| |
| |
| |
Inleidend gesprek.
De Winter had zijne strengheid afgelegd, en schoon nog maar hier en daar aan de boomen zich bladeren begonnen te ontwikkelen, vertoonde zich reeds in devroegste bloemen de nadering der Lente. Deze had een gezelschap, te Haarlem te huis behoorende, na buiten gelokt, om met elkander zich te verlustigen in de beschouwing van de trotsche hyacinthen, die alöm de tuinen der Bloemieten met eenen aangenaamen geur vervulden. Het gezelschap bestondt uit Willem en Dorothea, beide nog ongetrouwde lieden, zijnde de laatste de Zuster van Karel, die met zijne jeugdige huisvrouw Susanna benevens hunnen lieven kleinen Frederik mede van de partij waren; Cornelis en Agatha, broeder en zuster, en goede vrienden van het paar Echtgenoten, benevens Justus een Student, Antonie een bedaagd vrijer en Adriaan een aankomend Jongeling vergrootten het genoegelijk gezelschap. Ten huize van Karel gekomen viel natuurlijk het gesprek op de fraaiheid der beschouwde Bloemen, en Susanna begon op de volgende wijze, terwijl zij bezig was met voor het gezelschap thee te schenken.
| |
| |
| |
Susanna.
Ik ben waarlijk nog verrukt over de fraaiheid van de bloemen, die wij zo even beschouwd hebben, en, schoon onze Vriend Antonie dezelve den naam van fraaije monsters gegeven hebbe, ik mag dan zulke fraaije monsters heel wel zien, wat zegt 'er zuster Doortje van?
| |
Dorothea.
ô De Heeren moeten 'er zo wat van zeggen, Santje! Ik vraag niet, hoe of men iets noemt, maar alleen, of het mij behaagt, en wat 'er dan de waereld verder van zegt is mij om het even, ik laat dezelve praaten.
| |
Willem, agter den stoel staande.
Gij hebt gelijk.... Juffrouw Doortje! houd u bij die leer. - Laat de waereld praaten.
| |
Dorothea.
Ik wist niet, mijn Heer! dat gij zo nabij waart. Men moet de waereld evenwel niet te veel reden tot praaten geven....
| |
Antonie.
Wel de Dames schijnen het mij dan maar heel kwaalijk genomen te hebben, dat ik mijn gevoelen zo ruiterlijk over de hyacinthen gezegd heb. Ik ontken niet, dat zulk eene verzameling van zwaare bloemen, van zulk eene verscheidenheid van kleuren, en zo fraai gerangschikt en aartig geschakeerd eenen aangenamen indruk maakt. En hetgeen ik wegens dat monsterachtige gezegd heb, ziet dan ook nog maar alleen op de dubbele. Jaa, schoon dezel-
| |
| |
aant.
ve thans zeer in aanzien zijn, heb ik wel gehoord, dat in vroeger tijden de Bloemisten zelve de dubbele, als zij uit zaad voor den dag kwamen, plagten weg te spitten. Ik laat ieder zijn smaak vrij, maar ik vind het meeste vermaak in de verscheidenheid. Het beviel mij daarom beter in de Oranjerie, daar zag men wat vreemds en hoevoel verscheidenheden!
| |
Karel.
Gij hebt het dan toch wat veel op de hyacinthen geladen; en waarlijk, het schoon, dat toch door elk onbevooroordeelde erkend zal worden, al eens geheel ter zijde gesteld, maken deze bloemen eenen aanzienlijken tak van handel, wie weet sedert hoeveele jaaren, uit. Thans zeker spannen de hyacinthen de kroon, maar in vroeger tijd (1637) waren de tulpen meer in den smaak; althans toen men f 4400-:-: guldens voor één tulpbol gaf, moet de drift voor die bloem al tot een hoog punt gedreeven zijn.
| |
Cornelis, die aan een der ramen bezig is met eene teekening te maken.
Jaa, dat was toen eene ijlhoofdigheid, een soort van Windhandel. De Plaat van Flora's Gekskap en de werkjes van dien tijd kunnen daar van getuigen, schoon zij nu door de personaliteiten veel van hunne aartigheid verlooren zullen hebben.
| |
Agatha.
Personaliteiten zijn ook lieve aartigheden; ik wil nooit een boek lezen, daar ze in voorkomen, en waarlijk ik heb geen groote achting voor den smaak, | |
| |
ik zeide haast voor het hart van iemand, die dezelve met genoegen leest.
| |
Willem.
Maar wat doet Vriend Cornelis.... Staat hij ons uit te teekenen.
| |
Dorothea.
Nu dat mag hij wel laten.
| |
Cornelis.
ô Ik had in den Bloemtuin een stand, die mij recht bevallig scheen, en heb, zonder dat gij mij merkte, gaauw daarvan een schetsje opgekrabbeld,... waar al de Vrienden in voorkomen.... Maar ik had het zo maar in den zak gestoken, en daardoor was het wat afgeschaafd. Nu heb ik het opgehelderd.
| |
Susanna.
Kom, laat eens zien....
| |
Cornelis.
Och, 't is van geen beteekenis,... maar wilt gij het zien, Juffr. Santje! - daar is het. -
| |
Susanna.
ô Hoe aartig! waarlijk daar loopt onze kleine Frits! zie, kind lief! 't is of gij hem verbiedt, om niet aan de bloemen te komen.
| |
Karel.
Waarlijk 't is of Antonie en Justus over de schoonheid van de Gloria Florum Suprema staan de disputeeren.
| |
Justus.
En wat staat Juffr. Aagtje daar zedig, 't is of ze aan onzen Adriaan een lesje geeft.
| |
| |
| |
Agatha.
Nu dat mag ik wel lijden. Ik schaam mij niet, om een Jongeling het goede voor te houden, als het te pas komt.
| |
Susanna.
Daar hebt ge Cornelis in zijn kragt. - Zie mij daar Willem en Doortje eens. Willem heeft meêr aandacht.... Nu ik zwijg.
| |
Dorothea.
Wel, dat zie 'er dan kostelijk uit.... Cornelis! maak niet dat ik het in handen krijg.
| |
Cornelis.
't Is immers geen paskwil. Willem! hebt gij niet om den hoek van de haag gestaan, toen de overige Vrienden reeds bij den Bak waren.
| |
Willem.
Dat kan wezen, maar wij hebben 'er niet gestaan, om uitgeteekend te worden.
| |
Cornelis.
Nu, nu! gij behoeft u die houding niet te schamen.
| |
Karel.
Hebt gij 'er iets tegen, Santje, dat ik die teekening van Cornelis verzoek.
| |
Susanna.
Dat kunt ge denken? Maar hij is 'er zelf niet op.
| |
Cornelis.
Neen! - Maar ik wil naar die schets wel eene teekening maken, en ze u dan tot een gedachtenis geven....
| |
| |
| |
Willem.
Dan moet gij 'er u zelven ook in brengen.
| |
Cornelis.
Och, waar zou ik mij zelven plaatsen, en wat zou ik doen?
| |
Dorothea.
Wel mij dunkt gij zoudt aan de haag, als een spion van het gezelschap, kunnen staan.
| |
Cornelis.
Ik bedank u, Juffrouw Doortje!
| |
Antonie.
Nu, hoe het zij, ik vind, dat de schets zeer aartig en characteristiek is. En als zij opgeteekend is, zullen de contrasten wel schoon uit komen. - Ik heb mij dezen naamiddag zeer vermaakt - en wel zo dat ik wenschte, dat wij meêr partij maakten. -
| |
Santje.
Wel nu; de Lente begint pas....
| |
Karel.
Ja! 't Is wel jammer, dat men niet meerder gebruik maakt van de schoone wandelingen, rondom deze Stad. Al wat vreemd is, bewondert men. Laatst was ik met een vreemdeling in de Fundatie van Teijler en daar zagen wij de platen van de gezigten van Napels. Ik betuigde mijne verwondering over al het schoone, en vroeg den Vreemdeling, welke deze oorden bezocht had, of dezelve geleeken. Uitmuntend was zijn antwoord - maar van alles wat vreemd is, vormt men zich, als men dat zo verkleind, en met fraaije kleuren opgehelderd ziet,
| |
| |
aant.
somtijds te verhevene denkbeelden. Waarlijk, de ommestreeken van deze Stad hebben ook veele bekoorlijkheden, en, schoon niet zo trotsch als die van Italië, zij hebben toch iets verhevens, en zijn streelender en min schokkend voor het menschlijk gevoel. En waarlijk van dat oogenblik af heb ik besloten, om dezen zomer meer dan ooit gebruik te maken van de heerlijke wandelwegen rondom deze Stad.
| |
Antonie.
Daar is mijn hand, Vriend! ik zal van de partij zijn. Ik begin mij meêr en meêr te schamen over de groote zucht voor het uitheemsche, daar wij zoveel schoons nabij en als vlak voor onze oogen hebben.
| |
Cornelio.
Dat is zo! - Welk een ophef maakt men niet van Zwitsersche Gezigten, en Engelsche Printen, terwijl men de fraaije afbeeldingen die een Schwegman van Elswoud gemaakt heeft, en die waarlijk veele buitenlandsche overtreffen, bijna niet gelieft aan te zien. Wie weet of 'er vijftig stuks in het geheel Gemeenebest in handen zijn.
| |
Agatha.
Foei! zulk een Natie. Is het wonder dat het haar niet welgaat. 't Is waarlijk, als of eene Moeder haar eige kinderen verstoot, om die van een wild vreemde op te voeden.
| |
Karel.
Maar wij raken zo doende van ons ontwerp | |
| |
af. - Al zo denkende, komt het mij voor, dat wij, zo als wij hier zijn, een goed gezelschap zouden uitmaken, om eens de omgelegen streeken van deze Stad te bezoeken.
| |
Susanna.
Ik zou althans gaarn van de partij zijn. -
| |
Fritsje.
Zal ik meê gaan, moeder?
| |
Susanna.
ô Wij gaan nog niet, Frits! als de wandelingen niet al te groot zijn, dan zullen wij zien. Wat zegt ge, Zuster Doortje!
| |
Dorothea.
Ik zou 'er juist niet tegen hebben, maar onder eene voorwaarde....
| |
| |
Dorothea.
Dat Cornelis niet meêr teekeningen maakt.
| |
Karel.
En ik zou juist hem verzocht hebben, om de fraaiste Gezigten af te teekenen.
| |
Willem.
Nu als hij 'er dan het gezelschap maar uit laat, Doortje!
| |
Cornelis.
Dat beloof ik, zo de Vrienden mij in de partij willen hebben,... maar ik vrees dat Justus niet meê zal gaan.
| |
| |
| |
Justus, (schertsende.)
Dat is ook met reden,... maar, als ik niet te Leyden zijn moet, zal ik zo vrij zijn, om 'er mij bij te voegen....
| |
Agatha.
Nu dan zal ik mijn Neef Adriaan, die al onnozel begint te kijken, omdat 'er op hem geen acht geslagen word, mede nemen, of hij moest 'er tegen hebben.
| |
Adriaan.
Neen, Tante! maar ik vreesde, dat men mij misschien niet bij zulk een gezelschap zou willen hebben.
| |
Agatha.
ô Ik heb zo gaarne, dat 'er jonge lieden bij zijn....
| |
Justus.
Dan kan men ze zo somtijds een lesje geven.
| |
Agatha.
Of 'er somtijds een van ontvangen. Ik heb wel eens met genoegen gezien, dat het bijzijn van een Jongeling ingetogenheid bij lieden verwekte, die anders 'er niet vies van zijn, om bij hunne uitspanningen uit te spatten.
| |
Justus.
Waarlijk Juffr. Aagtje is altijd zo zedig als een bagijntje.
| |
Agatha.
Ik verschil veel van een bagijntje in veele opzigten, Just! maar in waare zedigheid zou ik het niet gaarne aan een gewonnen geven.
| |
| |
| |
Karel.
Nu heeft zich alleen onze Willem nog niet verklaard, of hij van de partij zal zijn.
| |
Willem.
ô Ik dacht, dat daar niemand aan twijfelde.
| |
Susanna.
Hoe eer of wij dan nu een plan maken hoe beter. In Mei heeft men heele mooije dagen.
| |
Antonie.
Ja de Mei heeft een' goeden mam, maar waarlijk zij verkerft het hier te land dikwijls. - De Poëeten hebben 'er zoveel meê op, maar als ik een Hollandsch Poëet was, zou ik al de eer van Mei aan Junij geven.
| |
Karel.
Ik ben het volkomen met mijn Santje eens. Wij moeten van de Mei gebruik maken. Wat zegt het overig gezelschap....
(Allen kwamen hier in over een en Karel vervolgde) dan moeten wij nu bepaalen, hoe wij die wandelingen zullen inrichten, en waarheen?
| |
Antonie.
Ik voor mij ben niet van de driftigen en zou dus voor iedere Wandeling een' geheelen dag nemen. Als 'er dan hier of daar wat te zien is, heeft men den tijd, en anders moet men zich overhaasten.
| |
Cornelis.
Gaarne wil ik 'er ook een geheelen dag aan besteden, maar wij moeten de dagen zo lang maken als wij kunnen: En 's avonds niet te vroeg t'huis. | |
| |
Als men den geheelen dag gewandeld heeft, dan ziet men 'er zo bestoven uit. Is het niet waar, Santje!
| |
Susanna.
Daar hebt gij geen ongelijk in. Maar gij zijt een verschriklijke vroegspook.
| |
Dorothea.
Wel nu! Laten wij hem dan tot den wekker van het gezelschap aanstellen.
| |
Cornelis.
Daar heb ik niets tegen, maar misschien zal Willem bij u dezen post wel willen waarnemen.
| |
Susanna tegen Cornelis.
Ik vrees, dat gij met Zuster Doortje droevig aan den gang zult raken.... Nu dat mag wel wezen, dat geeft levendigheid aan 't gezelschap.
| |
Willem.
En als hij het te erg maakt, dan weeten wij wel raad met hem.... Heeft hij ons afgeteekend, dan zal ik eens beproeven, of ik hem mede op een andere wijze in portrait kan brengen.
| |
Agatha.
Kom, wij moesten nu liever eens praaten, waarheen wij onze eerste Wandeling zouden doen.
| |
Susanna.
Ik ben nog nooit te Zandvoort geweest.
| |
Willem.
Ik meermaal, maar 't is juist geen Zeedorp als Scheveningen.
| |
Karel.
Dat zij zo... maar het is beter, dat wij in de Lente | |
| |
daar heen wandelen, dan in het hartje van den Zomer. Wacht een oogenblikje ik zal u de Kaart haalen van de Omstreeken rondom deze Stad, en u dan mijn plan wijzen.... Laat ik nu eens een plan mogen voorslaan, waarnaar ik geloof, dat wij een fraaije Wandeling zullen doen. Als wij den Wagenweg langs gingen tot aan de Aardenhouts-laan, die op den tweeden Brug van Haarlem aan de Leijdsche Vaart loopt en dan die laan langs, het Klaphek door en zo door den Aardenhout gingen,... en dan zo het Duin door na Zandvoort. - Dan konden wij te Zandvoort eeten.
| |
Antonie.
Ja als wij wat meê brengen,... want de Herberg is goed, maar te eeten valt 'er weinig.
| |
Agatha.
Nu daar zullen de Vrouwen dan wel voor zorgen. - Gaa voort, Karel, met uw plan. -
| |
Karel.
Dan wilde ik over den Blinkert naamiddags, langs de Kolk over Overveen, waar men nog wat zou kunnen vertoeven, na huis. Mij dunkt dat zou voor een dagreisje genoeg zijn. En dan kunnen wij alles op ons gemak beschouwen, en opnemen.
| |
Antonie.
Ik heb 'er niets tegen, vooral, omdat gij de Aardenhout 'er bij neemt, daar zal het over een week of eenige uitmuntend met de Nachtegaalen zijn. Ik slaa voor heden over drie weken.
| |
| |
| |
Willem.
Waarom geen vier weeken?... Wij moesten toekomende week maar.
| |
Susanna.
Kom, kom, ik zal het bemiddelen.... heden over veertien dagen, (tegen Antonie) dan zullen 'er immers wel Nachtegaalen zijn?
| |
Antonie.
Daar staa ik u niet voor in. Ik zou denken, dat het een week later beter zou zijn.
| |
Cornelis.
Ik stem met Juffr. Santje: - Van uitstel komt ligt afstel, zegt het spreekwoord. - Vriend Antonie! Zult gij uw' verrekijker medenemen.
| |
Antonie.
Dat beloof ik, en mijn Hand-Microscoop ook; wij mogten eens iets bizonder aantreffen.
Hierop scheidde het gezelschap - Ieder ging na zijne wooning; alleen bragt Willem zijn beminde Doortje na huis, die nog al tegenwerpingen begon te maken tegen die Wandeling, maar welke hij gemakkelijk oploste, daar het hart van Doortje te sterk ten voordeele van Willem pleitte, om de aangewende tegenwerpingen met kragt staande te houden. Willem wist ook deze Wandelingen zeker op het bevalligst te schilderen, omdat hij hoopte, het geen nog aan zijne zegepraal over het bevallig meisje ontbrak, bij die gelegenheid te zullen voltooijen. - En waarlijk het gesprek, dat tusschen Doortje en haare Moeder een | |
| |
braave Weduw, naadat Willem haar t'huis gebragt had, voorviel, was van een zo ernstigen en nadruklijken aart, toen zij het oogmerk van deze Wandelingen verstaan had, dat het meisje oprechtelijk aan haar moeder haare onderscheidene genegenheid voor Willem beleedt; zonder welke bekentenis het haar bezwaarlijk gevallen zou zijn, om van haare Moeder tot het bijwoonen dezer Wandelingen vrijheid te verkrijgen.
|
|