Ze zei niets terug en bleef naast me staan met een korte, maar onaangename afstand. Ik wist dat dit het einde van onze verhouding zou zijn als ik niet ingreep.
Toen ik haar omhelsde weerde ze me af. De slag was zo hevig dat ik eerst alleen maar een lichte verwondering voelde. Daarna vroeg ik me af of ik deze slag zou kunnen verdragen, maar nog steeds zonder de pijn die ik later zo goed zou kennen.
‘Niet doen,’ zei ze wrevelig. Ze nam het me kwalijk dat ik haar tot een weigering had gedwongen.
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
Ze aarzelde even, haalde toen diep en hoorbaar adem.
‘Het is beter dat ik het je nu meteen zeg. Aan mijn man mag niets mankeren. Hij moet helemaal gaaf zijn.’
Ze draaide zich haastig om en ging haar huis binnen. Ik wilde haar eerst volgen maar weerhield mezelf. Ik wist dat het geen zin meer had. Mijn vervloekte lip had mijn leven verknoeid. Ik nam het haar ook niet kwalijk, ik kon het me goed voorstellen.
En nu was ik teruggekomen, na vijfentwintig jaar, om haar te zeggen dat ik geslaagd was in het leven, dat ik geen onderwijzer was geworden of handelsreiziger. Ik was veel rijker dan Frans Rutgers, ik was jonger gebleven dan hij, mijn leven en dat van mijn vrouw moest veel prettiger zijn dan het hunne. Ik had kinderen op wie ik trots kon zijn. Dit alles wou ik haar zeggen, zodat ze kon vergelijken. Dat zou mijn wraak zijn. Daarom was ik gekomen. Om de rekening af te sluiten.
Ik hoopte dat ze dik en dom was geworden om haar met Ada te kunnen vergelijken.