Liederen van Mechtildis van Lom en andere annuntiaten, voorafgegaan door de Transcedron-kroniek van Barbara de Put
(1957)–Mechteldis van Lom, Barbara de Put– Auteursrechtelijk beschermdHoe wi tot het gemeen leuen quamen. Cap. VII.Coorts hier nae quam Sijn hoochweerden selŭer binnen vendelo ende onsen eerweerdighen pater gaf hem te kennen hoe wij al onder malcanderen leefden begerende dat hij ons soude vijsenteren, waer op hij andtwoorden dat hij corts vijsitatie gehouden hadde, ende die daerom nu niet weder houden en mocht, maer soude nochtans Iegelijck int particŭlier spreken, Int welck hij scherpelijck ondersocht of de Susters oock noch eijghen burssekens hadden, ende als hij verstont dat het geldt Ga naar margenoot+ gelt noch niet bij een en was doen en was hij niet wel te vreden, dede ons een hertelijcke vermaninghe, ende vermaenden ons Seer soetelijck tot het onderhouden van de h. armoede, vanden Reghel ende statuten, ende oock de oordinantien die hij ons gegeŭen hadde, beŭelende wel scherpelijck dat allet gelt vande Susteren, In een burse bij een soude ghedaen worden het welck men des anderen dachs oock doen most hij oordeneerden hoe hij het cloester gesloten woude hebben ende beŭal datment soŭde laten maken, wij en hielen gheen slot anders dan dat de gewijlde susteren niet bŭiten des cloesters poorte en mochten gaen, Corts hier nae geŭielt dat wij wasschen soŭden, doen baet ondermoeder, dat het moeder soude belieŭen dat wij ons lijwaet mochten bij een wasschen, het welck sij ons toe liet want Sij was Ser goedt van natŭren, Maer wij vreesden alst in het openbaer soude comen datment ons dan wederom soude verbieden het welck oock soo geschieden, ende daerom worpen wij terstont alle het lyŭaet onder malcanderen op dat wijt niet wel en souden connen van een scheijden Wij waeren beŭreest al wast geelt nŭ gemeen dat de affecti noch aen eenighe dinghen souden cleŭenGa naar voetnoot1 het een om dat het | |
[pagina 29]
| |
vande ouders ofte vrienden was oft omdatment selŭer geprocŭreert haddeGa naar voetnoot1, daer waerender eenighe die haer doecken bij malcanderen deden, ende dijt worden noch een suster gewaer die sneet terstont haer tekens wt op datmense Inde wasse niet en soude kennen, ende nootsakelijck moeten bijde anderen blijven, ende, hier door wordent een Iegelijck bekent, Doen namp Iegelijck Sijn lijwaet In Sijn mande ende brochten het sellŭe bij ondermoeder, Dit geschieden Int Iaer ons heeren 1612, op het hoochtijt van Sincen, ende Soo deden wij met de rocken cappen ende andere cleederen oock, wij sneden alle de teekens wt ende maekten alle dinghen Soo onkennelijck als wij costen hier nae ontfinck een Iegelijck wt de handen van ondermoeder het gene dat hem van noede was |
|