waarlijk mogen aangemerkt worden als de schakels van eene ketting, die de Geschiedenis aan een bindt. | |
Justus.Nu ik ben blij, dat het mijn zaak niet is, om op die oude munten zo te zitten tuuren, en dat ik niet gesteld ben, om die ketting aan elkander te smeden. En wat kunnen die goede Oudheidkenners met elkander krieuwen,... kijven bij het vechten af over één letter.... | |
Karel.'t Is zo, maar ieder is al dikwijls zo in zijn vak. Wat kan een taalkundige ziften, tot verveeling van elk, die geen liefhebber van die studie is, over eene d of eene t. Wat kan een lief hebber van | |
[pagina 34]
| |
bloemen over een enkel vezeltje meêr of min zich bekommeren. | |
Antonie.Ja zo zult gij misschien met mij, als ik in de duinen wat fraais vind, nog wel last hebben. Wanneer ik eens een heel mooi plantje vind.... | |
Dorothea.Gij hebt daar al een lief bloempje in uw handen. Ik heb wel gezien, dat gij daar op tuurt. | |
Antonie.Ja, ja, Juffr. Doortje! het mag wel bekijken veelen. 't Is klein, maar rein. Zie hoe heerlijk blaauw is het, en welk een fraai goud geel hartje heeft het. | |
Dorothea.En de naam, mijn Heer! | |
Antonie.ô Het heeft een' naam, die ieder Meisje haar minnaar; neen! liever ieder Vrouw haar' man wel mag toevoegen. | |
Dorothea.Wel nu nog fraaijer.... Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig; hoe is dan de naam toch? | |
Antonie.Vergeet mij niet. | |
Justus.Daar heb ik ook 'er een gevonden, zij is wel wat grooter van slag, maar men kan die zoveel te beter zien. | |
[pagina 35]
| |
Antonie.'t Is goed, dat gij in de Rechten en niet in de Mediçijnen studeert, want gij zoudt ligt quid pro quo geven. | |
Karel.Wel nu! hoe heet dan die bloem? Ik mag nog wel eens zo iets weeten. | |
Antonie.Eerenprijs is de naam, Vriend! als gij hem weeten wilt. 'Er is een soort van die bloemen, die men de Europische Thee noemt, maar ik denk toch dat de Dames de Oost-Indische de voorkeur zouden geven. | |
Dorothea.Ik zou de Vrienden wel eens op zo een kopje Eerenprijs willen onthalen. | |
Justus.Nu dan kunt gij mij wel te huis laaten. | |
Dorothea.Gij zijt nog niet verzocht,... maar daar zijn wij reeds het Tolhek genaderd. | |
Cornelis.Zouden wij ook bier aanleggen. | |
Susanna.Begint u de last van den spijskorf wat zwaar te vallen. | |
Karel.Laat dan Adriaan dien liever eens dragen: mijn plan was om niet te rusten voor dat wij in den Aardenhout gekomen waren. - Deze laan zal | |
[pagina 36]
| |
ons daar brengen. En het zal daar goed rusten zijn, als wij dezen zandigen weg zijn doorgegaan, die schoon, niet heel aangenaam voor de voeten, egter, van wederzijden een aangenaam gezigt heeft; links af langs de landerijen, daar het gezigt door de Buitenplaats Boekenroode eenigzins gestuit word en rechts af tot de Houtvaart. | |
Willem.ô Dat is een bekoorlijke wandeling - vol van afwisseling, niet waar, Doortje? | |
Dorothea.Dat is immers die Vaart, waar langs verscheide Tuinderijen liggen, die zo trouw door honden bewaakt worden, en waar langs de Oude Kolk ligt. | |
Willem.Als men daar komt, dan heeft men een heerlijk gezigt op de Stad. | |
Susanna.'t Is bovenal een stille eenzaame Wandeling. | |
Karel.ô Ja, de tijd heugt mij nog, Santje! dat wij ook die de voorkeur gaven; alleen had gij somtijds wat tegen al het vee en de menigvuldige bruggetjes. | |
Cornelis.Ha! ha! Ik krijg het Klaphek al in het oog, dat is een blijk, dat wij niet ver van de Aardenhout zijn. | |
Justus.Ik vind het dan een misselijken naam Aarden- | |
[pagina 37]
| |
hout: die bevalt mij in het geheel niet, als zij het liever den Hout No. 2 genoemd hadden. | |
Cornelis.Nu dat zal misschien zo heel veel niet verschillen; want men heeft mij wel gezegd, ik geloof haast, dat ik het wel gelezen heb, dat het zoveel is als de andere Hout. | |
Agatha.Ik kan niet zeggen, dat het daar heel veel na klinkt. | |
Cornelis.Och meêr als gij denkt. Onze Voorouders, en nog in Noord-Holland hoort men aêr voor ander zeggen, als: kom op een aêr tijd eens weer. En dus zal dit wel de aêre hout geheten hebben, en zo al bij verbastering zal dat Aardenhout geworden zijn. | |
Justus.Ik moet zeggen, dat Cornelis een bol van een uitlegger is. | |
Susanna.Nu het zij dan Aêren of Aardenhout, zo als het de geleerden verkiezen, maar ik ben blij, dat wij vast het Buitenverblijf Bosch en Landzigt aan het Klaphek bereikt hebben. | |
Antonie.Even moet het gezelschap in dit Herbergje het Gulde Klaverblad aanleggen om een Gedenkteeken van den Hertog van Langeveld te zien. - Treedt maar in - Daar hangt het onder den Titel | |
[pagina 38]
| |
van Gedenkstuk van den Hertog van Langeveld. Lees het eens voor, Adriaan! | |
Adriaan leest.Als men sestienhonderd agt en twintig schreeven,
Was de Hertog van Langeveld in 't fleur van sijn leven,
Kwam in den Aardenhout in 't Gulde Klaverblad;
Heeft een maaltijd gedaan van twee uuren, en at
Dees nabeschreeven spijs, soo ons de Waard vertelde,
Die hem de spijs en drank met sijne hand bestelde,
Acht Ponden Roggebrood en vier Terwebollen sijn,
Thien pond Soetemelks Kaas en Haring een dosijn.
Nog liet hij metter haast ook door het keelgat snappen
Het goed Acht Guldens Bier omtrent de veertien slappen.
De Waard reekent het Gelag. Hier wel ter deeg op let:
't Beliep de Gulden vier en nog vijf stuivers net.
Foei die schrokkende kaerel.... | |
Susanna.En men kan niet zeggen dat, de Waard hem grof gereekend had, nu het is ook ook een kleine twee honderd jaar geleeden.... | |
Cornelis.Waardoor blijft niet de nagedachtenis van een mensch in wezen? - Ik zie Doortje en Willem schijnen hun genoegen van den Hertog te hebben. Laten wij hen volgen. | |
Dorothea.ô Willem! hier is het verrukkelijk fraai.... hoor, hoor, hoe de Nachtegaal hier slaat.... Zie | |
[pagina 39]
| |
welk een heerlijke lange laan aan onze rechte hand, en aan het einde Schijnt een Buitenplaats te leggen. | |
Cornelis.ô Ja, Spiegelenburg is de naam, 't is daar uitmuntend gelegen, en als het te koop komt, wanneer ik mijn schaapjes op het droog heb, dan zal ik 'er een goed bod na doen, om daar in stille bespiegelingen mijne dagen te eindigen. | |
Justus.En als Vader Cats Gedachten op slapelooze nachten, op Spiegelenburg, zo als hij op Zorgvrij te beschrijven. Nu gij zijt 'er nog ver af. | |
Cornelis.De meeste liefhebbers van de Poëzij, ja goede Poëeten zelfs, sterven arm: en ik denk niet dat het mijn lot zal zijn, om mijn leven op een Buitenverblijf te eindigen, als ik maar niet als Jan Nomsz in een Gasthuis sterf, dat is wat al te.... | |
Willem.Nu, nu.... Voltaire heeft het zo kwaad niet gehad. | |
Cornelis.ô, Dat is een rariteit in alle opzigten, en de eenige Poëet, die een' Kok gehouden heeft. | |
Dorothea.Waarlijk door uw gesnap zoudt gij den Nachtegaal wel verstooren in zijn zingen en Juffrouw Aagtje in haare aandacht. | |
Karel.Laaten wij, om zoveel genoegen van den Aarden- | |
[pagina 40]
| |
hout te hebben als mogelijk is, niet recht uit gaan, dat zou ons in eens op den weg na Zandvoort brengen, en wij zouden maar een klein gedeelte van den Aardenhout zien. Links af dus. | |
Fritsje.Daar zie ik een Molen, Vader! door dat hakhout. Wat malen ze daar? | |
Karel.Blaauwsel, Fritsje! dat van veel gebruik is in alle landen, en het geen uwe Moeder u wel verklaaren zal, waartoe het dient; een van de voornaame ingredienten van de Blaauwsel is, een harde metaalachtige Bergstof Cobalt geheeten. Nu dient deze Molen, om die harde stoffe tot een fijn poeder te malen. Misschien (zich tot Antonie wendende) hebt gij 'er nog wat bij te voegen. | |
Antonie.Neen! niets dan dat dit half metaal voornamelijk te Scheneberg in Saxen valt, en dat 'er in de Blaauwselfabriek veel kundigheid schijnt vereischt te worden, om de groote verscheidenheid van assortimenten. | |
Susanna.Dat geloof ik, daar is wat onderscheld tusschen blaauwsel en blaauwsel. | |
Justus (Juffr. Agatha op den schouder tikkende.)Wat zegt Gij, zo ik u niet stoor, van dit plaatsje, hier in de nabijheid van die Beek, zou hier niet het ontbijt heerlijk smaaken? - en als wij hier zitten | |
[pagina 41]
| |
zijn wij van den gemeenen weg af, en 't is, als of wij op een Buitenplaats zijn. | |
Agatha.Of zo als ze in Zeeland zeggen in het Groen. Als het overig gezelschap 'er genoegen in heeft, dan heb ik 'er niets tegen, Just! maar omdat wij vooruit geraakt zijn, kunnen wij aan het gezelschap de wet niet stellen. | |
Dorothea.Best gekoozen.... Juffr. Aagtje! gij zijt toch een meisje van smaak. | |
Agatha.De eer der keus komt aan den Student toe. En waarlijk de waereld heeft 'er meêr belang bij, dat een man, die in de geleerde waereld verschijnen zal, een' goeden smaak heeft, dan een meisje, dat dikwijls zoveel te meer lof verdient, naar dat het minder bekend is. | |
Justus.Altijd zijt gij zo ernstig,... en toch zit 'er in dien ernst iets, dat ik wel lijden mag. | |
Agatha.Ei! ci! Mijn Heer! verpligt voor uwe geneegene betuiging. | |
Willem.Hier is het halt, vriend Cornelis! | |
Cornelis.Daar staat de Korf dan.... Terwijl het gezelschap hier in het gras, onder het zagt gemurmel der Beek, bij elkander neder zat, en | |
[pagina 42]
| |
zich met een aangenaam ontbijt, waarvoor Juffr. Susanna gezorgd had, verkwikte, Adriaan en Frits zich vervrolijkten met, naa een oogenblik zittens, zich op allerhande wijze met spelen te vermaken, en ondertusschen de Nachtegaalen als een choormuziek rondom hen maakten, zeide Agatha, naa een korte poos, ik heb nu al veel pogingen gedaan om den Nachtegaal te zien te krijgen, maar 't is alles te vergeefs. Ik weet ook waarlijk niet, dat ik 'er ooit een gezien heb. | |
Adriaan.Ik heb 'er straks een gezien, Tante! maar het beestje zag 'er niet half zo mooi uit, als mijn Puttertje. Hij leek wel van dezelfde grootte. | |
Antonie.Was hij niet van boven vuil grijs, zo wat na het rosse trekkende. | |
Adriaan.ô Ja, mijn Heer! maar van onderen, als ik het wel gezien heb, was hij bleek aschgraauw. | |
Antonie.Welgezien, Adriaan! Ook zijn zijn vleugels bruin ros, gelijk de staart van boven, maar van onder witachtig, even als zijn buik. De borst is groenachtig donker van kleur; de bek zwartachtig en van binnen geel. | |
Justus.'t Is of een Nachtegaal voor u gezeten heeft om zich te laten portraiteeren. | |
[pagina 43]
| |
Antonie.Dat scheelt niet veel. Toen ik mijn Kabinet met opgezette Vogelen nog bezat, had ik 'er ook een' Nachtegaal in. | |
Susanna.Ik heb 'er laatst een levendig in een kooi gezien; maar 't is heel lastig, om die dieren in het leven te houden. Men moet ze met wurpjes voeden, of met een zeker mengsel van gerookt rundvleesch en amandelen. Daarenboven zijn ze heel naauw te wachten, als men ze maar het minst aan de koude bloot stelt, sterven zij. Ja somtijds kan geen voorzorg, hoe groot, ze in het leven houden, daar zij aan veele ziekten onderhevig zijn. | |
Dorothea.Staat 'er niet een groote boete op het Nachtegaalnestjes stooren, en op het vangen van Nachtegalen; dat zal onze Rechtsgeleerde Just wel weeten. | |
Justus.Ik beken gaarne dat ik in het vak van de Houtvesterijen en Wildernissen niet heel bedreeven ben; maar ik meen dat 'er hier en daar in deze Provincie een boete van honderd guldens staat op ieder gevangen Nachtegaal. | |
Agatha.Dat vind ik dan heel best. Een Vogel, die zo schuw en zo sterk voor de eenzaamheid is, en die met een zoo voortreflijk gezang de bosschen vervult, moet door de Wetten beveiligd worden tegen eigenbaat en baldadigheid. | |
[pagina 44]
| |
Justus.aant.Gij spreekt als een boek, Juffrouw! - Als gij een paar jaar de Collegien in het Jus bij. woonde, ik geloof dat gij het ver brengen zoudt. | |
Agatha.Of dat mijn geval zijn zou, weet ik niet; maar ik geloof, dat 'er veel meisjes gevonden worden, die misschien in een paar jaar studeeren met meêr roem zouden gepromoveerd worden, dan 'er thans wel Heeren zijn.... ô die Mr's worden op een zo aartige wijze verkreegen. | |
Cornelis.Dat zegt niets, als men die letter maar heeft. En dan kan men met glans in alle Hooge Collegien geplaatst worden. Maar daar een spelletje bij gestoken. Ik heb nog liever een Mr., die geen consult durft te geven, dan een Dr., die de Doctorale bul, ook somtijds licht genoeg verkreegen, een' Vrijbrief acht, om mij na de andere Waereld te mogen zenden.... | |
Dorothea.Och, ik hoor veel liever van den Nachtegaal praten. | |
Antonie.Ja wat zal men 'er u veel meêr van zeggen, Juffrouw Doortje! Want of ik 'er nu al bij voeg, dat 'er eenige onderscheide soorten van Nachtegaalen zijn, daar aan hebt gij niet heel veel.... en gij hebt straks in uw Liedje zoveel ter eer van zijn stem gezegd, dat het noodeloos weezen zou daar iets bij te voegen. | |
[pagina 45]
| |
Dorothea.aant.'t Is jammer, dat die Vogel zo schuw is, was hij zo ligt te lokken als de gemeene Musch, wij zouden meer genoegen van hem beleven. | |
Antonie.Men verhaalt, dat de Louisiaansche Nachtegaal minder schuw is, dan onze Europeesche, en dat hij het gantsche jaar door zou zingen, daar bij ons zijn fraaiste zang naauwlijks eene maand aanhoudt. Ook daar heeft men de kunst om dien vogel onder de voorgevels der huizen te lokken, door een klein latje en een stuk van een kalabas; dan maakt hij daar zijn nestje, en onthaalt de bewooneren van die huizen aanhoudend op een aangenaam gezang.
Nu stondt het gezelschap, naa zich verkwikt te hebben weder op, en ging verder den weg na de zogenaamde Doodelaan op, die op de Buitenplaats Marienbosch uitloopt, maar sloeg kort daarop eenen breeden zijdlaan af, die hun op den weg na Zandvoort brengen moest. Willem was met Dorothea een weinig agterwaards gebleeven - en Willem begon: 't Is toch gelukt, Doortje! uwe moeder heeft u toegestaan, om in deze Wandeling te deelen, en waarlijk,... ik voorspel mij daaruit.... | |
Dorothea.Wel ik wil uw profeçij wel eens hooren, maar, de profeten van dezen tijd zijn meestal valsche en gij kost 'er ook wel een zijn. Maar gaa voort. | |
[pagina 46]
| |
Willem.Och, Doortje! Gij weet.... | |
Dorothea.Wat weet ik.... | |
Willem.Dat ik u hartelijk lief heb. | |
Dorothea.ô Dat is als de Koekkoek daar in 't Bosch, en gij weet immers, dat ik een beding gemaakt heb, dat ik deze Wandeling wel mede doen wilde.... maar dat gij mij met die praat niet lastig vallen zoudt. Zie eens, hoeveel wij agter aan komen, de vrienden krijgen 'er erg in, en dan hebben wij straks dat geplaag van Just misschien den geheelen dag. | |
Willem.Kan ik zwijgen Doortje! dat mij zo hoog op het hart ligt. Indien ik van uwe zijde.... | |
Dorothea.'t Is 'er zo meê Willem! om 'er dan ernstig over te praaten, zo als ik u onlangs zeide; oprecht en gul zonder eenige meisjes gemaaktheid meen ik het. Ik heb vast beslooten, om over dat al of niet lief hebben van mijn' kant nooit met u een woord te praaten, voordat mijne moeder openlijk onze verkeering toestaat. Al wilde ik uw aanzoek begunstigen, Willem! ik mag, ik kan niet. De verpligting, die ik aan mijne oude moeder heb, verbiedt in de belangrijste zaak mijns levens, zonder haar één stap te doen. | |
[pagina 47]
| |
Willem.Hoe kunt gij zwaarigheid maken, om mij gerust te stellen. | |
Dorothea.Waarlijk Willem! voor onrust buiten die, welke gij in uwe verbeelding u zelven aandoet, hebt gij weinig - hebt gij geen reden.... Ten minsten weet ik niet, dat ik u die geve. Kom, kom laten wij ons wat haasten. Just heeft ons reeds in het oog. | |
Willem.Ik heb dan waarlijk geen reden, om mij ongerust te maken. | |
Dorothea.Geene.... geene.... altoos.... Wees daarom voor heden te vreden en vrolijk. (En een minzaame handdruk deed het hart van. Willem gloeijen van vreugde - en betoverde hem zodanig, dat hij naauwlijks Justus merkte, die hen tegen kwamvliegen.) | |
Justus.Ik kom u het kompliment van het overig gezelschap maken met verzoek, dat gij wat aanstapt. Zij maken zich verlegen, hoe gij het uit zult houden, (daar in deze laan de weg hard goed en in de schaduw is) als wij aan de duinen komen.... De vrienden zijn daarover zeer bezorgd. Zie daar, zij slaan den hoek van de laan al om, en gaan dus op Zandvoort los. | |
Dorothea.En ik ben bezorgd, dat u de korf met eeten niet | |
[pagina 48]
| |
wel vertrouwd is. Zie mij die eens heen en weêr slingeren aan dien stok; alles zal breken en bederven. Die in het eerst zijn kragten wat spaart, kan het uithouden. Wij zullen als het avond word, eens zien, of zij die zo vooruit draven, dan toch hardloopers zijn. | |
Justus.ô Ik heb het begreepen, dan zult gij misschien zoveel vooruit zijn, als gij thans agter aan komt. | |
Willem.En waarlijk het verschilt dan ook wat,... nu hebben wij immers de vrienden al ingehaald. | |
Justus.Ja de Arrier-garde, maar kijk me, de Heer Pieter met den jongen Adriaan zich eens haasten. | |
Willem.Die zullen misschien verlangen, om op den weg na Zandvoort te komen. Neen! neen! zij houden halt. Daar zal zeker wel iets op te merken zijn. | |
Justus.Misschien, dat hij een redenvoering over een Witje houdt, dat Fritsje gevangen heeft. | |
Dorothea.Ja hij vliegt over alles zo los niet heen, als of hij zelf een Witje is. | |
Antonie.Hier aan de linkerzijde is de ingang van het Buiten, het Groot Bentveld, onlangs geheel nieuw aangelegd. Hier agter ter linkerzijde ligt het Klein Bentveld. | |
[pagina 49]
| |
Justus.Weet gij ook waarvan dit den naam van Bentveld ontleent. | |
Antonie.'t Zij gij het in ernst vraagt of niet: ik kan het u niet zeker zeggen, maar wil wel eens gissen, dat het misschien, als een vruchtbaare en grasrijke streek in de duinen, Beemd of Bemdveld geheeten heeft,... maar, schoon ik in die naspooringen nog al eenige liefhebberij heb, omdat ik gaarne alles onderzoek, hegt ik 'er niet veel belang aan. Men doet, naar mijne wijze van denken, wel, wanneer men nooit een oogenblik, Waarin men iets, hoe gering ook, leeren kan, voorbij laat glippen. | |
Cornelis.Hoe meer wij de duinen naderen, hoe meer het geboomte afneemt; en hoe schraaler het word. | |
Antonie.Ondertusschen schijnt de mensch in staat, om door vlijt en beleid de meeste zwaarigheden der natuur te overwinnen, want het is zeker, dat 'er sedert de laatste Eeuw op verscheide plaatsen hout aangelegd is op duingronden, waarvan het een wel beter dan het ander slaagt, maar toch alles meêr of min. | |
Dorothea.Het spijt mij, dat wij reeds de lommer zo spoedig kwijt zullen raken, daar de zon al mooi begint kragt te krijgen. Schoon wij nog maar in het voorjaar zijn, zal het in de duinen al recht warm zijn, en dat zand is hier ongemakkelijk, om te gaan. | |
[pagina 50]
| |
Justus.En gij hebt dan nog een' goeden steun; hoe moet Juffr. Aagtje dan wel klagen: maar ik zal haar mijn' arm bieden. | |
Agatha.Ik hoor u wel, Just! maar kom aan! ik zal mij van uwe uitnoodiging bedienen, als wij van Zandvoort terug komen. Hier toch is de weg vrij gemakkelijker, dan aan de andere zijde. | |
Adriaan tegen Antonie.'t Zou veel aardiger zijn, als wij nu maar zo terstond aan zee waren.... Wat doen toch al die duinen hier? | |
Antonie.Hebt gij wel aan zee geweest? | |
Adriaan.Eens van mijn leven; maar ik weet wel, dat de duinen mij toch heel lastig gevallen zijn.... | |
Antonie.Gij zijt waarschijnlijk 'er bij mooi weêr geweest. | |
Adriaan.ô 't Was heel stil en lief weêr. | |
Antonie.Dan raad ik u, dat gij eens in de maand November als het fel stormt na zee gaat, en dan zult gij zien, hoe hoog zij tegen de zandduinen opstaat, en dan daarbij kunnen opmerken, dat deze Zandduinen een natuurlijk bolwerk zijn, waar agter onze laage landen tegen overstroomingen beveiligd liggen. | |
[pagina 51]
| |
Justus.Ja dat begreep ook de Fransche Officier, die het zeer schrander van de Heeren Staaten van Holland vondt, dat zij zulk een hegte barriere tegen de zee hadden doen leggen. | |
Antonie.'t Is voor ons zeker zeer gelukkig, dat 'er deze Duinen liggen. Zij zijn waarschijnlijk door overloop van Zeevloeden, en overstuiving van Zand ontstaan, want onder het Zand ontdekt men voor het meerendeel eenen kleibodem. | |
Adriaan.Is dan onder dit zand nog iets anders, dan Zand? | |
Antonie.ô Een voor ons oneindig aantal gronden; als wij eens aan de Zanderij bij Elswoud komen, zal ik u daarvan een flaauw denkbeeld kunnen geven. Zie hoe, of de kleine Frits zich vermaakt met het fijne Zand door de handen te laten loopen; en nogthans zijn 'er geen twee Zandkorrels elkander volkomen gelijk. Kom eens hier, Fritsje.... Laaten de andere vrienden maar wat vooruit wandelen, (zijn Zakmicroscoopje uit halende) zoudt gij wel geloven, dat dit Zand door het Microscoop bezien een aantal van onderscheide Keisteentjes is van allerlei kleur en gedaante. Ziet maar eens. (Fritsje en Adriaan zien bij beurten.) | |
Fritsje.Kijk! kijk! hoe mooi: Die kleine Straatsteenen: | |
[pagina 52]
| |
die is rood, die is geel, die blaauw, die zwart. Zie door dezen kan ik als glas heen zien. | |
Adriaan.Wel men maakt immers glas van het Zand. | |
Antonie.ô Ja door eene vermenging met Zout word het tot glas gemaakt, dat van zoveel aangenaam en nuttig gebruik is, waardoor gij zelfs nu de schoonheid van het Zand hebt leeren kennen,... maar de Vrienden staan ons al te wachten.... Laaten wij wat aanspoeden, om hun in te halen. | |
Willem.Ha! ha! zij hebben afgedaan met hunne beschouwingen. Ik begon bijna te vrezen, dat het langer geduurd zou hebben: als men zo met Microscopen in de Duinen werkt, kan dat vrij wat aanhouden. | |
Agatha.Wel nu wat schade; de dag is nog lang.... Ik vind het wel vriendelijk, dat men de jongelui zo wat onderricht. 'Er is zeker ook een tijd geweest, dat het u eerst gezegd moest worden. | |
Willem.Ja! dat stem ik gaarne toe, maar ik vind, dat die Heeren Natuuronderzoekers somtijds zeer in het treuzelachtige vallen,... en somtijds lastig zijn door hunne naspooringen. | |
Agatha.Zo heeft ieder in zijn soort al een gebrek, 't Is ten minsten mij wel gebeurd, dat, als men eens vrij wat werk gehad had, om mij aan het zingen te krij- | |
[pagina 53]
| |
gen, ik eindelijk aan het zingen geraakt, zo doorzong, dat ik aan de gezigten, en het verlies van aandacht duidelijk bespeurde, dat ik nu allen meêr genoegen zou geven met op te houden, dan ik met het beginnen zeker een van 't gezelschap gaf: en ik beken gaarne, dat ik veel moeite had, om dan uit te scheiden. | |
Cornelis.Ieder mensch heeft zijn stokpaardje, zegt de geestige Yorick. | |
Karel.En ons Vaderlandsch Spreekwoord is ook op de ondervinding gegrond: Ieder meent zijn Uil een Valk 't zijn. Ik voor mij laat gaarne ieder zich met zijne liefhebberij vermaken. | |
Cornelis.Waarlijk aan een mensch zonder stokpaardje is niet veel aartigs - en de eene heeft maar wat een bevalliger manier van 'er op te rijden als de ander, maar men kan het toch gewoonlijk zien, als iemand 'er opgesprongen is. | |
Susanna.Gij hebt wel gelijk, bij voorbeeld: Willem schiet ik dikwijls, als hij op zijn Stokpaardje, de Poëzij, gesprongen is. 't Is dan al een heele kunst om 'er hem af te haalen.... | |
Willem.Nu werp Cornelis niet weg, als hij aan de Vaderlandsche of eene andere Historie komt. | |
[pagina 54]
| |
Agatha.Ha! daar hebben wij het.... Ieder heeft zijne liefhebberij.... en wat is het gelukkig. Als wij allen eens denzelfden smaak hadden, wat zou het 'er dan eenzelvig uitzien! | |
Susanna.Dat stem ik toe, maar ieder mag toch wel zorg dragen, voor zich zelve, dat hij zich niet te veel toegeeft, om te willen uitblinken, schoon ik het zeer aangenaam vind, dat onze vriend Antonie bij onze Wandeling ons omtrent planten en alle zaken, die ons voorkomen, dingen zegt, die hij onderstelt, dat wij niet weeten. Ik heb daar eene groote fraaije bloem gevonden, die hier maar zo in het wild wast, daar wij allen mogelijk niets van weeten, daar moet ik hem eens na vragen.... Zie deze fraaije bloem, Antonie! is dat een bloem, die in het wild wast; waarlijk ik zou haar wel in onzen tuin willen zien. | |
Antonie.ô Deze plant is zeer gemeen in de Duinen. - Gij zult ze zeer overvloedig aantreffen. Aan den kunstnaam van Linnoeus hebt gij toch niet, maar hij word gemeenlijk Slangenhoofd of Slangenkruid genoemd: ook wel wilde Ossetong. Men wil, datzij nuttige medicinale eigenschappen heeft, en vooral het bloed zuivert. Maar of zij eene genezende kragt heeft tegen den beet van een adder: dat kan men bier juist niet beproeven. | |
[pagina 55]
| |
Susanna.Nu ik vind het dan een lieve en fraaije bloem. Welk een schoone blaauwe purperen kleur vertoont dezelve, en waarlijk, of de verbeelding moet het doen, de heerlijke bloem heeft iets van een Slangenhoofd. Ik geloof, dat als men haar in een' bloemtuin zag, en 'er werd bij gezegd, dat het een vreemde plant was, 'er een groote roep over op zou gaan. | |
Cornelis.Ja, zo gaat het: met het vreemde heeft men om de zeldzaamheid natuurlijk veel op. Het eenvoudig Thijmplantje, dat wij hier met den voet treden, en een' aangenamen geur uitwaassemt, waarvan 'er hier duizenden groeijen, wordt naauwlijks opgemerkt, terwijl men een halven dag reizen zou om een Kaapsche Bloem te zien, die een fraaije kleur heeft, maar verre voor de Vaderlandsche planten in geur wijken moet. | |
Willem.Zo algemeen niet vriend Cornelis! met uwe aanmerkingen - Zie eens welk een ruikertje Viooltjes ik voor Doortje zo al gaande weg geplukt heb. | |
Justus.Ja maar de Viooltjes hebben ook bij zulke menschen een schreefje vooruit.... Is 't niet waar, Juffr. Aagtje! die zoete zagte nederige Viooltjes. | |
Agatha.Hebt gij het tegen mij, Just! Ik heb 'er tot nog geen een geplukt. Ik laat liever de bloemen maar | |
[pagina 56]
| |
in vrede groeijen, dan dat ik ze afpluk, om ze vijf minuuten daarna weg te gooijen. | |
Justus.Teêr tot over de bloemen toe. Of denkt gij misschien, dat zij gevoel hebben; zo als Juffrouw Sacontala met haare gezellinnen.... | |
Agatha.Wel nu! schoon, ik het niet geloof, als ik eens stelde, dat zij gevoel hadden, zoudt gij met al uwe geleerdheid het tegendeel wel kunnen bewijzen.... maar ik ben 'er niet voor, dan men iets vernielt, dat een ander genoegen geven kan, of men moet voor dat vernielen goede reden hebben. | |
Willem.Ik haat ook die woestheid; mij schiet te binnen dat ik eens een Fabel gemaakt heb op een kleinen baldadigen Jongen, die bloemen vernielde. | |
Karel.Laat eens hooren.... | |
Willem.Ik zal eens zien of ik mij die kan erinneren.... Ja, ja, het zal wel gaan. Een Tuinmans jongen trad in 's Landheers Bloemenperk.
Hij liep - hij sprong - de ledigheid zoekt werk.
Hij vindt een' stok en knot de fraaiste bloemen.
't Bedrijf van dezen knaap moet elk balddaadig noemen.
Ja menig steng, die naauwlijks bloem belooft,
Wordt door zijn woeste hand onthoofd,
De jongen zag naa zijn bedrijf,
Dat zeker straf zijn dartelheid zou volgen.
| |
[pagina 57]
| |
Dus kruipt hij weg. Het snedig Tuinmans wijf
Ontmoet de Heer, vrij fel verbolgen.
‘Uw Jongen, ('k heb 't gezien) vangt hij te onvreden aan,
Durfde al mijn bloemen nederslaan.
Hij heeft dit jaar mijn' hoop, mijn vreugde weggenomen.’
‘De Jongen zal zijn straf bekomen.’
Is 't antwoord van de Vrouw, ‘mijn Heer! 't is slecht gedaan.
Maar 'k bid u wil slechts met mij gaan,
Dan zal 'k u voor uwe oogen toonen,
Hoe 'k zijn balddaadigheid niet dwaaslijk zal verschoonen.’
Zij vindt den knaap en zegt alléén;
‘Balddaadig kind! zet gij dit gantsche jaar een been
In 's Landsheers bloemenperk, 'k zal andremidd'len weeten.’
De Landheer, die zich bij deez' woorden had verbeeten,
Barst uit: Die straf is streng genoeg! -
‘Kom Dochter! roept de Vrouw. Maar Aaltje: Lieve Moeder!’
‘Neen! zegt de Landheer, neen! Beantwoord, dat ik vroeg
'k Eisch zoveel straf niet van haar’ Broeder.’
Intusschen Aaltje komt, ziet simpel en bedeesd,
Wordt rood en bleek, daar zij den Landheer vreest.
‘Kom, Aaltje! hier voor 't licht getreden....
Zegt nu de Vrouw; - Wat straf boet de balddaadigheden
Die mijne Dochter en haar onschuld heeft geleeden.
Mijn Heer! wat straf past op zo snoode Zeden.
Dit meisje mij meêr waard, dan u uw bloemenperk,
Is door uw' dartlen Zoon geschonden.
Denk tot wat straf 'k u houd verbonden....
Maar, daar ik uit uw taal bemerk,
Dat ik te streng een straf....’ Neen! Vrouw, die ik beklaag
Hervat hij, schrandre Vrouw! die 'k waarlijk eerbied draag,
| |
[pagina 58]
| |
Uw straf is juist gepast naar 't misdrijf hier begaan;
Had ik bij de eerste fout mijns darden Zoons beslooten,
Om kleine roekloosheên ook ernstig te weêrstaan,
Hij zou thans de offers van zijn snoodheid niet vergrooten.’
Straf streng een eerste fout; zij is slechts kleen in schijn;
Die klein balddaadig is, zal groot een booswicht zijn.
| |
Justus.Ik vind de toepassing van de fabel dan maar gantsch niet malsch. | |
Agatha.Ik vind de toepassing, zo als zij behoort. Men kan somtijds de waarheid zo honig zagt zeggen, dat zij niet eens tot de menschen doordringt. Waar het deugd en waarheid geldt, mag ik het wel wat gezouten hebben. En waarlijk men kan in de kinderen niet vroeg genoeg de balddaadigheden tegengaan. Zie maar eens in de platen van Hogarth de trappen der wreedheid. | |
Cornelis.Ja, ja, van die jongens, die de katten met blazen van boven werpen, komt niet veel goeds, en ik geloof wel dat een jongen, die uit moedwil een fraai bed met bloemen vernielt, ter deeg bestraft moet worden, omdat hij kenteekens van woestheid geeft, die hij naderhand op dieren en menschen zou toepassen. | |
Susanna.'t Is toch iets vreemds, dat kleine kinderen tegengegaan moeten worden in het plagen van dieren. Een jaar geleden, vond ik Fritsje bezig met een groote vlieg, die hij reeds de vleugels had afgetrok- | |
[pagina 59]
| |
ken, en toen had hij de pooten onder handen. Ik vroeg hem, waarom hij dat beest pijn aan deed. Pijn, zeide hij, zou hij dat voelen?... En ik merkte duidelijk, dat het kind geen denkbeeld had, dat hij het beest leed aandeed. Maar toen ik het hem aan zijn kinderlijk verstand gebragt had, werd hij bedroefd, en ik heb hem nooit weer een dier zien martelen. Maar zagt.... daar komt hij aan hollen. | |
Fritsje.Moeder! moeder! daar heb ik twee knijntjes zien loopen.... ô Wat zijn dat lieve diertjes.... wat zijn die staartjes aartig wit.... Veel mooijer lijken deze mij nu toe, als die wij agter op onze plaats in het hok hebben. Veel vlugger.... | |
Susanna.Ja Frits! dat is, omdat de dieren hier zijn, waar ze behooren. Zij zijn bij ons in een gevangenis - Ziet gij die holen wel? | |
Fritsje (met een takje daar in stekende.)Ja, Moeder! en wat is dit hol diep. | |
Susanna.Nu in deze holen woonen de Konijnen, en hebben daar hunne jongen | |
Fritsje.ô Ik wilde gaarne zo een hol van binnen zien. | |
Susanna.Ja, Frits! daartoe is geen kans, want het is diep onder deze hooge duin. | |
Fritsje.Zij moeten dan wel moeijelijk te vangen zijn. | |
[pagina 60]
| |
Karel.aant.ô Kind! de mensch is slim in het vervolgen van alle dieren. Men stelt op een duin, waar Konijnenholen zijn, netten voor de holen, en dan heeft men een diertje dat men een Fret noemt, die een aartsvijand van de Konijnen is, dat zendt men dan gemuilband in de holen, en dan komen de Konijnen daar uit voor den dag en vallen in de netten. | |
Fritse.Ik wilde zo een Fret wel eens zien. | |
Antonie.Weet gij niet dat 'er laatst een bonzem in het kippenhok was, dien ik heb laten vangen: nu de Fret lijkt wel wat daarna, maar is langwerpiger kleiner, en spitser van snuit: en schoon men hem tam kan maken is hij toch van een boosaartige natuur. - Hij heeft levendige en roode oogen en geeft altijd een kwaaden reuk van zich. | |
Karel.Zie Justus en Adriaan eens vooruitsnellen. Sedert dat zij de huizen van Zandvoort in het oog gekreegen hebben is 'er geen houden aan. | |
Susanna.Welk een nederig aanzien heeft zulk een dorpje, als men het bij de eene stad vergelijkt. Hoe laag, hoe eenvoudig zijn alle de huizen, Hoe veel gelijken zij na elkander. | |
Agatha.Zeker steekt het magtig af, Santje! bij eene Stad, maar wie weet of 'er in die lage en eenvou- | |
[pagina 61]
| |
dige huizen, niet meer geluk gevonden word, dan in de hooge en trotsche paleizen der Steden. | |
Susanna.Daar plagt ik ook wel zo over te denken, maar ik heb eens een week drie vier op Noordwijk aan zee gelogeerd geweest, maar het zijn overal menschen. Overal heeft men dezelfde driften, maar zij schikken zich maar naar de onderscheide voorwerpen; ô de meisjes zijn elkander over hunne zeekappen en zilveren naalden zo jaloersch, als in de Steden de jonge DametjeÅ› over de nieuwste Parijssche Modes. Men heeft 'er zo wel oploopende mannen, ongemakkelijke vrouwen, losbandige jongelingen, als in de Steden. Het geluk en ongeluk is veel gelijker onder de menschen verdeeld, dan men zich gewoonlijk voorstelt. De boeren denken oppervlakkig, dat de Stedelingen een leven zonder zorg of kommer leiden, en zo denken ook de Steelut op hunne beurt van de boeren. Het Hollandsche spreekwoord zegt te recht: Ieder huisje heeft zijn kruisje. | |
Agatha.Ik geloof dat gij gelijk hebt, Santje! en het zou waarlijk ook wel ongelukkig wezen, als het eene gedeelte van het menschdom zoveel gelukkiger was, dan het ander, daar wij alle kinderen van denzelfden Vader zijn. Ik geloof, dat ik mij zelven somtijds wat te veel botviere in mijne verbeelding omtrent het geluk van den boerenstand, en van het landleven. | |
[pagina 62]
| |
Karel.Wat mij belangt, ik geloof toch niet, dat de bestemming van den mensch medebrengt, dat men zich in zulke straaten en stegen opsluit, zo als veele Stedelingen gedwongen zijn. Het uiterlijk welvaren van de boeren, hunne sterkte, hunne gezondheid, vergeleeken met die van de Stedelingen, overtuigen mij, hoeveel zij, over het algemeen genomen, boven ons vooruit hebben. Hier ontmoette hun een hoop schreeuwende en bedelende jongens en meisjes, die de vrouwen op hun aanhouden eenige duiten toewierpen, en Agatha zeide: Overäl, overäl ontmoet ons de armoede, in ons land. | |
Cornelis.Dit bedelen is geen blijk van armoede,... maar schijnt als een aangeboren eigenschap van onze Zeelut en Strandbewooners, even eens als het snoepen van lekkernijen. En ik geloof, dat het bedelen van die kinderen mogelijk uit den algemeenen snoeplust voorkomt. De ouders hebben het te schraal, om den kinderen geld te geven tot dat einde, de kinderen willen toch gaarne de ouders in het snoepen volgen, en moeten dus door het bedelen geld zoeken te bescharen. | |
Agatha.'Er word egter veel armoede op de Zeedorpen geleeden. | |
[pagina 63]
| |
Karel.aant.Vooral in tijden van oorlog, als het visschen gebreklijk gaat, en zelfs buiten oorlog heeft men hier eene losse wijze van leven; men weet hier niet veel van overleg of sparen, zo als bij de Landlut. 't Is eene vreemde eigenschap, dat het geen met groote moeite gewonnen word, dikwerf op de loste en zorgelooste wijze verteerd word. Groote voorbeelden zijn hiervan de Matroozen, die dikwijls, in een week tijds, het met zoveel zeegevaar gewonnen geld op de brooddronkenste wijze verteeren. | |
Antonie.Misschien moet de reden daarin gezocht worden, dat zij door het woeste leven ter zee eene verregaande lugthartigheid verkrijgen, en te weinig verdiend hebben, om zich daarvan bij aanhoudenheid eenig geregeld bestaan te kunnen beloven, en dus maar begrijpen, om het 'er ruim van te nemen voor eenige oogenblikken. | |
Karel.Ja dat zal het geval van veele onzer Ambachtslieden ook zijn. Eens weelde is altoos geen armoê in een bekende spreuk.... en schoon het zeker wenschelijk ware, dat de zuinigheid bij hen meêr in acht genomen werd, kan ik niet ontkennen, dat hunne omstandigheden van dien aart zijn, dat zij meestal bij den dag leven moeten, of het vooruitzigt van den anderen dag zou hun geheel leven verbitteren. | |
Agatha.Ik vind, nu wij Zandvoort nader komen, de | |
[pagina 64]
| |
kerk geen onaartig gebouw, verçierd met een' fraaijen spitsen toren. | |
Cornelis.Deze kerk plagt in vroeger tijd grooter te zijn, dan zij tegenwoordig is.... Voor den Spaanschen oorlog namelijk, en toen alles hier te lande nog Roomsch was, was zij aan de Heiligen Agatha en Adrianus, als Patroonen toegewijd. Door den oorlog veel geleden hebbende, lieten de Staaten dezelve voor een gedeelte onder het dak brengen, en is nu geschikt tot een kerk voor de Hervormden. Het getal van Roomschen is ook thans niet zeer groot op dit dorp. | |
Karel.Ik geloof dat Just en Adriaan reeds in de kerk zijn.... die zullen daar alles moeten opnemen. | |
Cornelis.En ik zal niet lang toeven met hun te volgen. Ik bezoek altijd op alle plaatsen, waar ik kome, de kerken en openbaare gebouwen; men vind daar dikwijls nog al bizonderheden en Vaderlandsche Oudheden, die althans voor een liefhebbers van 's Lands geschiedenis der moeite waardig zijn. Het gezelschap hierop de Kerk van Zandvoort ingetreden zijnde, vroeg Adriaan, wat die Begraafplaats beteekende? | |
Cornelis.Zij is die van de Heeren van Zandvoort, gelijk u de Wapens duidelijk aanwijzen. Waarlijk die Grafstede is keurig gemaakt. Van welk uitmuntend | |
[pagina 65]
| |
Marmer zijn die kolommen. Een zo voortreflijk werk zou men op een Zeedorp niet vermoeden. In het jaar 1728. is dezelve gesticht door den Heer Paulus Loot, die deze Ambachtsheerlijkheid van de Graaflijkheid zes jaaren vroeger gekogt had. De Lootsman, die boven den boog uit Marmer gehouwen met een lood in de hand zit, zinspeelt daarop waarschijnlijk. - Waarlijk alles is kostbaar en prachtig. | |
Agatha.'t Is toch iets ongemeens, dat wij menschen zelfs nog onze uitsteekendheid willen laaten blijken, als wij reeds van deze waereld verhuisd zijn. | |
Karel.'Er kan wel wat trotschheid bij sommigen onder loopen; maar ook bij veelen is het alleen volgzucht; en over het geheel houd ik het voor een bewijs, dat de mensch zelfs de zorg voor zich zelven en de zijnen verder uitstrekt dan dit leven.... Alle volkeren hebben ook zekeren eerbied voor de lijken en begraafplaatsen. Die te schenden schijnt iets onmenschelijks.... | |
Justus.'t Is toch, met uw welnemen, mijn Heer! niet veel beter dan een vooroordeel... | |
Karel.Toegestaan, dat het alles vooroordeel is, waarvan ik niet geheel vreemd ben, wat mij betreft.... Maar laat ik u dan mogen zeggen, dat 'er vooroordeelen zijn, die, als ik mij zo uitdrukken mag, met oorspronglijke waare gevoelens zodanig verbonden | |
[pagina 66]
| |
zijn, dat men althans zeer voorzigtig zijn moet, als men de vooroordeelen uitrooit, die gevoelens niet tevens eene ongeneesbaare beleediging toe te brengen. | |
Cornelis.Ik voel al, waar gij heen wilt.... Nu om 'er niet dieper in te raken zal ik ditmaal maar zwijgen. Hier valt mij boven den ingang in het oog een Wapen, waar onder een Grafschrift schijnt te staan. - Heer Justus! 't is Latijn - Vertaal het eens: | |
Justus.De zin van het geschrift, als ik dan de tolk van het gezelschap zijn moet, komt hier op neêr: - ‘Matthaeus de la Cave, een man edel zo door zijn geslacht als zijne deugd, een Zeekapitein, die onder zijn toezigt twee en twintig Koopvaarders had, uit Engeland na onze havens stevenende, had het ongeluk van, naa vijf Fransche Zeerovers op de vlucht gedreeven te hebben, hier in het gezigt van de Kust op den 10 Julij 1694 met zijn soldaten en scheepsvolk om te komen, daar zijn schip door een spoedig ontstaanen storm omsloeg en verging. - Zijne bloedverwanten hebben zorge gedragen, dat zijn lijk, eenige dagen daarna aan het Zandvoortsche strand opgespoeld zijnde, hier begraven is’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 67]
| |
Antonie.Ik dank u voor uwe vertaling en heb onderwijl het Latijn uitgeschreven. | |
Susanna.Ik vind hier nog een treurig gedenkteken, hier aan de rechterzijde van den predikstoel, hoe de woede van de zee de dierbaarste bloedverwanten doet omkomen. Ik lees op dit Wapenbord, dat J.M. Corbet, die zeker van een aanzienlijk geslacht zal geweest zijn, blijkens de veelvuldige Wapens op hetzelve, uit Schotland komende tusschen Noordwijk en Zandvoort op deze hoogte is verongeluktGa naar voetnoot(*) en hier komen aanspoelen. | |
Cornelis.Ja en hoeveelen zullen hier in deze kerk en op het | |
[pagina 68]
| |
het kerkhof hier buiten rusten, wier ontijdig sterven op soortgelijke wijze alleen niet gemeld word, omdat zij tot een anderen rang behoorden, maar wier gemis daarom even smartlijk geweest is. | |
Willem.'t Is waarlijk, Doortje! of de kerk de gesprekken zelfs ernstiger maakt. Laten wij liever de dorpschool eens bezoeken.... | |
Dorothea.Wel ja; ik wil die jonge Vischboertjes en Boerinnetjes, liever eens zien en horen onderwijzen. Ik zie zo gaarne die kleine heldere gezigtjes. Zo spreekende slipten Willem en Doortje even de school in, terwijl het overig gezelschap langzaam na het dorp opwandelde. | |
Adriaan.Ik zou hier niet willen woonen, wat ruikt het hier na visch. | |
Karel.ô! Als gij hier gewonnen en geboren waart, zoudt gij het niet eens merken; ja ik wil wedden, als wij straks hier van daan gaan, dat gij al meêr aan die lugt zult gewoon zijn. | |
Agatha.Cornelis! hier moet gij wezen, dit is weder een openbaar gesticht.... Zie daar boven op het beeld van een ouden Zeeman (Tegen een oude vrouw, daar voor zittende) wat is dat voor een huis, vrouwtje! | |
[pagina 69]
| |
De oude Vrouw.Het is een Gasthuis Mevrouw! - daar twaelf oude Mannen en Vrouwen in weunen voor niet en de vrije kost. Ik heb 'er nou al twintig jaeren in eweund. Je mot denken.... wij motten hard werken, als wij jonk zijn. Onze mannen worden bij de zee gaauw of en stram, en dat loopen met de Vischben na steê, dat kraekt ons.... Ik dank daerom onzen lieven Heer, dat hij zo veur ons ezorgd heit. Wij hebben wel niet veul noodig, maer men man is zo daenig en daenig op een paipje en ik ben op mijn tien uurtje ezet.... | |
Agatha (haar eene kleinigheid gevende.)Daar Vrouw! dat is voor u - Blijf altijd dankbaar voor het goede, dat gij hier geniet. | |
De Vrouw.Dat zegje met recht, Mevrouw! maer kaik nou eens, waer wij weunen. Je meugt het wel zien. 't Is niet cierlijk, maer goed genoeg. | |
Antonie.Wat beteekenen die twee Schilderijen, dat lijken wel portraiten. | |
De Vrouw.Ze zeggen, dat het de Stichters van dit huis zijn. | |
Antonie.Het zijn geen onaartige portraiten. Op beide staat het jaargetal 1583 en ook dat die menschen geschilderd zijn op het 33ste jaar van hun leven. Het schijnen lieden van aanzien geweest te zijn. - | |
[pagina 70]
| |
Althans 'er zijn Wapenschilden bij die iets adelijks aanduiden. Weetje de namen niet van die luî? | |
De Vrouw.Och neen, men Heer! maer hier in dit vertrekje is nog een glas, daer staen naemen op; onder dat scheepje.... | |
Antonie.Ja! ja! Ik lees Gerrit Willems en Aeltgens Willems zijn Huisvrouw in het jaar 1621. Als dat die zelfde luî geweest zijn, dan zouden zij ruim 70 jaaren oud geworden zijn.... Waarlijk hier zijn meer fraai geschilderde glazen - onder anderen is dat boertje dat met dien kabbeljauw aan de hand heerlijk geschilderd - en het costuum is fraai - nu oude vrouw! vaarwel en heb dank voor het gezigt. | |
Cornelis.Opmerkenswaardig is het in ons land, dat men naauwlijks een dorpje hoe klein ook aantrest, of 'er is voor Arme Oude Lieden een Gesticht.... 't Is toch een blijk, dat onze Natie van een goeden aart is... | |
Karel.Ja en tevens van het zorgvuldige in het Nederlandsch karakter.... | |
Cornelis.Men mag van het Nederlandsche of Bataafsche Volk zeggen en schrijven wat men wil: met al de gebreken, die het zeker heeft, is het nog een van de beste en beschaafdste. Ik roep maar alleen de omwentelingen zelve, die wij beleefd hebben, tot | |
[pagina 71]
| |
getuigen. Zijn 'er na mate van de groote en schandelijke verdeeldheden, die 'er hebben plaats gehad, niet maar weinige wezenlijke wreedheden gebeurd. Wij maken, het zij het dan uit koelheid van onzen inborst, of iets anders voorkomt, daarmede onze nabuuren beschaamd. | |
Susanna.Ha! ha! Just is al aan het Rechthuis genaderd. Ik geloof dat hem de spijskorf toch wat begint te verveelen.... en waarlijk ik wil nu wel bekennen, dat ik moê geworden ben; dat zand valt toch lastig vooral wanneer de zon wat hoog komt.... Weder zijn de jongeluî agter uit geraakt.... Ik zie ze toch in het verschiet komen. Naadat men eene poos in het Rechthuis vertoefd en eenige verversching gebruikt had en de Vrouw der herberg verzocht, om het noodige aan te richten, vertrok men, dewijl zij berichtte, dat 'er uitsteekende visch in den afslag was, daar de schuitjes door de stilte wat laat waren aangekomen, gezamentlijk na het strand.... en Antonie kreeg last, om van de beste Schelvisch, die 'er was, te doen koopen.... 't Gezelschap wandelde nu langs het strand, latende den Vuurtooren, die 's nachts ten dienst van de Visschers met koolen geftookt word, aan de linkerhand ten Zuiden van het Dorp liggen, en kwam nog bij tijds om den afslag bij te woonen, maar vondt meêr vermaak, om het strand een eind op te wandelen en zich te vermaken met het heerlijk zeegezigt, bij welke gelegenheid, daar | |
[pagina 72]
| |
juist nog twee der schuitjes aankwamen. Cornelis vermaakte toen het gezelschap met de volgende Regels, uit Ampzings Beschrijving van Haarlem, die uit hoofde van derzelver eenvoudige natuurlijkheid en toepasselijkheid ongemeen aangenaam waren: Is 't niet een lust sijn sorg somwijlen te vergeten,
En groot vermaek aen see de versche sood te eten,
En op 't beschilpte strand des groenen Oceaen
De Pinkjes met de Maets sien se-waerd in te gaen?
Gij sietze dan ook diep in 't groote diep daer hobb'len,
En steijgren in de locht, en met de baren tobb'len,
En worstlen met den wind, en is de vangst gedaen,
Weer stranden aen het land met versche visch gelaên.
En siet hoe sij, so haest de banken hun beletten
Te nadren aen het land, sich flukx daer ondersetten,
En paszen te gelijk wel op der golven slag,
Opdat hun schuijtje voorts te beter stranden mag.
Siet dees ook tot den hals in see den garnaet vangen:
Dien andren uijt sijn boot den visch en vangst uijtlangen:
Hier staense bij de sood in 't rond een groote hoop,
Te mijnen dat hun diend in 't afslaen, en den koop.
Hier sittense het want te boeten, en vermaken,
Daer hangense het weer te drogen op de staken:
Dees aest den scherpen hoek, waeraen de graege vis
In 't listig net verlockt wel haest gevangen is:
Hier schrapense te saem de schilpen, die hier stranden,
Om die tot kalk en asch in ovens te verbranden.
Daer kakense de visch, hier doense 't boot om hoog,
En rollen 't diep gestrand, en setten 't op het droog:
Of laten weer in see hun schuijtjes nederdalen,
Om nochmaels op een nieuw een goede sood' te halen:
| |
[pagina 73]
| |
Daer een behangen vrou met kind'ren om en om
Die feijd haer man adieu, dees heet' hem wellekom,
So spannen andren voort hun paerden in den wagen,
Om hier en wijds en sijds den Visch te koop te dragen.
Fritsje hieldt zich in 't eerst geduurig op zij van zijne moeder, en scheen, daar hij voor het eerst de zee zag, bang voor de uitgestrektheid. Adriaan schiep vermaak in het opspoelende zeewater en in het oprapen van schelpen.... Kom zeide | |
Willem.Doortje! 's Lands Wijs 's Lands Eer - Nu moet ik u eens in zee dragen.... | |
Dorothea.Willem! Willem! zijt gij de Romance van Roosje vergeten? | |
Willem.Wel het zou dan ook toevallig zijn, als dat ooit waar geweest is, dat hier juist zulke draaiputten waren. | |
Antonie.Het plagt een zeer algemeene manier te wezen, zelfs onder de aanzienlijksten des Lands als men aan zee was, dat de Heeren de Dames in zee droegen. 't Is zelfs een jonge Gravin van Egmond slecht opgebroken, door een' Duitschen Graaf in zee gedragen. Zij wilde hem ontworstelen; maar onder het stoeijen bezeerde zij zich aan het gevest van zijnen degen, waaraan zij naa eene langduurige kwijning overleedt. | |
[pagina 74]
| |
Susanna.Ik heb in Vader Cats 'er ook van gelezen, maar het moet een wild spel geweest hebben, althans mij staat voor dat ik geleezen heb. Ik quam eens treden op de strand,
Daar ik veel jonge lieden vant:
Ik sagh er ses of seven paar,
Den eenen hier, den geenen daar;
Maar boven al soo was er twee,
Die gingen veerdigh naar de zee,
Een ieder had een jonge maagd,
Die hij tot in het water draagd,
En of de Vrijster vreese kreegh,
Ja schier van angst ter nederseegh,
Ook hem, met bleeke lippen, badt,
Noch ging hij dieper in het nat,
Tot dat het water werd gesien
Tot aan, ja boven haare knien -
Ten lesten als de Jonker sagh
Dat hij niet hooger op en magh,
Soo keerd hij weder naar het droogh;
Want hij sagh traanen in haar oogh:
Maar straks soo loopt hij van de strand,
En trekt haar naar het mulle sand;
Hij leit haar op een hooge duin,
En rolt dan van een steile kruin,
Tot onder in het laage dal,
En daar eens weder even mal,
Hij sout haar in het gulle sand
En strooit het stof aan alle kant,
Hij laat niet af, hoe dat sij wijkt,
Soodat sij naauw een mensch gelijkt.
| |
[pagina 75]
| |
Dorothea.Nu ik ben niet op die onderwetsche manier gesteld.... dat inzouten zou mij dan heel slecht bevallen, ik had veel liever, dat Willem het Roosje van Bellamy eens opzeide - dat zou mij zelfs beter bevallen, dan in zee gedragen te worden.... Willem voldeedt hier aan en zeide naadat hij het opgezegd had. De onvergetelijke Bellamy heeft veel fraais, maar in dat soort toch niets mooijer gemaakt, dan die Vertelling.... Ik kan haar nooit herhalen, of ik ben op nieuw aangedaan. Naauwlijks had Willem de Romance van Roosje geëindigd, of de kleine Frits die onderwijl ook schelpjes en hoorentjes aan het strand gezogt had, kwam met een groot doorschijnend lichaam, zo groot zelfs dat hij het in zijn twee handen houden moest, na Antonie toeloopen. | |
Susanna.Foei, Fritsje! welke vuiligheid hebt gij daar opgeraapt van het strand. | |
Fritsje.Kijk Moeder! 't is net of het glas is. | |
Antonie.'t Is geen geen vuiligheid. 't Is een dier, dat men den naam van Zeekwal geeft. Schoon het 'er in den eersten opslag juist niet bekoorlijk uitziet, is het waarlijk van nabij bekeeken een wonder der natuur, zie hoe of het uit veele cirkels bestaat, waardoor vezelige dwarsstreepen heenloopen. Het kan | |
[pagina 76]
| |
zich omwenden, uitzetten, inkrimpen, ja zagtjes voortzwemmen en zich plotsling laten zinken. Zie; de buitenste rand is bezet met een groot getal grijpers. Zij hebben de dikte van een haair en zijn uit ringetjes zamengesteld. | |
Fritsje.Wat doet het daarmeê, mijn Heer? | |
Antonie.Daar zal het zich waarschijnlijk mede verlengen om zijn aas te grijpen. - Men vind ze in veelerlei soorten van kleuren, schoon deze vuil - witachtige hier zeer gemeen is. | |
Fritsje.Nu ik weet, dat het een beest is, zal ik hem stilletjes weêr neêrleggen. - Ik heb mijn zak al vol hoorens en schelpen, en Adriaan, die mij helpt zoeken heeft zijn zakdoek vol. | |
Antonie.Ja Fritsje! alle die hoorentjes en schelpen zijn ook bewoond geweest van diertjes - en ieder schelpje heeft 'er een gehad, dat 'er naauwkeurig oppaste. Daar voor onze voeten ligt een Zeestarretje. Beschouw hoe wonder fraai dit is. | |
Adriaan.Dit is immers geen beest. | |
Antonie.Zeker is het mede een Zeeinsect. Men vindt ze met een onderscheide getal van punten. - Zelfs schijnt men 'er aan de stranden in de Indiën te vinden met meêr dan dertig punten, en die noemt men dan | |
[pagina 77]
| |
Zeezonnen. - Wij zullen dit in een doos medenemen, en te huis gekomen eens wat naauwkeurig bekijken. | |
Karel.Wij moeten dien ouden Zeeman eens aanspreeken, die daar aan het strand staat. - Wel vader! hoe gaat het u al. Gij lijkt nog met genoegen een pijpje te rooken. | |
De Zeeman.Jae men Heeren en Mevrouwen, dat doe ik; maer ik wou dat de visscherij maer onbelemmerder kon gaen. Ik ben deur dien stilstand, dan daenig en daenig agteruiteraekt. En ik ben bai de zee ewonnen en eboren - en dus mot ik bai de zee mijn kostje winnen. In men jeugd voer ik nae Groenland en Straet Daevids, maer dat is nou ook bijnae glad over. | |
Antonie.Je 'er plagten nog wel eens Cachelotten of Walvissen hier aan te komen spoelen. | |
De Zeeman.Jae men Heer! maer ook die fortuintjes hebben wij nou niet. 't Is of ze ook bang bennen voor ons strand. Wat heugt me het nog klaer van die Cachelotvisch van het jaer 1762 en in het jaer 1791 hebben wij nog een Vinvisch gehad. In steê heb ik 'er wel prenten van zien hangen. | |
Antonie.'t Is toch altijd een zeldzaamheid geweest, dat die dieren, die zo hoog in het Noorden t'huis hooren, zo ver om de Zuid komen. | |
[pagina 78]
| |
De Zeeman.Dat is zo, men Heer! dat is zo. Men plagt 'er in ouwen tijd zelfs refereintjes op te maeken. Mijn besje zaliger, die nou al laet zien vijftig, neen! neen! net twee en vijftig jaer dood is, het me wel ezeid, dat 'er wel eens wezenlijke Wallevissen hier aen strand zijn komen drijven; en ik zel eens kaijken, of me mamorie nog deugt; ik heb 'er een refereintje op ekend - jae daer heb ik het. De Wallevisch was juist den 4 Januarij van het jaer 1629 evangen, en daerom zei het refereintje: ‘Wanneer ons 't Vierde Licht van 't nieuwe jaer quam groeten,
Is hier dees Wallevisch, lang drieënzestig voeten,
Bij Noortwijk op de Zee naer Zantvoort weg gestrandt.
Godt wende 't quaet van ons en 't lieve Vaderlandt.’
want je mot weten, men Heer! van onze zeelui zijn 'er wel die zulke dingen veur kwaeije teekens houen. | |
Agatha.Als dat waar was, Vriend! dan moest het naar de kwaade tijden, die wij al beleefd hebben, van Walvisschen en Cachelotten aan de stranden gekrield hebben, en daarom zal dat niet veel beter als bijgeloof zijn. | |
De Zeeman.Dat laet zich hooren, Juffrouw! Uize Dirk praet 'er ook zo over.... Dat is, motje weeten, men Zeun, die steekt altijd de gek met zulken voorbe- | |
[pagina 79]
| |
duidsels, en veural sedert dat hij uit de stad een boekje te leen gehad heit van een gezelschip: ik loof haest, het Nut.... | |
Karel.Een boekje van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. | |
De Zeeman.Jae krek zo, krek zo.... Nou lacht hij zelfs om Dr. Ludeman, dien ik als een kind nog gekend heb. Nou ik ken Dirk geen ongelaik geven, want Ludeman had van main ezaid, dat ik gien dartig jaer worden zou, en ik ben nou, Godlof! al vaif en zeuventig. Zo al pratende was men nu vast weder na het dorp terug gekeerd - en Justus vloog vooruit om de Vrouw van de herberg te zeggen, dat zij den visch in den ketel zou doen.... en zo kwam men, allen tamelijk geneegen, om te zitten, en door de beweging goeden honger gekreegen hebbende aan tafel. Natuurlijk leverde de Visch, de Wijn en soortgelijke zaken de gewoone tafelgesprekken op, maar Justus zeide, toen het eerste graage eeten over was: Wij hebben gezien, dat Willem en Doortje eer dat wij na zee gingen, een lesje in de School haalden. | |
Willem.Ten minsten wij zijn in de school geweest. | |
Justus.Misschien, dat gij door den tijd, als gij eens trouwt Vriend, en uw lieve vrouw kindertjes | |
[pagina 80]
| |
krijgt, dezelve te Zandvoort op de Kostschool doen zult.... | |
Willem.Ik zou dezen wilden uitslag van Just niet beantwoorden, als hij niet meêr of min ingewikkeld tot nadeel van de Dorpschool van Zandvoort zou schijnen te strekken; schoon ik niet geloof, dat hij zulks juist bedoelt. Maar, in ernst, wij zijn met genoegen in die school geweest; en waarlijk 'er zijn sporen van de nieuwe Leerwijze, zoveel de omstandigheden toelaten, te ontdekken. | |
Cornelis.Ja, de nieuwe leerwijze van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, hoeveel tegenstanders zij nog hier en daar heeft, zal door den tijd toch veld winnen. Men mag praten en somtijds doen, wat men wil, men zal met zeer veel moeite de domheid en onkunde ooit weder beminlijk doen voorkomen. | |
Justus.Zoudt gij dan denken, mijn Heer! dat het gemeene Volk geheel tot Philosophen moet gevormd worden; want, als ik het niet mis heb, dan loopt het doel van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en die van het verbeterd Schoolonderwijs daarop uit? | |
Cornelis.Ik moet u zeggen, dat gij dan deerlijk den bal misslaat, schoon ik wel weet, dat anders vrij verlichte menschen, zelfs onder de geleerden, de zaak somtijds zo doen voorkomen, met oogmerken, of | |
[pagina 81]
| |
door vooroordeelen, waar over ik thans niet spreeken wil; evenmin hoe of sommigen meenen, dat de strekking van de Maatschappij zijn zou tegen deze of gene Gezindheid onder de Christenen: zaken, die de uitgegevene Werken van de Maatschappij, wanneer men slechts de moeite neemt, om die met aandacht in te zien, rechtuit tegenspreeken. Maar wil ik u eens zeggen, waar het veele bevooroordeelde menschen, die de zaak zo ongerijmd voorstellen, scheelt; sommigen willen gaarne de wijsheid alleen in pacht houden; anderen verbeelden zich, dat men onderdaniger, of liever slaafscher gediend word door onkundigen, dan door kundigen: enkelen zijn bang, dat de menschen door het verliezen van de vooroordeelen, en domheid hunner voorouderen, afgetrokken zullen worden, van de beoefening van de nuttige of volstrekt noodzakelijke handwerken in de burgerlijke Maatschappij. Ware nu het oogmerk der Maatschappij of van het verbeterd Onderwijs, om van alle burgers Sterrekundigen, Tijdrekenkundigen, Historiekundigen, Scheikundigen en wat niet al te maken, dan zou ik het den laatsten gewonnen geven, ja zelfs het oogmerk van de Maatschappij dwaas vinden.... Maar, zo als thans de Burgerlijke Maatschappijen, en bovenal de Nederlandsche, zijn zamengesteld, zijn de eerste kundigheden van lezen, schrijven en reekenen wezenlijke behoeften. Is nu de kortste de aangenaamste en gemakkelijkste wijze niet de voorkeur te geven boven eene langwijlige onaangename en lastige? Is het geene wenschelijke | |
[pagina 82]
| |
zaak, dat in de verstanden en harten van hun, die toch de grootste menigte (gelijk de gemeene man doet) uitmaken, heldere begrippen en eerlijke beginsels worden ingeplant? Of is het beter, dat de gemeene man, onverlicht gelaten, braaf genoeg denkt te zijn, als hij de gevangenis of het schavot ontduiken kan? | |
Dorothea.Wel verbaazend, met welk een' ijver neemt gij het op, mijn Heer! | |
Agatha.Ik mag het wel eens hooren, dat men zo doorpraat, dan kijken de Heeren Wijsgeeren, en vooral de jonge wat op hun' neus, die gaarne een monopolie van de geleerdheid maken. Geloof mij, Doortje! zij, die zo tegen de verlichting van het zogenaamd gemeen ijveren, zouden ook gaarne de Vrouwen dom houden. Domme zijn de beste slavinnen. Ik heb een oud man hooren zeggen, toen ik nog een klein meisje was: ô Een Vrouw heeft genoeg verstand, als zij voor een' hooiwagen, die aankomt uit den weg weet te loopen. Mijn Vader had mij heel anders over die zaak leeren denken, en ik werd op dien ouden Heer dan maar recht te onvreden, maar kon mij niet tegen hem verantwoorden. Bij ons aan huis hebben wij twee meiden, de een is zo in het wild opgegroeid, en de andere is meêr of min, volgens de nieuwe Leerwijze onderweezen. Maar het verschil is hemels breed. De eerste leeft geheel naar haar luimen, is lomp, kan | |
[pagina 83]
| |
geen letter lezen of schrijven, en verveelt zich dikwijls doodelijk; terwijl de ander, als een redelijk mensch op haar gedrag acht geeft, en de bescheidenheid zelve is; met mij onlangs, toen ik naa mijne ziekte aan de beterende hand was, heel verstandig praaten kon en iets goed mij kon voorlezen; zij houd netjes boek van 't geen zij voor het huishouden uitgeeft, en als haar werk af is, en zij niets te doen heeft voor zich zelve, vraagt zij mij dikwijls, om een of ander boek. Zo leest zij thans de Fabelen van Gellert. En ik houd mij verzekerd, dat als de eerste, in haare jeugd, een soortgelijk onderwijs gehad had, als de andere, het verschil mogelijk tot voordeel van haar zou zijn, daar die, in haare onkunde, mij dikwijls bewijzen van een' goeden aanleg geeft. | |
Justus.Wel Juffr. Aagtje.... Gij behoort Donatrice te zijn van de loffelijke Maatschappij. | |
Agatha.Ik ben dat al jaaren geweest, en laat schempen, die schempen wil.... Maar als het te pas komt, dan kan ik geen mensch zien verongelijken, en nog minder eene Maatschappij van Menschenvrienden.. | |
Karel.Ik ben 'er Lid van zo als honderd anderen, en denk met den ducaat nut te doen aan de goede zaak; maar ik merk toch, dat 'er onder de Geestelijken van onderderscheiden Gezindheden verscheide sterk tegen zijn. | |
[pagina 84]
| |
Cornelis.Ook onder de Geestelijken zijn 'er van een' bekrompen aanleg, die oprechtelijk meenen, dat hunne leken door een andere stem dan die van hunnen herder te hooren verdwaald zullen raken en verlooren gaan (van slechter soort wil ik niet spreeken) en is het die lieden zo kwalijk te nemen, dat, daar zij zelve niet veel licht verdragen kunnen, zij bang zijn, dat het licht aan hunne broeders en zusters nadeelig zal zijn. Maar die goede menschen begrijpen niet, dat, naa de uitvinding en volmaking der drukkunst, alle poogingen, om het licht op den duur uit te blusschen, vergeefsch zijn. | |
Justus.Als men evenwel, gelijk in sommige landen de Werken onder zekere censuur legt, eer ze verkogt mogen worden.... | |
Cornelis.Daar de mensch altijd na het verbodene tracht, is dit juist de beste aanbeveling, die eene Regering aan de boeken geven kan, om dezelve gretig door de ingezetenen te doen zoeken.... Zelfs waarlijk schadelijke boeken zijn zeer moeijelijk te beletten; maar, en dit is toepasselijk op de meeste Werken van de Maatschappij, boeken, die eenvoudig, nuttig, leerzaam en somtijds vermakelijk zijn, kan men in geen vrij land eenige belemmering toebrengen.... | |
Antonie.Als wij niet te laat van hier zullen gaan, dan zal | |
[pagina 85]
| |
het zagtjes nu tijd worden, dat de Caravaan weder op reis gaat. Naa deze aanmaning ging het gezelschap weder op reis, en men bezigtigde in het voorbijgaan de Roomsche Kerk. Antonie zeide: 't Is een vrij goed gebouw - Zij is de Parochie Kerk - en, zo als gij ziet aan St. Agatha toegewijd. - 'Er wordt om drie weeken dienst in gedaan, door den Pastoor of Capellaan van Overveen. | |
Agatha (bij het uitgaan der Kerk.)Ik zie altijd met zeker genoegen de verscheidenheid van Godsdienstoefening, die zo vrij, als ergens, in dit Land plaats heeft. 't Is waarlijk aangenaam voor een edel hart, dat elk naar zijne begrippen den grooten Schepper mag vereeren, ja het heeft zeker niet weinig toegebragt tot dien bloei, waarin onze Voorouders ons land gekend hebben, en waarvan nu wij nog de vruchten plukken mogen. | |
Justus.Ik vind, om de waarheid te zeggen, een ellendig gehaspel in dit land met al die onderscheide religien: ik zou het veel fraaijer en onkostelijker vinden, als wij alle maar van eenerlei religie waren. | |
Karel.Neen! vriend Just! ik ben geheel niet van uw gevoelen. Als men elkander onderling verdraagt en even minzaam behandelt, als burgers van hetzelfde land, geloof ik dat 'er de waarheid, en althans zeker de eerlijkheid bij wint, dat men van onderschei- | |
[pagina 86]
| |
dene gevoelens is, althans mag zijn in het stuk van den Godsdienst. Die edele onderzoeklust, die zoveel te weeg brengt, om de waarheid uit te vinden, gaat zeer ligt verlooren, waar men allen eveneens moet schijnen te denken, in het stuk van den Godsdienst. Ja, hoe ligt doet de mensch zijn geweten geweld aan, als hij het, om der menschen wil, plooit in dat opzigt; en heeft hij in een zo aanmerklijk stuk zijn' geest geweld aangedaan, wel dan kan hij het in meest alle andere zaken doen. En zo gaat alle eerlijkheid en oprechtheid verlooren. | |
Agatha.Ik houd het met de Bramins in dit stuk, waarvan ik eens gelezen heb, dat zij alle onderscheid soorten van Godsdiensten voor niets anders houden, dan zoveele onderscheide wegen ten hemel. . . . Maar om tot Zandvoort terug te keeren. De Roomsche Kerk scheen mij nog nieuw. | |
Cornelis.Zij is, daar de oude over eenige jaaren (10 Mei 1798) aanmerklijk van den donder geleeden had, geheel vernieuwd geworden. | |
Susanna.Zo dat is iets van de nieuwe historie van Zandvoort - ik had zeker van u verwacht, dat gij van dezen middag ons iets van de oude historie van Zandvoort zoud verteld hebben. | |
Cornelis.Een Zeedorp als dat van Zandvoort maakt juist geen blinkend figuur in de geschiedenis. Iets kan | |
[pagina 87]
| |
ik 'er u toch wel van zeggen. Reeds in oude tijden is dat dorp bekend geweest, althans reeds in de dertiende Eeuw, toen heette het Zandevoorde, Zandvort of Zandvoort. Dit Dorp heeft, gelijk meest alle Zeedorpen, van tijd tot tijd veel geleeden van Watervloeden: onder anderen van den bekenden Allerheiligen Vloed. Ook in de zeventiende Eeuw (4 en 5 Maart 1671) leedt het zeer bij eenen hoogen Springvloed, toen bezweeken verscheide duinen en spoelden verscheide huizen weg. En nog eenige jaaren (1682) laater werd het mede deerlijk geteisterd. | |
Susanna.'t Is zeker ongelukkig zo van de Zee te lijden, maar mij dunkt die menschen leven anders daar zo in stille rust voort. | |
Cornelis.ô Dat is zo fraai niet als gij u wel verbeeldt. Althans in de Spaansche tijden heeft het dorp ook wel deerlijk moeten voorhouden. Toen is de Kerk verwoest geraakt, die eerst lang daarna (1620) is herbouwd. En zulke afgelegen dorpelingen zijn 'er dan nog slimmer aan, dan wij, die in de Steden woonen. Daar weet men beter, en spoediger raad. - Dit bleek immers kort geleeden nog (1803) toen de Engelschen het Dorp Zandvoort beschoten hebben. | |
Antonie.ô Dat was toen zeker Matthys Molenaar, na dat brandend pinkje zwom en dat zo moedig onder het geschut van den vijand uitbluschte. Ik heb mij een doos laten schilderen, in denzelfden smaak, | |
[pagina 88]
| |
als hij 'er een tot een geschenk gekreegen heeft. - Alleen heb ik, gelijk natuurlijk is, het versje 'er niet binnen in, dat Matthys Molenaar heeft. Zie hier is de doos. Zij is in Haarlem geschilderd. 't Is inlandsch verlakt, dat wel tegen het Engelsche aan kan. | |
Agatha.Ja als het den naam van Engelsch maar had. Althans verlakt uit een Haarlemsche Fabriek werd op een Haagsche Kermis, terwijl men met de Engelschen in oorlog was, versmadelijk voorbijgegaan, zolang als het bekend stondt voor Haarlemsch verlakt, maar toen men den kunstgreep gebruikte, om het voor Engelsch te verkoopen, toen was alles wel, en het ging weg als rook. | |
Cornelis.Daar wij van dezen redenloozen tegenzin tegen het Nationale spreeken, moet ik u in het voorbijgaan iets zeggen van het uitmuntend papier van den Fabrikeur Kool aan de Zaan, dat tegen het Engelsch zo uitfteekend monsteren kan, en in prijs ver beneden hetzelve is. Dit was met den naam van den Maker aan zeker Comptoir aangeboden; maar het beviel niet; Kool geraaden zijnde om een Engelschen naam in hetzelve te zetten, om de zwakheid der Natie te gemoet te komen, weigerde zulks, maar liet zich overhalen om een Engelsch woord in hetzelve te plaatsen. Kool biedt zijn papier weder aan met zijn eige merk. Maar vergeefs, men beroept zich aan dat Comptoir op het papier met het En- | |
[pagina 89]
| |
gelsch Woord 'er in,... als Kool zulk papier kon leveren. - En ziet: het was hetzelfde papier van Kool. | |
Karel.Maar is dan onze Natie van die zucht tot het vreemde niet genezen? | |
Cornelis.Onze Natie bestaat ook voor een groot gedeelte uit vreemdelingen, die, terwijl ze zich op onzen bodem verrijken, alles wat in hunne landen goed is of schijnt, als wonderen opvijselen, en wij goede eenvoudige zielen nemen dat alles voor echte munt aan. - Waarlijk deze doos is immers zo goed als een Engelsche, en stel eens, dat zij wat minder ware, immers, om de Vaderlandsche Fabrieken voor te staan, moet men dezelve de voorkeur geven. | |
Agatha.Hebt gij het opschrift der doos van Molenaar niet? | |
Antonie.Het is kort; ik ken 't van buiten: Deez' doos vereerde een Vriendenkring,
Aan Zandvoorts braaven Jongeling,
Den kloeken Matthys Molenaar,
Die, spijt het dreigendst lijfsgevaar,
Bij 't fel beschieten van de Kust,
Een brandend Pinkje heeft gebluscht,
Dat dit geschenk, hoe kleen, bewijz':
Bataafsche moed staat nog op prijs.
| |
[pagina 90]
| |
Cornelis.Dat doet mijne Vaderlandsche ziel nog goed, als ik zo iets kloeks en braafs van een Landgenoot hoor, en vooral, wanneer ik zie, dat hij daarvoor eenigzins beloond is geworden. | |
Susanna.Maar wij zouden zo wel geheel van ons stuk raken; gij waart aan het verhalen van hetgeen gij van Zandvoort wist. | |
Cornelis.Ik zou u nog kunnen verhalen, dat tot in het jaar 1722 Zandvoort aan de Graaflijkheid van Holland toehoorde, maar dat dezelve toen verkogt is aan Paulus Loot, den Heer Commissaris wegens de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden te Lissabon. - Hem is de Heer Marcelis, en dezen de Heer Hartsinck als Ambachtsheer opgevolgd. | |
Antonie.Ik vind het Wapen, dat ik boven op het Wapenschild van den Heer Paulus Loot gezien heb, bestaande in drie kruislings over elkander liggende Haringen, nog al niet ongepast voor een Visschers Dorp. Of heeft dat uw aandacht niet getrokken? | |
Cornelis.Eigenlijk, neen! Evenwel niet uit hoofde, zo als gij misschien met uwe vraag aan mij bedoelt, omdat ik 'er iets tegen heb, dat Steden en Dorpen onderscheidene wapens voeren. Mijn gevoelens over de wapens van bizondere personen | |
[pagina 91]
| |
zijn zeer gematigd; ik acht het onverschillig, of men die op zijn cachet, zijn koets en waar ook voere: indien men zich maar niet verhovaardige, omdat men zulk of zulk een wapen voert, dewijl zulks bewijzen moet, dat men uit een zeer oude familie afkomstig is, waarvan misschien deze of gene zich beroemd gemaakt heeft door dit of dat heldenstuk. Dat is alles, wat ik tegen het wapens voeren heb, omdat 'er zich de menschen wat op laten voorstaan, daar het in zich zelve niets beteekent. Ik wil zelfs nog verder gaan. Ik zou 'er niets tegen hebben, dat men dappere uitstekende of braave lieden het zij door eenen eeretitel, of eenig ander blijk boven hunne medeburgers onderscheidde, als men het een en ander maar tot de persoon zelve bepaalde, en zorgde, dat zulks niet erfelijk werd, alleen.... omdat verdiensten niet erfiijk zijn. | |
Antonie.Ik had vermoed, dat gij minder gunstig over dit stuk dacht, maar zo gaat het al dikwerf; wanneer men elkander zijne gevoelens nader verklaart, dan verschillen zij dikwerf minder, dan men bij den eersten opslag waanen zou. Maar genoeg hiervan. Weet gij ook het getal der Inwooners van Zandvoort. | |
Cornelis.Men begroot het Dorp op een kleine tweehonderd huishoudens, en het getal der Inwooners is volgens de laatste volkstelling ruim zevenhonderd. Maar wat of de kleine Frits te zeggen heeft.... hij | |
[pagina 92]
| |
komt met eene zo groote snelheid terug loopen na zijne moeder. | |
Fritsje.Ik heb mij daar aan het scherpe gras geprikt, moeder! dat daar aan bosjes op dat duin staat. | |
Susanna.ô Gij meent die helm, die heeft zeker scherpe punten. | |
Adriaan tegen Antonie.ô Waartoe dient dat gras, mijn Heer! | |
Antonie.Die helm, Adriaan! is van een uitmuntende nuttigheid.... Het zou 'er slecht uitzien, als men hier in plaats van die scherpe helm, ander soort van gras plantte, of liever, dat zou hier geen wortel schieten. Gij ziet dat barre Zand wel, waarin geen enkel grasscheutje, zelfs geen moschplantje zich vertoont en kunt ligt begrijpen, dat, als een hevige wind daarop blaast, dat zand voortgedreeven word van de eene plaats na de andere. Dit maakt dan verstuivingen, die groot nadeel, door langheid van tijd zouden veroorzaken. De duinen zijn als de voormuur, waaragter wij veilig liggen voor de golven van de Noordzee; als nu die duinen voor een gedeelte verstooven, was die voormuur weg, en zou de zee in ons land kunnen invloeijen; terwijl ook die overstuivingen de landen die agter de duinen liggen met zand zouden overdekken, en onvruchtbaar maken. Zo als op de hoogte van Castricum het geval is, waar zoveele | |
[pagina 93]
| |
morgens grond, door het barre duinzand zijn overgestoven en bedorven. | |
Adriaan.Maar wat doet daar nu de helm toe? | |
Antonie.De helm is een plant van een zodanigen aart, dat zij zelf in de dorste en rulste grond groeijen, en wortelen schieten kan. Daar nu planten en gewassen het beste middel zijn, om te beletten, dat de wind zijn volle kragt oefent op het zand, terwijl die tevens een vastigheid aan den grond geven, heeft men reeds van overlang de barste duinen met helm gaan beplanten. Zie maar, hoe dezelve op dat afhellende duin in een orde geplant zijn, die duidelijk bewijst, dat dezelve daar niet, zo als bij toeval, zijn opgeschoten. Dat hoekje duin dat anders tot een gat verstuiven zou, word op deze wijze, als het wel slaagt, bewaard. Niet altijd gelukt het, en somtijds hebben 'er bij het helmplanten wel kunstjes plaats, of laat ik liever zeggen bedriegerijen, waardoor de helm van geen nut in het geheel kan wezen, en waardoor het goede oogmerk geheel verijdeld word. | |
Susanna.ô Welk een Zee van Zand zien wij hier voor ons.... Laaten wij hier een oogenblik rusten, en de agterhoede, die Willem en Doortje uitmaken, inwachten. | |
Karel.Neen! laten wij liever voortwandelen; het zou u | |
[pagina 94]
| |
in deze vlakte, waarin het zand vrij heet is, op den duur niet bevallen.... Wij zullen Just 'er maar op afzenden, om de agterhoede wat voort te pressen. Zo gezegd zo gedaan, Justus haalde Willem en Doortje al spoedig bij het overig gezelschap, zeggende: Lastiger menschen, dan verliefden en poëeten zijn 'er vast niet op den aardbodem. In plaats van met opgeruimde harten het schoone en goede te genieten, loopen zij gestadig te mijmeren. | |
Susanna.Wat het laatste betreft, Just! ik geloof, dat gij daarvoor wel bewaard blijven zult, maar wat de verliesdheid, betreft; ô die tijd zijt gij in lang nog niet voorbij. - Gij komt pas in de waereld kijken, en praat van alles meê. | |
Justus.ô Mijn Professor zegt dikwijls, dat hoe minder ondervinding iemand heeft, hoe stouter hij meestal over een zaak beslist. Ik zou toch wel eens willen weeten, hoe of een mensch gesteld is, die verliefd is: zo verliefd tot over zijn ooren toe; zou dat niet wel wat na een heete koorts gelijken? ...ô Dan heeft men zulke aartige losse invallen.... Droomen van dingen, die nooit geweest zijn, en nooit zijn zullen - en als de koorts over is, dan heeft men daar geen denkbeeld meêr van, althans niet dan heel flaauw.... Wie weet of ik ook geen Poëet word, als ik verliefd raak.... | |
[pagina 95]
| |
Dorothea.aant.Gij maakt het wat al te erg, Just. | |
Cornelis.'t Is toch zeker, Doortje, dat gij agteruit waart geraakt. | |
Dorothea.ô Als men het dan weeten wil, ik had aan Willem verzocht, om zeker vers, dat hij gemaakt had, op een gezigt van de duinen, dat hij eens in een gezelschap had voorgelezen; es dat herhaalde hij mij en daardoor liepen wij wat langzamer. | |
Susanna.Wel nu, het geheel gezelschap mogt daarvan toch wel zijn deel gehad hebben. | |
Willem.Dat is zo, maar het is dan, of men zo mooi is met zijn werk, en daar en boven is het vrij ernstig. | |
Agatha.Wát zwaarigheid! niemand van ons is 'er, of hij heeft wel eens zijn ernstige Iuimen, en zo 'er een stuk twee of drie onder ons ware, die ze nog niet hebben, och! die zullen ze wel krijgen.... Ik vind het dan maar ellendige wildzangen, dien immer eens een ernstige vlaag hebben.... Gij maakt mij zelfs hierdoor begeeriger naa het stuk, dan ik anders zou geweest zijn. | |
Willem.Nu ik wil mij niet, zolang laten noodigen, als sommige Zangers in de gezelschappen, die daardoor | |
[pagina 96]
| |
veroorzaken, dat men meêr van hunne kunst verwacht, dan bij de uitkomst blijkt. Alleen moet ik zeggen, dat het gemaakt is, op eenen stormachtigen morgenstond, terwijl ik mij aan een hoogen duin had nedergezet. - (Daarop zeide Willem het volgend Dichtstuk op.) Hoe grootsch, hoe plegtig is de Schouwburg der Natuur,
Ontsloten voor mijne oogen.
Hoe loeit de woeste storm, wiens kragten, uur op uur,
Vol trotschheid zich verhoogen.
Hij drijft de golven op, die, schuimend zonder strand,
De duinen af doen kolken.
Hoe teistert hij den top der duinen, daar het zand
Heenstuift in vlotte wolken.
Hoe mengt zich 't ijslijk, 't groote en 't schoon hier onderéén.
Wat kan de Mensch in 't midden,
Dier woestheid van alom, zo magteloos en kleen,
Wat kan hij? - dan aanbidden....
God! was 't in zulk een' storm, dat uit den Oceaan
Deez' Duinen opwaards steegen?
Ja hun gedaante en vorm, schoon zij als bergen staan,
Golft nog den hemel tegen.
ô Golving grootsch en schoon - hoe staart op u mijn oog.
Gij schokt geheel mijn wezen.
De magt, die 't hart der zee deez' klompen stofs onttoog,
Baart mij een heilig vrezen,
ô Schepper der Natuur! die deez' gevaarten schiept,
Die, naar uw eeuwige orden,
Ze uit den onpeilbren schoot der Zee te voorschijn riept,
Hun tot een muur deedt worden,
| |
[pagina 97]
| |
Ten muur, die Holland dekt voor dreigend Zeegevaar -
Betoom gij storm en golven,
Of de ondergang van Volk en Vaderland is daar,
In 't hart der zee bedolven.
Allen tot Justus toe waren getroffen. - Doortje drukte Willem, met al het gevoel der tederheid de hand, toen hij geëindigd had, en Agatha zeide: Willem! heb hartelijk dank.... Het gaat niet gemakkelijk, zo duin op duin af, iets op te zeggen, en intusschen was het mij te aangenaamer, omdat wij de voorwerpen zo voor onze oogen hadden. | |
Karel.Hoe kort valt de weg met goed gezelschap! daar zijn wij reeds aan den Blinkert genaderd. Nu van deze zijde is hij gemakkelijker te beklimmen dan van de andere. | |
Adriaan.Waarom heet die duin de Blinkert? | |
Antonie.Wel, als gij wat nadenkt, zult gij daarvan gemakkelijk de reden ontdekken. Althans ik heb het altijd eenvoudig daarvoor gehouden, omdat hij door zijne hoogte boven de andere duinen uitblinkt. In vroeger tijd moet hij ook den naam van Witte Blink gedragen hebben, en veel hooger geweest zijn (door zijn verrekijker na de Noordzee ziende) ik, ontdek van verre een driemast scheepje, en dat nog op een' grooten asstand. | |
Cornelis.Ik merk gij gelooft dan zo min, als ik, dat de | |
[pagina 98]
| |
naam van Blinkert afkomstig zou zijn van de blinkende banieren van Witte van Haamstede, toen die, met eenige manschap uit Zierikzee gevaren, en te Zandvoort geland, den Haarlemmers te hulp kwam. | |
Susanna.Nu hoe hot daarmede zijn mag.... Ik vind den Blinkert zelfs van zijne gemakkelijkste zijde vrij moeijelijk. | |
Justus.Ik denk dikwijls bij het beklimmen van de duinen aan Tyl Uylenspiegel hoogloffelijker memorie, die bedroefd was als hij een' berg af klom, maar blij als hij een' berg opklom, om het dal dat volgen moest. | |
Susanna.'Er is geen ketter of hij heeft zijn letter. Ik denk, dat die genoemde Sint misschien uw patroon zal zijn, Just! Zo boertende kwamen Justus, en Susanna, door haar man geholpen, boven. Hier genoot het gezelschap nog voor een oogenblik het gezigt op de Noordzee en naa als het ware afscheid van Zandvoort, genomen te hebben, daalden zij op een snelle wijze neder. - Zelfs rolden Adriaan en Frits, die aan hunne snelheid te veel toegaven, van het duin af, zodat zij met moeite het eerste oogenblik door al het zand, dat zij in hunne oogen gekreegen hadden, zien konden, en nu stondt het gezelschap bij de bekkende Herberg het Kraantje Lek. Welkom, welkom aan Kraantje Lek! was het al- | |
[pagina 99]
| |
gemeene geroep. - Susanna zette in allerijl thee en de mannen staken hun pijpen op, terwijl Frits en Adriaan bij beurten door Just op een schop heen en weer geslingerd werden. | |
Cornelis vatte het woord:Dat Kraantje Lek is nooit zo beroemd of liever bekend geweest dan in het jaar 1803. In alle buitenlandsche papieren werd 'er van gesproken, om het kamp, dat hier in de nabijheid op de twee vlakten gelegen was. | |
Karel.Schoon de omstandigheid, die het veroorzaakte, te bejammeren was, heb ik meermaalen met genoegen dat vreemd gezigt in onze duinen gezien, en het scheen, dat het den Amsterdammers ook bizonder in den smaak viel, althans welk eene menigte bezocht die streek, bijna dagelijks, en voornamelijk op Feest- en Zondagen. Verrukkelijk was op een schoonen dag vooral het kamp agter Elswoud door de boomen te zien. De drie rijen tenten en de bewegingen der Militairen maakten een treffend gezigt. - Vooräl was het fraai te zien, toen de Generaal Dumonceau over de troupen de revue kwam doen: welk een bizonder vertoon maakten die troepen door de duinen marcheerende.... | |
Cornelis.Ja Vriend! wij hebben veel zaken gezien, waarvan onze ouders zelfs nooit zullen gedroomd hebben. | |
[pagina 100]
| |
Karel.Maar ons Vaderland is daardoor juist niet gelukkiger geworden. Wij beleven toch droevige tijden. | |
Cornelis.Ja Vriend! men klaagt veel, maar mij dunkt in den tijd van mijne ouders klaagde men reeds; ik geloof, dat men het kwaad, dat men beleeft, al vrij zwaar laat wegen. Tegenwoordige verdrietelijkheden vallen onaangenaam. En de mensch wil in plaats van te vreden te zijn met het tegenwoordige, het altijd nog beter hebben. Ja men klaagt meestal niet, omdat men het zo slecht heeft, maar omdat men het niet beter heeft. | |
Willem.Ja altijd heeft men geklaagd. Toen Jan de Recht zijn Slechten Tijd schreef, en hoe lang is dat geleeden, toen waren het die hooggeroemde dagen van onze Voorouders. | |
Cornelis.Maar om terug te keeren tot het nu beroemd geworden Kraantje Lek. Is niemand van ons de oorsprong van dien naam bekend. | |
Antonie.Ik heb het lang daarvoor gehouden, dat misschien in vroeger tijden hier een of ander beekje gevonden werd, waarin het water uit de duinen lekte, maar onlangs heeft men mij, aan een der groote boomen, eene plaats geweezen, waardoor geduurig water sijpelt, en stellig beweerd, dat daaraan de waare oorsprong was toe te schrijven. | |
[pagina 101]
| |
Susanna.aant.Wat zien de Heeren de zaken toch diep in, ik had het in mijn vrouwelijke onnozelheid alleen voor een altijd lekkende kraan van een biervat toegeschreven, dat dan tevens zou kunnen te kennen geven, dat hier altijd wat voor handen was. | |
Antonie.Och ik ben in het geheel niet zo gehegt aan mijne bedenkingen, dat ik, als zij over geene gewigtiger onderwerpen gaan, daarbij lang stil wil staan. | |
Cornelis.Maar zeg mij, ik heb op een Kaart van Rhijnland wel afgebeeld gezien een gedeelte ten Zuiden van het Kraantje Lek de Volmeer geheeten.... | |
Antonie.Daar zoudt gij vergeefsch na zoeken Vriend! reeds in het jaar 1739 was die vlakte met de wooning, die daarop stondt, ondergestooven en vernield, en die zoudt gij nu onder hooge duinen moeten zoeken. Maar laten wij nu eens spreeken, wat nu verder het plan van onze Wandeling zijn zal; daar wij zo vroegtijdig gegeeten hebben, schiet 'er nog al vrij wat tijds van den dag over, en ik zou dien gaarne zo lang maken als mogelijk is. | |
Karel.Het is wel eenigzins vermoeijende, maar ik zou voorslaan om hiervan daan over de duinen na den nieuwen aanleg van Middenduin te gaan, als wij daar een poosje vertoefd hebben, kunnen wij na Overveen terug keeren.... Alleen vrees ik, dat | |
[pagina 102]
| |
misschien mijne Vrouw en de andere Dames de wandeling te uitgebreid zal worden. | |
Susanna.ô Neen! wat mij betreft; daar wij hier nu een poosje gerust hebben, heb ik zeer wel kragten, om deze wandeling nog een weinigje uit te breiden. En de dag is 'er toch mede gemoeid. | |
Agatha.Wat mij betreft, ik denk nog om geen moê worden, en, schoon Doortje niet na ons luistert, ik staa u borg, dat die het wel uithouden zal, en, zo zij wat zwak werd, dan zal Willem haar wel ondersteunen. | |
Dorothea.Gij meent, dat ik u niet hoor.... Maar ik staa u borg, Heeren, dat ik zelfs zonder eenige ondersteuning de wandeling zeer wel uithouden zal. Naa een poos vertoeven en naadat ook de Jongelieden een weinig gerust hadden, ging men op nieuws op weg; onder het opklimmen zeide Agatha: Al valt het klimmen somtijds wat zwaar, hoezeer word dit vergoed, door de voortreflijke gezigten, die men rondom heeft. Ik spreek nu niet eens van het fraaije gezigt van de duinen zelve, maar het gezigt op de Stad, en alle de omliggende plaatsen, die schakering van bosschen en beemden is overheerlijk. Hoe fraai ligt ter regterzijde het eenvoudig Overveen in geboomte weggedooken, daar men naauwlijks eenige huizen kan onderscheiden; hoe schoon ver- | |
[pagina 103]
| |
toonen zich de Landerijen die zich tot de Stad uitstrekken.... ô Als ik zo op een hooge duin ben en een ruimer uitzigt heb, dan is het waarlijk, als of alles, zelfs mijn geest, levendiger en vrolijker word. | |
Justus.Wat verschillen toch de gedachten van de menschen bij dezelfde voorwerpen. Ik was daar geheel in gedachten weggezonken, hoe kostelijk of het hier moet zijn om te jagen. | |
Karel.Dat zou u niet in de hand vallen; Just! Het is hier bijlang zo rijk niet in wild, als bij uw Oom in Gelderland, schoon ik geloof dat men hier van hetzelve in vroeger tijd grooter overvloed gehad heeft. | |
Justus.Het verwondert mij, dat hier zelfs geen herten omzwerven. Men heeft immers hier jaarlijks een' Feestdag, dien men Hartjesdag noemt. | |
Antonie.Ja als men Ampsing gelooven mag, maar die man is niet vrij van, uit liefde zeker voor zijne Stad, die hij op zijne wijze bezingt, wat hoog op te geven, dan moeten ten zijnen tijd de herten in de tusschenweiden der duinen bijlang na geen zeldzaamheid geweest zijn. | |
Justus.Maar wat wil dan nog die Hartjesdag zeggen? | |
Antonie.Het schijnt, dat op dien dag de jagt aan allen vrij gedaan heeft. De eerste Maandag, die na den vijf- | |
[pagina 104]
| |
tienden Augustus, waarop bij de Roomschgezinden Maria Hemelvaart gevierd word, invalt, is van over oude tijden af daartoe bepaald geweest. Of en hoeveel men 'er zich tot het jagen van bediend heeft is onzeker; maar nog is die dag een dag van uitspanning; in Haarlem bizonder voor de lieden van lagen rang. Men trekt dan bij heele hoopen de Stad uit en alles bezoekt den Blinkert. Veelen laten zich voor een prijsje met een schuit na Overveen duwen. - Op den Blinkert bestaat dan het grootst vermaak in het beklimmen en afrollen van de duinen en in het gebruiken van eenige kleine versnaperingen. Niet alleen bemoeijen zich de Haarlemmers met dezen dag, maar een groot getal Amsterdammers uit de geringste klasse maken het mede tot een' Feestdag. Op dien dag, krielt de geheele Haarlemmerdijk te Amsterdam van Wandelaars, die zich een klein eind weegs buiten de poort begeven, zonder iets te hebben uitgericht, dan deelgenoten te zijn van de algemeene beweging. | |
Cornelis.Ik denk, dat dit een overblijfsel en duidelijk bewijs is, van hoeveel beteekenis in vroeger tijden, die dag geweest is. Dan zullen waarschijnlijk de te huisgebleeven huisgenoten de vaders en broeders te gemoet zijn gegaan, om te zien, of zij rijklijk van wild voorzien terug keerden. | |
Antonie.Ik wil die gissing niet tegenspreeken, daar zij gegrond zijn kan; schoon het toch waar is, dat men | |
[pagina 105]
| |
meêr voorbeelden heeft, hoe het Volk heen en weder loopt, bijna zonder eenige andere reden, dan dat men zulks op dien tijd gewoon is. - In Italië heeft men het zo bij de Carnevals-vermakeiijkheden op zekeren tijd, zonder dat 'er iets anders voorvalt, dan heen en weder loopen en rijden. | |
Karel.Het schijnt voor den mensch op zich zelven een genoegen te zijn elkander te zien. | |
Justus.Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsoe. | |
Agatha.Begint gij voor de stichting nu Latijn te praten. | |
Justus.Juist voor de stichting, omdat misschien de Dames 'er zich anders aan geërgerd zouden hebben. | |
Agatha.ô Ik vertrouw, dat het geen iemand, die zijn leven geheel aan de kunsten en weetenschappen toewijdt, in welk eene taal ook, zeggen mag, zo beschaafd zijn zal, dat het niemand ergernis zal geven. | |
Justus.Nu als gij dan weeten wilt wat het is. - Een Latijnsch galant Dichter zegt van de Romeinsche Schoonheden van zijnen tijd, dat zij in de Schouwburgen kwamen om te zien en om gezien te worden. | |
Agatha.Ei! ei! was dat toen alleen het zwak van mijne Sexe; nu als die Poëet het hoofd hier te land kon | |
[pagina 106]
| |
opsteken; hij zou het ook tot veele der jonge Heeren uitbreiden. | |
Cornelis.ô Onder de Romeinsche Heeren van dien tijd zullen ook wel petitmaltres geweest zijn, die ook niet alleen in de Schouwburg kwamen om te zien, maar om gezien te worden. De mensch is een schepsel, dat veel met zich zelven op heeft, en vooral de jonge mensch met de optooijing van zijn lichaam. | |
Antonie.Ja alle Volkeren, hoe wild ook, hebben toch altijd het een of ander bij de hand, om zich te verçieren. En in Europa laat men het, behalven de kleine schending der ooren, berusten bij het aantrekken van onderscheide klederen en çieraadiën, die men uittrekken en afleggen kan, maar de Wilden houden zich daarmede niet te vreden, met het maken van insnijdingen, en het tatoueeren van den huid. | |
Justus.Zo een vischgraat door den neus is een heerlijk çieraad. | |
Antonie.Als gij in dat land geboren waart, zoudt gij het zo fraai vinden, als thans de ringetjes in uwe ooren. Wie weet hoe een Zuidzee-eilander over onzen klederdragt lacht. | |
Susanna.Daar zie ik een Wooning in het midden van het Duin. | |
[pagina 107]
| |
Cornelis.Dat is de huizing van Middenduin, als wij wat verder gevorderd zijn, dan zullen wij beter over dien aanleg kunnen oordeelen. Zie hier de beginsels van eene laan: maar daar dit geboomte in het barre zand geplant is, zal het waarschijnlijk lang werk hebben, eer het een aanmerklijke hoogte bereikt. | |
Justus.Weet gij ook den oorsprong van dezen aanleg. | |
Cornelis.ô Ja: hij is deze. Eenige voorstanders van den Landbouw te Haarlem oordeelden, dat, zo al niet van de duinen in het algemeen, dan ten minsten van de grazige velden, die tusschen de duinen in gevonden worden, met voordeel zou kunnen gebruik worden gemaakt. Men zocht dus eene aanzienlijke vlakte in het midden der duinen uit; ontwierp een plan van deelneming; en liet een aantal morgens omspitten; men poot 'er jaarlijks een groote hoeveelheid van uitmuntende aardappelen, en neemt proeven met rogge en andere graanen, schoon zulks tot heden nog niet zeer voordeelig is geweest. | |
Susanna.Ha! ha! daar zie ik een kudde schaapen aankomen. | |
Cornelis.Dat zal waarschijnlijk de kudde van Middenduin zijn. Ook behoort het weiden van deze kudde tot eene der ondernemingen, en deze is bijlang na niet ongelukkig geslaagd. | |
[pagina 108]
| |
Naadat het gezelschap eene korte poos in het huis van Middenduin gerust had, sloeg men nu den weg dwars door de beplanting heen. Onder anderen zeide Cornelis: Gij ziet tusschen die beplanting wel die hagen en afschutsels; wanneer deze meerdere hoogte zullen gekreegen hebben, dan zal daardoor de kragt van den wind meêr gebroken, en zo de overstuiving belet worden. | |
Antonie.Ik ben geen vriend van zulke ondernemingen. Zij zijn zeer schadelijk voor de aanleggers. | |
Cornelis.En, indien het nu elk dezer ondernemers het aandeel, dat zij in deze zaak hebben, geen bezwaar geeft, is het dan niet loffelijk, dat men proeven neemt, om den Vaderlandschen Landbouw uit te breiden. Waar zou het heen, mijn Vriend! als men zich alleen bepaalde bij dat geen, waarvan men voor zich zelven voordeel trekt. Ieder is ja verpligt voor zich zelven te zorgen, maar alleen in zoverre, als hij daardoor een nuttig lid van de Burgermaatschappij uitmaakt. Het kan zijn, dat ik dool, maar ik verbeeld mij, dat alle verdere zorg op rekening van eigenbaat moet staan. Als ik zo onder de lommer van eene fraai geplant bosch gaa, ô dan word ik van dankbaarheid doordrongen voor de planters en aanleggers van hetzelve. Zij zijn het, die zich geen of weinig vermaak, geheel geen voordeel konden beloven van dat planten, van dien | |
[pagina 109]
| |
aanleg; zij werkten dus voor de Nakomelingschap, en zij hebben dus een' rechtmatigen eisch op mijne dankbaarheid. | |
Antonie.Gij praat 'er heel wel over; maar 'er is een plat Hollandsch spreekwoord, en daaraan denk ik veel, als ik zo van die dankbaarheid van het Nageslacht hoor spreeken. 't Is: Bak mij koekjes, als ik dood ben. Bij nieuwe ondernemingen gaat het gemeenlijk dus; men heeft 'er veel moeite aan; drie vierde slaagt 'er slecht; de tijdgenoten lachen u uit, ja het Nageslacht vergeet althans alle half volbouwde lugtkasteelen, die zoveel hoofdbrekens gekost hebben. | |
Agatha.Zo mag ik goede Vrienden wel eens hooren verschillen, dan komen wij vrouwen misschien agter de waarheid. | |
Cornelis.Alle dingen hebben een zekere eige waarde, maar daarenboven hegt men aan de dingen zeker ingebeeld gewigt. Als men de moeite aan een nieuwe onderneming op een' te hoogen prijs stelt en men zich verbeeldt, dat dezelve goede renten geven zal, dan komt men heel bedrogen uit, maar als men die zeer laag schat, dan is alles, wat 'er van komt, winst. - Van sommige ondernemingen slaagt men zeker voor een zeer klein gedeelte, maar juist dat gedeelte kan van zeer groote gevolgen zijn. En die tijdgenoten lachen ons dikwerf het hartelijkst uit, die uit hoofde van hun vadsigheid, of lediggang | |
[pagina 110]
| |
daartoe het minste recht hebben. Ook is het zeker, dat het Nageslacht de lugtkasteelen vergeet, en hij zou wel dwaas handelen, die alleen werkte, om door het Nageslacht bedankt te worden. Maar mijne stelling is, dat, waar iemand begint te werken, alleen om lof of voordeel van anderen te verwerven, en niet om de deugdelijkheid der zaak zelve, daar ook juist de grenspaal is, waarbij hij ophoudt, lof en voordeel te verdienen. Lof en voordeel zijn maar toegiften, die van de omstandigheden afhangen, en dus buiten onze magt zijn. Maar de goedheid de deugdelijkheid eener zaak blijft onveranderlijk dezelve. - | |
Agatha.Gij wordt mij nu ruim streng genoeg, mijn Broeder! De menschen zijn zo niet. Met de spooren van lof en voordeel kan men dikwijls bij veele traage geesten nog weinig genoeg uitwerken. 'Er dient zo wat te wezen, dat de menschen uitlokt. Ik ben het noch met u noch met uw' Vriend eens, maar wil liefst zo wat tusschen beide gaan. Men kan zich zelve niet zo heel en al weg werpen, en dat mag men misschien niet doen. | |
Justus (die wat vooruit geloopen was terug keerende.)Daar ontdek ik een vreemd gebouw binnen een rasterwerk op de duinen, met een Hebreeuwsch opschrist. | |
Cornelis.Het is het Kerkhof, dat eenige Jooden hebben la- | |
[pagina 111]
| |
ten aanleggen. Eenige jaaren geleeden is een hevige twist tusschen de Jooden te Amsterdam ontstaan, die eene scheuring ten gevolge heeft gehad. En het schijnt, dat de verbittering tot die hoogte geklommen is, dat men zelfs niet in den zelfden grond heeft willen of mogen begraven worden. Althans eenigen hebben zich dit gedeelte duin aangeschaft, om daar naa hunnen dood afgezonderd van de overigen te zijn. | |
Justus.Ik kan mij naauwlijks een denkbeeld vormen van zulk eene onverdraagzaamheid, die zelfs naa den dood plaats heeft. | |
Cornelis.Ik verheug mij, dat gij 'er geen denkbeeld van maken kunt; maar misschien, wanneer gij ouder wordt, en met aandacht de droevige onverdraagzaamheid bespeurt, die plaats heeft tusschen Christenen, die in dit land, waar wij toch over het algemeen vrij phlegmatiek vallen, plaats heeft, dan geloof ik, dat gij u minder verwonderen zult over de verregaande hevigheid tusschen lieden van eenen minder liefderijken Godsdienst, en die het Oostersch bloed nog met zoveel drift door de aderen vloeit. | |
Agatha.'t Is zo, de Christenen zijn onverdraagzaam genoeg, maar men mag toch ter eer van den tegenwoordigen tijd aanmerken, dat dezelve, in vergelijking van vroegere, onder de meeste verstandigen en beschaafden veel grooter is dan voorheen. | |
[pagina 112]
| |
Antonie.Misschien, dat 'er zekere onverschilligheid ook wel eenig deel aan heeft. | |
Agatha.Ik ontken dit niet, maar men moet toch goede gevolgen niet al te zeer aan slechte oorzaken toeschrijven, of men loopt gevaar van tot menschenhaat te vervallen, en dan is men voor zich en zijne medemenschen een lastig wezen. Als ik onder brave menschen van verschillende godsdienstige gevoelens eene harmonie en vriendschap zie, waarbij zij de spitsvindigheden van Godsdienstige verschillen vergeten, kan ik mij daarom wel voorstellen, dat die lieden werk maken van hunnen Godsdienst. Ik voor mij kan juist niet zeggen, dat ik de beste gedachten van den Godsdienst van die lieden heb, die 'er in de gezelschappen mede pronken; althans niet, die 'er zich op toeleggen, om voor bizondere geloofsstukken zich in de bresse te stellen. | |
Justus.Met allen eerbied Voor het verstand van hun, die de oorzaak gegeven hebben tot het aanleggen van dit Kerkhof, heb ik toch zeer geringe gedachten van hunne begrippen wegens den staat der afgestorvenen. En ik vind, dat de meeste menschen over het algemeen te veel omslag met de dooden maken. | |
Antonie.Alles heeft zijn paalen, Just! zo als het over eenigen tijd in Frankrijk ging, was het ook bur- | |
[pagina 113]
| |
tenspoorig aan den anderen kant met de minachting, die men aan de lijken toedroeg, of scheen toe te dragen. Wie immers zou een afgedragen kleed, dat hem eenigen tijd een aangenaamen dienst gedaan heeft, onmiddelijk, naadat hij het afgelegd heeft, gaarne op een' vuilnishoop geworpen zien. Men heeft geene bijgelovige plegtigheden met het overschot van het menschelijk lichaam naa den dood te plegen, maar dat men voor het minst een zo schoon werktuig, naadat 'er het edelste gedeelte van is afgescheiden, niet met minachting behandele; dat men het zonder omslag onder de aarde doe delve, waar aan toch de meeste deelen van hetzelve toebehooren. | |
Justus.Vond ik die afzondering van de Jooden, uit hoofde van partijschap, op onderscheide Kerkhoven verkeerd, ik vind het toch goed, dat zij begrijpen, dat begraafplaatsen in de open lugt en niet in bedompte gebouwen moeten zijn. | |
Antonie.Ik voor mij ben voor het begraaven op Kerkhoven, omdat ik de Kerken, zo min als eenige andere openbare Gebouwen, eigenaartig geschikt vinde tot de bergplaats van zich ontbindende overblijfsels van dierlijke zelfstandigheden. Als ik dus eene Maatschappij oprichten moest, of liever als ik een Kerk liet bouwen in een Dorp, waarvan ik Heer was, zou ik stellig bevelen, dat dit gebouw niet tot het begraaven van lijken zou mogen gebezigd worden, zo omdat het mogelijk is, dat 'er, althans | |
[pagina 114]
| |
bij aansteekende ziekten, de besmetting door kan voortgeplant worden, als omdat de reuk van ontbindende zelfstandigheden onaangenaam is. Ja zelfs kan het begraaven in de Kerken aan den bloedverwanten der overleedenen eene onaangenaame erinnering veroorzaken, die hen aftrekt van het nuttig oogmerk, waartoe zij in een Kerk bijeen komen; maar, de dingen zijnde, zo als zij nu zijn, en toch de waarlijk nadeelige gevolgen van het in de Kerken begraaven uitstekend zeldzaam, zou het misschien meêr zwarigheden in hebben, om ook deze hervorming daar te stellen, dan het gewigt der zaak vordert. | |
Karel.Ik geloof, dat men in die zaak even eens als in de meeste, met te veel overhaasting is te werk gegaan, maar men zou mogelijk op den langen weg die hervorming, die toch op zich zelf nuttig is, kunnen tot stand brengen; indien men namelijk vast stelde, dat na verloop van een aantal jaaren geene lijken meêr in de Kerken zouden mogen begraaven worden; dan waren de ingezetenen in staat, om zich van tijd tot tijd gelegenheden aan te schaffen: de onderscheide Regeeringen zouden ook na onderscheide begraafplaatsen kunnen uitzien.... De grootste fout van de meeste hervormers in alle zaken, bestaat daarin, dat zij te veel in eens willen hebben; en daarom krijgen zij dikwerf niets. | |
Cornelis.'t Gaat dikwijls zo. Maar wanneer men tegen groote vooroordeelen in moet, kan men dikwijls wei- | |
[pagina 115]
| |
nig met kleine kragt uitvoeren. Ja men moet, als het oogenblik dáár is, somtijds wat grof eischen, om maar een gedeelte te krijgen. | |
Willem.Kom, Doortje! laten wij, zonder ons in deze stof in te laten, liever de uitmuntende genoegens van het voortreflijke weder met een vrolijk hart genieten. Ik heb reeds de Nieuwe Kolk in het oog. Kom Doortje, laten wij de philosopheerende vrienden maar agter laten - daar is een heerlijke plaats, om wat te rusten. | |
Dorothea.O, als wij zo vooruit raken, gaat het geplaag van Just en de overigen weder aan. | |
Willem.Wat raakt ons hun geplaag, als wij elkander maar wel verstaan: zij zullen ons dan althans niet beschuldigen van agter aan te blijven. Naadat zij eenige heuvels waren overgesneld, daalde Doortje met Willem bij een der duinen aan de Nieuwe Kolk af - en het paar zette zich op den bank neder, onder het lommer van het geboomte, dat van dezen oord aan den oorsprong der Kolk gelegen, een betoverend gezigt oplevert; terwijl het uit de duinen zijpelende water al murmelende nedervliet. - Hier zette zich de beminlijke Dorothea naast haaren Willem neder. De stilte van het omringende tooneel der natuur: de verlengende schaduw der boomen door de dalende zon veroorzaakt - de bekoorlijkheden van het eenigzins vermoeide meisje | |
[pagina 116]
| |
verrukten Willem zodanig, dat hij dit gunstig oogenblik niet kon laten voorbij glippen, zonder de vuurige wenschen van zijn hart herhalen. Dorothea, schoon getrouw aan haare beginsels, om zijne aanzoeken geen' voet te geven, zonder dat hij zich rechtstreeks tot haare Moeder vervoegd had; kon niet nalaten, om aan de taal van den hartlijk verliefden Jongeling het oor te leenen. - Haare hand in de zijne drukkende, en aan zijn borst klemmende, zeide hij: Doortje! zo het waar is, dat ik mij gerust mag stellen, geef mij dan ten minsten eenige - eenige verzekering. | |
Dorothea.Is dan mijne betuiging, die ik dezen morgen deed, geene verzekering genoeg?... Willem! Willem! hoe weinig vertrouwen stelt gij op mijne woorden.... | |
Willem.Indien gij denkt, dat ik uit wantrouwen zo spreek.... Neen! Doortje! Liefde, liefde alleen.... En zo spreekende naderde hij haar al meerder en meerder, sloeg in verrukking zijnen arm om haaren hals. De kusch brandde op zijne lippen. De oogen van Doortje gaven toestemming, schoon de afweerende hand het tegendeel aanduidde. Met al de hevigheid der liefde kuschte Willem het aangedaan meisje - dat, daar een blos van schaamte haar geheel gelaad overspreidde, door haar maagdelijk kuschje hem stilzwijgende van haare wederliefde, ondanks haar zelf, verzekerde. Nu trok zij | |
[pagina 117]
| |
haare hand terug. Willem was van verrukking buiten zich zelven.... - Laat mijne hand los Willem!... zeide zij. | |
Willem.Dierbaarste! Gij maakt mij gelukkig.... Eeuwig, eeuwig zal ik u lief hebben. | |
Dorothea.Zo gij mij lief hebt, Willem! laat mij dan los - hoor, hoor.... | |
Willem.ô Mijn lieve! het is het geritsel der bladeren.... Waarom! maar ik zie, dat gij het ernstig wenscht... Nu dan (en hier drukte hij een' eerbiedigen kusch, op haare hand, die hij los liet) nooit, nooit zal ik vergeeten hoe gelukkig gij mij heden gemaakt hebt! - Gevonden! gevonden! riep Just met Adriaan op een hooge duin staande, en met zijne rotting de overige vrienden, wenkende - Gevonden is het verlooren paar! Wij hebben ze juist gevonden, waar wij ze verwachten; zij hebben dan een sentimenteel plekje uitgekozen. - En binnen weinige oogenblikken was Just bij Willem en Doortje.- Doortje luisterde schalk lachende Willem in, hem zagtkens in de hand nijpende: Laat hij nu vrij juichen. 't Is goed dat hij ons niet vroeger heeft ingehaald. Nu naderde het gezelschap, en kwam weder geheel bij elkander. - Eenige zetten zich in het gras neder - en de kleine Frits had maar weinige oogenblikken gezeten, of hij plukte eenige kransjes | |
[pagina 118]
| |
en andere bloempjes en wierp dezelve toevallig over Doortje en Willem. Agatha kon niet nalaten lachende te zeggen: 't Is of Fritsje bij voorgevoel de eerste Bruidegom en Bruid onder ons strooit.... | |
Antonie.Ja die oude manier is geheel bijna verdweenen. In mijne jeugd had die landeigene gewoonte nog plaats, zelfs bij gegoede burgers. - Eindelijk bleef zij alleen bij minvermogenden, en buiten den boerenstand is het strooijen van de Bruid bijna geheel buiten gebruik geraakt. | |
Karel.ô 't Is ook maar louter weg geworpen en verkwist.... | |
Antonie.Een weinigje bloemen en palm - een weinigje lovertjes en zuikergoed van kleine waarde op eene oud vaderlandsche wijze uitgestrooid door twee lieve jongelieden voor de voeten van een jeugdig paar - was waarlijk eene kleine verkwisting. ô Het heugt mij nog, hoe ik met al de buurkinderen grabbelde, om het zuikergoed - en de lovertjes, als 'er een bruid en bruidegom werden uitgestrooid. Hoe çierlijk stondt het niet, als de bruid en bruidegom op het fraaiste, naar tijdsgebruik uitgedost, het ouderlijke huis als onder een regenbui van palm en gebloemte verlieten - en hoe aartig waren 'er sommige strooistertjes op gevat, om het overschot, dat niet weggestrooid was, in eens | |
[pagina 119]
| |
over het hoofd van het jeugdige paar te werpen. Waarlijk hoe meêr de oude gebruiken verdwijnen, althans ik houde het 'er voor, hoe meer tevens het nationaale in ons land verdwijnt. Men schijnt het thans bijna schande te vinden, dat men trouwt; althans men gaat zo dievelings en stil met zijne bruid na het Stadhuis, als of men zich schaamt over die plegtigheid. | |
Susanna.Nu al dat omslagtige doet 'er toch niet toe. Om zo als een gilde os omgeleid te worden, waarlijk dat zou mij niet bevallen hebben. | |
Antonie.ô Ik houd het nog al met het plegtige. Dat geeft meêr indruk, dan men denkt.... Men kan de plegtigheden gemakkelijk weg redeneeren, als groote philosophen, maar de menschen hebben door elkander weinig van philosophen, noch in hunne denkbeelden, noch in hunne daden - en daarom is het goed, dat zij zo wat door het zinlijke geleid worden. Waarlijk, ernstig gesproken, dunken mij die Wijsgeeren, die al het zinnelijke weg willen werpen, wijzer te willen zijn, dan de Heer der Natuur zelve. Immers zo het oogmerk van ons bestaan hier op aarde geweest ware, dat wij 'er als loutere geesten zouden verkeeren, waartoe dan deze aarde zo vol aantreklijkheden? Ziet, mijne Vrienden! welk een schoon geheel deze landstreek vormt. - Ziet dien kring van heuvelen gedeeltelijk met mosch, gedeeltelijk met kleine geboomte bedekt. - Ziet dit geboomte, dat een aangenaame schaduw verspreid; | |
[pagina 120]
| |
hoort het ruischen van die beken, die zich in eene groote waterkom, die zich voor ons oogen heenslingert, uitstorten; alles verlicht door de aangenaame straalen van de Zon, die bij haar afdalen ons een' liefelijken avond voorspelt. Dat alles, mijne Vrienden! is zinnelijk, maar schoon, en verwekt egter in mij niets dan edele en verhevene gedachten: verhevener en edeler, dan dat ik in een somber vertrek in eenig diepzinnig boek zit te lezen, waarvan de zin misschien alleen voor den Schrijver duidelijk geweest is. | |
Cornelis.Daar is mijne hand Vriend! daar over denken wij even eens. | |
Antonie.Ja wij schijnen somtijds meêr te verschillen dan wij in de daad doen. Maar zeg mij eens; waarom heet deze plaats de Nieuwe Kolk. | |
Cornelis.Omdat deze Kolk is aangelegd, om gebruikt te worden voor de Bier-Brouwerijen te Haarlem, wanneer door toevallige oorzaken, het water in de Oude Kolk, die niet verre van de Brouwersvaart gelegen is, niet geschikt is, om gebruikt te worden. | |
Antonie.Gij spreekt van Bierbrouwerijen, binnen Haarlem en wij weeten dat 'er niet meêr dan eene Brouwerij in Haarlem gevonden wordt. | |
Cornelis.Jammer genoeg! Dat eene zo voordeelige neering | |
[pagina *3]
| |
DE NIEUWE BROUWERSKOLK.
| |
[pagina 121]
| |
zo deerlijk verloopen is. - Men plagt wel vijftig Brouwerijen in die Stad te vinden. Geheel Noordholland, Groningen en Friesland gebruikten Haarlemsche bieren, die toen uitmuntend en zeer beroemd moeten geweest zijn. | |
Antonie.Het verval is zeker buitengewoon groot. Het gebruik van het bier is aanmerklijk verminderd - en waarlijk onze Natie is 'er niet kragtiger door geworden. | |
Susanna.Ik geloof ook, dat men zich maar zeldzaam van deze Kolk bedient. | |
Cornelis.Alleen in tijden van nood: wanneer, door overstrooming van den Slaperdijk vooral, het water zout heeft aangenomen, dan bedient men zich van deze Kolk: waartoe dan deze sluis, welke gij in het verschiet ziet liggen, geschikt is; maar 't is zeer zeldzaam, dat men toevlucht tot dezelve neemt. Met dat alles maakt dit water hier een heerlijk gezigt, en heeft vooral een zo Romanesk voorkomen, dat men, als men het in Zwitsersche Platen zag voorgesteld, als iets zeer bizonders zou bewonderen. Ik heb eenige ruwe trekken gemaakt, die ik opteekenen zal, als ik te huis kom, om aan mijne belofte te voldoen. Maar hoe aangenaam het hier is, de grond, waarop eenigen onzer zitten is eenigermate vochtig, uit hoofde van het laag liggend gedeelte; en daar wij door ons wandelen eenigzins verhit zijn, | |
[pagina 122]
| |
is het beter, dat wij langzaam den rand van de Kolk omwandelen, en ons na Overveen begeven, om daar in het Rechthuis, eer wij na de Stad terug keeren, nog wat uit te rusten. - (Het gezelschap volgde den raad van Cornelis en hij ging daarop voort:) Ziet hoe fraai zich langs dezen bogt het geboomte, waaronder zich Overveen verbergt, opdoet. - Was de dag niet te ver verloopen dan zou ik voorslaan om de Zanderij te bezigtigen, maar 't is beter dat wij dat gedeelte tot eene volgende gelegenheid bewaren; - wanneer wij door deze laan, de Elswoudslaan geheeten, na de beroemde buitenplaats Elswoud wandelen. | |
Karel.En hoe is de naam van deze laan? | |
Cornelis.Deze laan word Rampenlaan genoemd. | |
Antonie.Dat is zeker na het oude Adelijke Huis: het Huis te Ramp, dat hier gestaan heeft. Oudtijds was 'er ook hieromtrent een gesticht Rolland geheeten in het midden van de voorige Eeuw (1748) is hetzelve afgebroken. 'Er staat nog een klein stuk muur van, maar anders is 'er niets meer overig, dan alleen dat op een muur van het woonhuis van den boer de teekens zijn, dat het een heerlijkheid geweest is, die Crimineele Justitie uitoeffende - maar noch het brok muur, noch de afbeeldingen van het crimineel Recht, op den muur van het Woonhuis zullen u uitlokken, om daar een bezoek af te leggen. | |
[pagina 123]
| |
Susanna.aant.Mij althans niet.... Ik houd mij liever bezig met aangenaamer voorwerpen. Welk een fraai vertoon maakt het doorzigt van deze korte laan, die na de Velden langs de Brouwersvaart leidt - en een van deze brug zien wij zo recht op de Groote Kerk der Stad. | |
Fritsje.Nu Moeder! begin ik wat moê te worden. Ik had nog zo graag wat aan de Kolk gerust. | |
Susanna.Dat komt net van pas Fritsje! Zie daar digter ligt het Rechthuis van Overveen, waar wij een poos rusten zullen, eer wij verder na de Stad wandelen. | |
Karel.Hier aan onze linkerhand ligt het buitenverblijf Duin en Vaart: schoon hetzelve niet in den nieuwerwetschen smaak is, en niet geteld kan worden, in den rang der pragtige Buitens, is de ligging zeer aangenaam. - Ook vind ik het verblijf van den Roomschen Priester, hier aan onze rechterhand bij de Roomsche Kerk gelegen, recht bekoorlijk. Het Kerkgebouw is tamelijk ruim, zodat het een genoegzaam getal menschen bevatten kan; het is toegewijd aan Sint Bavo. | |
Cornelis.Voor het jaar 1696 was 'er op Overveen geen Roomsche Kerk, en de Roomschen waren tot dien tijd toe verpligt te Haarlem te Kerk te gaan. Maar de vermeerdering van Roomschen te Overveen gaf | |
[pagina 124]
| |
op het einde van de Zeventiende Eeuw gelegenheid tot het stichten van de Kerk. | |
Agatha.'t Getal der Roomschen ten platten lande is in sommige streeken toch zeer aanmerkelijk. | |
Karel.Bij den boerenstand erft bijna alles op elkander over. En waarlijk 't laat zich wel begrijpen, dat de Landman, naa zoveel zwoegen en zweeten bij dag, niet veel tijd overschiet, om de geschillen tusschen de Roomschen en Onroomschen te onderzoeken. - Daarbij heeft het plegtige en zwierige bij den Roomschen Godsdienst toch iets aanlokkelijks voor den mensch, die aan het zinnelijke verkleefd is, en ik zou wel durven beweeren, dat de Hervormers, toen zij de Roomsche Kerk verlieten, wat te weinig voor het zinnelijke hebben overgehouden. Zij waren ook niet vrij van het gewoon menschlijk zwak, om van het een uiterste tot het ander te vervallen. | |
Agatha.Ik heb het dikwerf als iets vreemds opgemerkt, dat men hier te lande over het algemeen, minder Lieden van uitsteekende bekwaamheden onder de Roomschgezinden aantreft, dan wel onder de Protestanten. | |
Karel.Zij nemen meest van hunne Geestelijken de Leer der Roomsch Catholijke Kerk aan, zo als die daar ligt, en daardoor ontvangen zij in dat stuk minder | |
[pagina 125]
| |
licht (ik spreek van den min beschaafden kring,) dan de Protestanten. | |
Cornelis.Ja en voeg 'er bij, dat de Voorouders van veele aanzienlijken (behalven misschien te Amsterdam), twee eeuwen geleden, al van langzamerhand tot de Protestanten zijn overgegaan, omdat 'er anders geen uitzigt was op het verkrijgen van Ampten en Posten van eenig aanzien. Zo spreekende waren zij het Schoolhuis aan de linkerhand latende liggen, het Rechthuis genaderd, waar het gezelschap in trad, en zich, behalven Justus en Adriaan, die zich nog in de kolfbaan gingen vermaken, op het bovenvertrek nederzette, en daar eenige ververschingen gebruikte. | |
Antonie.Ik zie reeds zeven uure is het op de klok van het Klokhuis. Dus zullen wij hier, zo wij voor den avond te huis zijn willen, niet lang moeten vertoeven. | |
Susanna.Ik ben hier zo dikwerf geweest, maar zie nooit dit gezigt, dan met nieuwe verrukking. Hoe aartig verheffen zich van agter dat klein boschje de duiden, waaraan de nieuwgebouwde buitenverblijven, waaronder het een niet onaartig de Uitkijk geheeten is, gesticht zijn. Aangenaam stuit het gezigt wat verder op het geboomte, waaruit een zagt slingerende weg te voorschijn komt. | |
[pagina 126]
| |
Dorothea.De weg is toch zeer zandig, en zowel voor menschen als paarden ten uitersten moeijelijk. | |
Susanna.Ten minsten ziet 'er de grond hier niet zeer Veenachtig uit. | |
Antonie.Dat is zo, maar zo ik het wagen durf te gissen na den oorsprong van den Naam van dit dorpje, dan zal het daarvan misschien zijn' naam ontleend hebben, dat men hier over de Veenlanden heen is; daar het toch bekend is, dat aan den kant van Haarlem, vooral in den Nieuwen Hout reeds Veenlanden gevonden worden. | |
Agatha.Weet gij niet eenige bizonderheden van dit dorpje? | |
Antonie.Het is zeer toevallig, wanneer een Buurtschap, zo alsOverveen, eigenlijk Tetterode geheeten, en waar maar ruim 600 menschen woonen, bizonderheden oplevert. Het is meestal door groote rampen, die hetzelve trefsen, als brand of oorlog, maar anders leven de menschen hier in een groote en bijna eenzelvige stilte voort. | |
Willem.Nu die eenzelvige stilte zou ik de voorkeur geven boven alle de woelingen der Steden. | |
Karel.Meest alle jongelieden, die eenigen smaak hebben in de schoonheden der Natuur, mijn Vriend! zullen van uw gevoelen zijn. | |
[pagina 127]
| |
Willem.Waarlijk het zijn meêr dan dichterlijke beelden van geluk. Ik weet zeer wel dat men met een ontevreden geest en slecht hart op het Land een ongerust en onaangenaam leven leiden kan. Maar alles gelijk gesteld, geeft toch het landleven aan het hart, dat niet door weelde en kunstbehoefte bedorven is, tooneelen van natuurlijk schoon en natuurlijk vermaak, die niet in de fraaiste en lustrijkste Stad te vinden zijn. | |
Dorothea.Poot heeft dat zo klaar beweezen in zijn Dichtstuk: Hoe genoeglijk rolt het leven, dat het althans voor mij ook geen nader bewijs behoeft. | |
Antonie.Ja Doortje! hij heeft toch eens het land verlaten, en met de Stad geruild. | |
Willem.Dat beviel hem slecht genoeg. Althans hij had 'er duchtig berouw van. | |
Cornelis.Omdat hij 'er een slordig leven leidde, anders was Poot te wijs, om het genoegen alleen aan het Land te binden. - Herinner u maar hoe hij van het vergenoegen spreekt in den schoonen brief aan zijne Zuster. De Vergenoeging ging eens wandelen
In 't schoonste van den Zomertijt,
En zagh de boeren 't koren handelen,
En d'akkers ploegen, wijdt en zijdt.
| |
[pagina 128]
| |
Zij zagh meteen hen de d'uiers leegen
Der Koeien, langs den groenen wegh,
En dankte God voor zijnen zegen.
Met een bescheiden overleg.
Hierna genaekte zij een haven,
Betimmert met een ruime beurs,
Daer zij den Koopman snel zagh draven,
En eindlijk moê zijn van veel keus.
Men gink 'er schip op schip ontlasten
Van duizent waeren op een rij.
De vlaggen zwierden bij de masten,
En 't winnen maekte 't woelen blij.
Val, rlep men niet bij deze hoopen;
En berg u daer komt weêr een ton.
Zoo moet men 's werelts rijkdom koopen.
Wij hebben Zee te baat en Zon.
Maer wat sprak zij? 'k Heb Velt en Steden
Bezien, en keere nu weêrom.
'k Ben moê gereist, maer wel te vreden:
'k Zagh overal mijn eigendom.
De velden en hun schoone vruchten
Zijn al te mael mijn erf om niet;
Ook steden, dorpen en geheuchten,
Paleizen, hoven, zee en vliet.
En zeker 't was de loutre waerheit,
Want al wat een vernoegt gemoet
Beschouwen kan bij middagklaerheit
Is 't zijn zoowel als hem, die 't voedt.
Hebt gij een hof vol schoone bloemen;
Haer grond is mijn ben ik vemoegt,
En gij zult ook alleen niet roemen
Op kleur en geur, terwijl gij zwoegt,
| |
[pagina 129]
| |
En flaeuwe ranken op moet binden,
Het vergenoegen strekt den mensch
Een schat, die in ons is te vinden,
Veel groter dan der dwaezen wensch.
Nu kwamen Justus en Adriaan uit de Kolfbaan en verkwikten zich met een glas wijn, en langzamerhand besloot men nu om op te breken, en men verliet het Rechthuis. | |
Agatha.'t Valt waarlijk gemaklijk langs een' zo afglooijenden grond te gaan, al is dezelve zandig; dat hindert dan weinig. Deze buurt ziet 'er zindelijk en bevallig uit, en hoe spoedig worden wij door een aangenaam landgezigt verrast. - Waarlijk ook hier zelfs weder blijken van de liefderijke zorg voor de behoeftigen. - Dit gebouw aan onze rechterhand is zeker het Weeshuis. | |
Fritsje.Zie moeder! wat heeft dat jongetje op de mouw van zijn rok? | |
Susanna.'t Zal waarschijnlijk het wapen van Overveen zijn, daar ik het voor een weeskind houde. | |
Antonie.Ja het is het wapen van Tetterode Aalbrechtsberg en de Vogelezang, bestaande in drie plompenblaadjes, rood, blaauw en wit, op een zwart veld. Waarschijnlijk hebt gij in de benedenkamer van het Rechthuis op de groote kist, die daar staat, niet gelet, | |
[pagina 130]
| |
anders zoudt gij daarop hetzelfde wapen gezien hebben. | |
Fritsje.Waarom draag ik ook niet een teeken op mijn mouw, Moeder? | |
Susanna.Omdat gij geen Wees zijt, daar nog uw Vader en Moeder leven. | |
Fritsje.Dan dragen alle kinderen, die geen Vader of Moeder hebben een teeken op de mouw; maar daar is nichtje Mietje, die haar Vader en Moeder zijn allebeî dood, en die draagt geen Wapentje op haar mouw Moeder? | |
Susanna.Dat is zo, Frits! maar als de Ouders van de kinderen arm zijn, en zij komen dan te sterven, dan worden die door de Stad of door het Dorp, daar ze woonen opgevoed; en dan geeft men die kinderen een of ander teeken, omdat zij gemakkelijk zouden kunnen gekend worden, en daar de Opzieners van de Weeshuizen somtijds heel veel van die kinderen onder hun opzigt hebben, kunnen zij daarvoor niet zorgen, zo als ouders voor hunne kinderen, en daarom moeten die kinderen bij alle menschen aanstonds bekend zijn als wees of arme kinderen. | |
Agatha.Zo een klein teekentje vind ik goed, maar die ellendige dragt van roode en blaauwe mouwen, of | |
[pagina 131]
| |
half blaauw en half wit, vind ik, dat dan gedrochtelijk staat. Wie of toch op zulk een mislijken inval gekomen is? | |
Antonie.Misschien heeft de verregaande bezorgdheid om de kinderen maar ter dege uit te monsteren het haare daartoe gedaan, schoon 'er ook zijn, die meenen, dat de Burgerijen van de onderscheide Steden zo of zo omtrent gekleed gegaan hebben, en dat het dus alleen een overblijfsel van oude dragten zijn zou, daar de burgers als zij ter heirwaart gingen, klederen droegen naar de kleuren der Steden of Banieren van hunne Heeren. | |
Karel.ô Hoe heerlijk vertoont zich de Stad en de omliggende Landerijen, daar wij de Enterij, waar eertijds het Buiten Groenlust plagt te staan, voorbij zijn. Aan de rechterzijde weidt het oog over de Velden tot aan de Tuinderijen aan de Houtvaart, terwijl ter linkerzijde zich het gezigt uitstrekt tot de Zandpoort. Overal frissche schoone weiden, verçierd met Rundvee, of aangelegd tot Hooilanden.... verder op verheft zich het geboomte van de Cingels der Stad, en alles vertoont een heerlijke en bekoorlijke ligging. Hoe aartig slingert zich de Zijlweg, welke aangenaame en tekenachtige partijen leveren de verstrooide huizen, tuinen en molens op! | |
Agatha.Mij bevallen ook bizonder de troepen Zandvoorders, | |
[pagina 132]
| |
die wij als bij kleine benden, met manden beladen, zien terug keeren uit de Stad. Met welk een vasten gelijken en snellen tred vervorderen zij hunnen weg. | |
Susanna.Ja zij zullen den weg wat spoediger afleggen dan wij. | |
Justus.ô De gewoonte maakt allen arbeid ligt. | |
Agatha.Een fraaije spreuk Just! maar ik denk, dat gij misschien nog al eenigen tijd noodig hebben zoudt, eer gij uw rug aan het draagen van een mand met zulk een zwaar ijzeren anker, als in deze mand, gewend had. Wij zijn al ligt gewoon de moeite van lieden uit de geringere klasse klein te achten, omdat wij dezelve met zoveel vaardigheid zwaaren arbeid zien verrichten, maar wij bereekenen weinig, hoeveel het gekost hebbe, eer zij die vaardigheid verkreegen hadden, en nog minder, hoeveel die oefening afslijt, en dikwijls een' vroegen ouderdom aanbrengt. | |
Karel.Van daar ook de zo vroege althans schijnbare ouderdom van onze Zeelieden, die dikwerf op hun vijftigste jaar het voorkomen van zeventig jaaren hebben. Zie ook eens, hoe die gelaadstrekken der jeugdige Vrouwen, die ons van tijd tot tijd voorbij gaan, van het weder en de vermoeijenis geleeden hebben. | |
[pagina 133]
| |
Dorothea.Zij zullen ook niet veel tijds besteeden, om haar toilet te maken. | |
Cornelis.Neen! maar met dat alles moogt gij vrij gelooven, dat 'er onder deze zowel coquetten in haare soort zullen gevonden worden, als onder onze Steedsche Dametjes.... Wie weet, wat 'er op een Zondag morgen, of bij eenige feestlijke gelegenheid, als men daar eens zo net agter komen kon, bij de Zandvoordsche meisjes omgaat, om zich in haare soort bevallig voor te doen. | |
Agatha.Zie de twee jongste van het gezelschap met den oudsten daar komen aandraven. De Heer Antonie heeft zijn handen vol gewassen, en planten. Vast zal hij daar Frits en Adriaan wat van vertellen, laten wij daar eens na luisteren en wat rasser loopen.... 't Is wel mogelijk dat wij 'er ook wat van leeren, laten wij ze hier bij den molen de Haan inwachten. | |
Adriaan.Ik zie wel, mijn Heer! dat het mooije bloemen zijn, maar het is immers al te maal onkruid. | |
Antonie.Wat onkruid! 'er is eigenlijk geen onkruid; maar men geeft aan die planten, die, wanneer men ze op akkers en in tuinen van zelf ziet opslaan, en die wat spoedig voortteelen, dien naam niet alleen; dan kon het nog wat gaan, maar zelfs aan die fraaije | |
[pagina 134]
| |
planten, die de wegen en de randen der slooten bedekken. Duizende loopen dezelve voorbij, zonder daar een oog na te wenden, en denken, dat 'er niets dan gras en onkruid groeit. Zie eens die groote geele bloem, die men Geel Lisch noemt, en ik van den kant der sloot plukte, is die niet zo çierlijk als 'er eenige bloem in de tuinen gevonden word? | |
Fritsje.Dat zijn aartige bladeren, mijn Heer! aan de eene zijde blinken ze als zilver, en aan de andere zijn ze groen. | |
Antonie.Welgezien Fritsje! men noemt dat plantje daarom Zilverschoon. - | |
Adriaan.Nu dan mogten zij deze wel Pijlen noemen, die hebt gij met uw stok uit de sloot gehaald. | |
Antonie.Men noemt ze Serpents- of Slangentongen, omdat de slangentongen eenigzins van deze gedaante zijn. - Zo vindt men veeläl smaak, om de planten na voorkomende zaken te noemen. Zie dit kleine plantje, boven ziet gij witte bloemen, maar zie daar de zaadknopjes, die hebben volmaakt overeenkomst met tassen zo als de herders gewoonlijk dragen, en daarom draagt dit plantje den naam van Tasjeskruid. | |
Justus.Gij hebt wel geraaden, Juffrouw Aagtje, dat wij | |
[pagina 135]
| |
van den Heer Antonie wat zouden leeren. - Maar zeg mij, mijn lieve goede Heer! Al kon ik nu al de kruiden, die op de aarde zijn, opnoemen, wat zou mij dat baten?... | |
Antonie.De naamen niets.... Maar zoudt gij wel gelooven, dat veele van die planten geneezende kragten bezitten, of eigenschappen, die de aandacht van den oplettenden natuuronderzoeker verdienen. En 't is altijd mijn gewoonte, om vooral kinderen, en jongelieden vroegtijdig indrukken te geven van de schoonheden der natuur zelfs in voortbrengsels, die bij veelen veracht worden, als of zij de aandacht niet verdienen. Misschien dat het iets is, dat ik van mijn' Grootvader heb overgeërfd; die man was een oude deftige Hollander, die mij en zijn andere kleinkinderen met een vroome eenvoudigheid, die thans sommigen wel sijnheid zouden willen noemen, van het schepsel altijd onmiddelijk opleidde tot den Schepper, en dat heeft mij niet alleen reeds zeer jong een' diepen eerbied voor den Schepper ingeboezemd, maar zelfs bij eenzaame Wandelingen kan ik bij de beschouwing van een eenvoudige Veldbloem mij een' langen tijd vermaken.
Zo spreekende waren zij de Molen de Zijl genaderd, en het gezelschap trad bij 't vallen van den avond de Zijlpoort binnen, met genoegen nog eens na de duinen omziende, waarop zij dien dag zoveel genoegen gesmaakt hadden. Met langzaame | |
[pagina 136]
| |
schreden kwam men nu aan het Huis van Karel, waar men nog een korte poos vertoefde en onderling afspraak maakte omtrent eene volgende Wandeling, en men stelde vast dat dan het dorp Hillegom het verste punt der wandeling zijn zou. |
|