| |
| |
| |
De schemering
De tuinen tintelen in de zon. Ik zit op het terras en zie mensen op de paden lopen. Van ver gezien lijken ze kalm en normaal en ik, die al zo lang onder hen verkeer, weet dat ze zich van hun afwijkende toestand niet bewust zijn.
Ze worden niet meer gekweld zoals vroeger, als dieren te kijk gesteld tegen betaling en afgeranseld als ze lastig waren. We hebben geleerd hen te beschouwen als gelijken die over de grens zijn afgedwaald en de weg terug niet meer kennen, of niet meer willen kennen.
En niemand beter dan ik kan weten hoe vaag de grens getrokken is en hoe groot het niemandsland waarin de schemering heerst.
Er wordt goed voor de bewoners van het gesticht gezorgd. Ze mogen zelf de tuinen wieden en beplanten, ze kunnen boetseren, tekenen, muziek maken en ze mogen zelfs toneelvoorstellingen geven.
Ik heb een van hen, een beschaafde jonge man, Koning Lear zien spelen. Het was verschrikkelijk. Ik was dieper geschokt dan mij ooit in een schouwburg is overkomen.
Eenzame opsluiting komt maar een enkele keer voor, het dwangbuis wordt nauwelijks meer gebruikt. De meeste verpleegden zijn tevreden en rustig, met periodieke aanvallen waarvoor de juiste maatregelen
| |
| |
bekend zijn. Ontvluchtingspogingen vinden dan ook zelden plaats.
Ik ben gedwongen dit verhaal te schrijven uit zelfbehoud. De herinnering wilde eerst niet komen. Misschien ben ik al te lang hier geweest. Niemand kon voorzien dat de oorlog zo lang zou duren. De dagen vloeien in elkaar. Alleen aan mijn gezicht in de spiegel kan ik soms zien dat de tijd harder voorbij gaat dan het lijkt.
Terwijl ik dit schrijf komen de beelden uit het verleden met grote helderheid in me op. Ze maken me bang. Wat gebeurd is wordt weer levend in me. Toch moet ik volhouden. Ik wil terug naar mijn vroeger bestaan.
Alles hangt er van af of ik dit verhaal tot een goed einde zal kunnen brengen.
Ik ontmoette Peters op een vergadering van verzetsleiders uit de provincie. Na het einde liep ik met hem op en er ontstond een snelle vriendschap tussen ons, zoals alleen in dergelijke perioden van gevaar mogelijk is, waarin de tijd te kostbaar is om met voorbereidingen te worden verdaan.
Ik was in die tijd verwikkeld in een programma van aanslagen op de bezetter, wapentransporten en overvallen op distributiekantoren, met een roekeloosheid die me nu toeschijnt als de werkelijkheid geworden grootheidsfantasieën van sommige patiënten om me heen.
Toen een van mijn medewerkers door verraad was gepakt wist ik dat ook mijn woning onveilig was geworden. Mijn onderduikadressen waren nu ook besmet en daarom vroeg ik Peters, die nog in de stad was, om raad. Hij was de eerste aan wie ik dacht.
| |
| |
‘Kom bij mij,’ zei hij na enig nadenken. ‘Ik heb wel eens meer mensen op die manier geholpen. Bij mij ben je veilig want ik laat je als een van mijn patiënten inschrijven, met medisch attest en al. Ik laat je ook een verklaring tekenen dat je met eigen toestemming wordt opgenomen. Ik kan je, als je eenmaal in de inrichting bent, ook niet anders behandelen dan de anderen. Ik moet dat allemaal wel zo strikt officieel houden want het personeel is niet helemaal betrouwbaar.’
‘Zullen ze dan niet gauw genoeg het verschil merken?’ vroeg ik.
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Het verschil is moeilijk na te gaan.’
De eerste weken was ik zo overweldigd door het gevoel van veiligheid dat ik weinig op mijn omgeving lette. Ik stond vroeg op, ontbeet in de grote eetzaal, waar de aanwezigen zich met een plechtige, vriendschappelijke vormelijkheid onderhielden en ging dan grote wandelingen maken. Omdat ik als medewerker gevaarlijk was geworden had mijn groep het kontakt met mij verbroken, zodat ik ongestoord van mijn vakantie kon genieten. Ik verbaasde mij er over dat ik me zo gemakkelijk van de problemen die in de andere maatschappij geldig waren kon losmaken, maar ik aanvaardde dit feit dankbaar.
Peters deed net of hij mij als vriend niet kende, groette me vriendelijk en enigszins uit de hoogte als hij mij tegenkwam en liep dan haastig verder.
Ik was tevreden met mijn bestaan, met de zorgeloze regelmaat, de goede maaltijden, de vrije tijd die me werd gelaten. Alleen het wekelijkse bad vond ik on- | |
| |
aangenaam. Ik kon er niet aan wennen door een stevige zuster als een kind behandeld te worden.
Met mijn medebewoners van het gesticht kon ik goed omgaan, ofschoon ik me weinig met hen bemoeide. Ze waren voor het merendeel vriendelijke, rustige mensen, beleefd en mededeelzaam, en hun zachtmoedige aanwezigheid had een kalmerende invloed op de nerveuze gejaagdheid die door de jaren van gevaar bij mij was ontstaan.
Sommigen schenen depressieve buien te hebben, waarin ze zich verbitterd uit de gemeenschap terugtrokken, maar van wat zij in hun eenzaamheid ondervonden hadden wij geen last. Het viel me op hoe weinig al deze mensen belangstelden in de geheimen van hun lotgenoten. Ze vielen elkaar niet lastig met ongevraagde behulpzaamheid. Vandaar dat er ook bitter weinig kwaadsprekerij heerste, behalve bij hen die dachten dat ze achtervolgd werden, maar die gaven altijd het personeel en de artsen en niet hun medepatiënten de schuld.
De staf en het personeel bevielen mij veel slechter. Ik kon steeds minder begrijpen waarom ik Peters in het begin zo sympathiek had gevonden.
Hij was nerveus, onevenwichtig, prikkelbaar en had merkwaardige gewoonten die me in deze omgeving zeer misplaatst leken. Zo moesten de papieren op zijn bureau altijd vijf centimeter van de rand af liggen en als ze verschoven kon hij niet verder werken. De werksters waren zo bang voor zijn driftbuien dat ze een meetlint meenamen als ze zijn kamer schoonmaakten.
Zijn hoofdassistent, een jonge, eerzuchtige man met
| |
| |
een grote bril op een scherpe neus, maakte aan de maaltijden altijd poppetjes van brood die hij in tweeën sneed en opat. Ik ergerde me steeds als ik hem dat zag doen en zijn schrokkerige eetlust vergeleek met de waardige manier waarop zijn patiënten zich gedroegen. Als hij zijn rare gewoonten niet kon nalaten moest hij op zijn kamer eten, vond ik.
In het begin had ik genoeg aan de veilige eenzaamheid, aan mijn eigen gedachten, aan de mooie natuur, die door mensenwerk niet was verminkt en toch ook niet vrijgelaten, aan mijn wandelingen en aan de observatie van mijn omgeving. Op den duur echter begon ik behoefte te krijgen aan gezelschap, aan gesprekken. Het bleek mij dat een mens niet altijd alleen kan zijn, ook al was hij aan de eenzaamheid gewend zoals ik. Ik betrapte mij er op dat het gebruik van de spraak stroever ging, dat ik lang naar woorden moest zoeken en erger nog, dat de klank van gewone woorden mij onzinnig in de oren begon te klinken, zodat de betekenis verloren ging. Alleen door het woord op te schrijven kon ik de zin ervan weer achterhalen.
Met Peters kon ik niet praten; hij ontweek me en ik begreep dat dit noodzakelijk was, en bij de staf, de verpleegsters en het personeel kon ik natuurlijk ook geen aansluiting zoeken.
Een dieper kontakt met de patiënten ontweek ik ook. Ik groette hen, maakte soms een kort praatje, maar verontschuldigde me dan steeds met een of andere dringende boodschap en liep weg.
Ik heb maandenlang gevochten met mijn behoefte aan ontmoeting met anderen. Ik heb zelfs Peters opge- | |
| |
zocht maar hij behandelde me zo ruw dat ik die moed niet meer opbracht. Ik heb 's nachts gesprekken met mezelf gevoerd om me ervan te overtuigen dat ik nog tot een normale konversatie in staat was, maar ik werd op den duur bang van het ik waarmee ik sprak. Hij werd te veel tegenstander. De eenheid van mijn wezen kwam in gevaar.
In deze gedwongen isolatie begonnen ook mijn gedachten me te hinderen en toen merkte ik ook dat het onmogelijk is één ogenblik zonder gedachten te zijn.
Ik werd bang dat mijn hersens zouden splijten van het voortdurende gegons en de wenteling van denkbeelden. Ik besefte nu dat gedachten kunnen bederven als ze niet worden uitgewisseld. Ik werd schichtig, betrapte me er op dat ik woedend in mezelf mompelde en dingen belangrijk vond waarvoor ik vroeger geen aandacht over had.
Het was voorgekomen dat ik op een wandeling plotseling stil stond en een onverteerbare woede-aanval kreeg omdat de kok die morgen klonten in de pap had gekookt. Het merkwaardigste was dat ik mij helder bewust bleef van mijn vreemde gedragingen alsof ik afkeurend-scherp op mezelf kon neerzien. Het kon me niet schelen dat ik klonten had moeten slikken, er waren belangrijker gedachten die mijn zorg nodig hadden, maar tegelijkertijd was ik diep geschokt door de nalatigheid van de kok.
Deze ontwikkeling verliep geleidelijk, met korte schokken van weerstand als ik de kracht vond mij te verzetten, maar dat kwam steeds minder voor.
Eens, op weg naar de grote leeszaal, ontmoette ik
| |
| |
een man die mij aan tafel wel eens was opgevallen. Hij was meer dan middelmatig groot, rijzig, goed gebouwd, met een ernstig, intelligent gezicht en een weemoedig neergetrokken mond. Hij droeg een korte stugge baard en liep met het hoofd licht gebogen, maar toch veerkrachtig, met een bedwongen sterkte, als iemand die zich veel heeft voorgenomen maar nog niet gereed is. Hij kwam op mij toe, knikte kort als groet en wees op een paar stoelen die rond een tuintafel op het gras stonden, alsof hij mij veroorloofde te gaan zitten. Zijn fiere houding was zo vanzelfsprekend dat ik zonder erbij na te denken gehoorzaamde. Hij zelf nam ook plaats. Hij zat rechtop, de kin omhoog. Zijn ogen fonkelden en zijn lange, goedgevormde vingers lagen gespreid en stil op het tafelblad.
Ik voelde mij overweldigd door de macht van zijn persoonlijkheid, door zijn overheersende en toch niet heerszuchtige houding, door het natuurlijke gebaar van meerderheid waarmee hij mij verlof gaf te gaan zitten.
‘Ik heb u al enige tijd nagegaan,’ zei hij met een zachte, warme stem, ‘omdat het mij is opgevallen dat u met een probleem worstelt. Het is niet goed dit te doen, want problemen maken ongelukkig. En ieder mens die ongelukkig is straalt iets van zijn wezen uit op anderen die er door worden aangetast. Vandaar ook dat ik met u praat want wij zijn allen hier tevreden, in harmonie met onszelf en onze omgeving en deze harmonie is wat ik bedoel met geluk. Ik wil u helpen.’
‘Dank u,’ zei ik. ‘Maar er zijn moeilijkheden die niet door hulp van mensen kunnen worden opgelost, die
| |
| |
te groot zijn voor de kracht van een enkel mens.’
‘Er zijn geen moeilijkheden te groot voor iemand die het geheim ontdekt heeft,’ antwoordde hij zacht en geduldig als iemand die tracht een onwillige leerling iets uit te leggen.
‘Het geheim?’ vroeg ik.
‘De mens moet begrijpen,’ ging hij verder. ‘Zonder inzicht is hij een stuurloos wezen, overgeleverd aan zijn begeerten die zijn verlangen voortdurend aanwakkeren zonder bevrediging, zodat hij steeds meer hunkert naar wat steeds meer onbereikbaar voor hem wordt.’
‘Is het moeilijk?’ vroeg ik.
‘Het inzicht is eenvoudig te bereiken want de waarheid is simpel. Maar het aanvaarden is zwaar. En slechts weinigen bereiken dat.’
Zijn stem kreeg een bezwerende klank; ik werd meegesleept door zijn woorden.
‘Ga verder,’ zei ik.
‘Wie eenmaal het inzicht heeft ontvangen neemt deel aan het grondbeginsel van alles wat is en hij ondervindt de hoogste vorm van geluk die een mens kan bereiken, de onaandoenlijkheid.’
Het leek of de omgeving veranderde, het groen van de tuinen kreeg een witte, glinsterende glans, de hemel werd diep-paars, de wolken namen gedaanten aan, werden vreemde hemeldieren die elkaar najoegen en de mensen in de verte, die langzaam liepen in de zon, zag ik nu als bewegende delen van de bodem, door slingerwortels aan de aarde verbonden planten met gezichten als bloesems.
| |
| |
Deze aandoening had de duur van een flits, daarna was het of een gordijn werd neergelaten, dat de bekende werkelijkheid weer toonde. ‘Wat bedoelt u met onaandoenlijkheid?’ hoorde ik mezelf vragen.
‘Onaandoenlijk worden voor lust of pijn, voor weemoed of vreugde, als een steen, als een plant; de absolute onvermijdelijkheid van het lot aanvaarden zonder tegenstreven, maar ook zonder gewond te kunnen worden, evenzeer beschermd tegen verdriet of onrust als een planteblad tegen water. Dit is geluk.’
‘Hoe is dit te bereiken?’ vroeg ik hunkerend. Ik boog voorover en keek hem star aan alsof ik hem wou dwingen te antwoorden. Het was of er van zijn antwoord veel voor mij afhing.
‘Besef dat het leven een droom is,’ zei hij. ‘Al het bestaande is één gedachtenflits in de schedel van de schepper. Onze eeuwigheid is voor hem een tijdloos moment. Onze oneindigheid is een ruimteloze voorstelling, want een droom neemt geen ruimte in. Wat wij ruimte en tijd noemen bestaat alleen voor ons. Het leven is een illusie. En wat wij pijn noemen, verdriet of ongeluk, is eveneens een illusie in ons zelf. Zodra ons dat bewust is geworden lijden we niet meer. We stellen de illusie van het geluk in de plaats van de illusie der ellende waarin de meeste mensen nu verkeren. Ons hier is dit gelukt en dus zijn wij gelukkig. Ook u zal het lukken gelukkig te zijn.’ Hij stond op en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Wanhoop niet.’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei ik, zonder het te willen.
Hij draaide zich haastig om.
‘Ik heb weinig tijd,’ zei hij nu gejacht. Zijn stem was
| |
| |
schril geworden. ‘We eten gort met bessesap vandaag, daar moet ik vroeg bij zijn anders is alles op. En dan moet ik de kok nog waarschuwen dat hij het sap niet te stijf maakt. Tot ziens.’ Hij boog en liep snel weg in de richting van de keuken.
De achting die ik voor de waardige uiteenzetting van de man had ondervonden maakte plaats voor wrevel. Ik stelde me met afkeer voor, hoe hij nu met de kok aan het ruziemaken was. Maar tegelijk moest ik toegeven dat de bessesap vaak te stijf werd opgediend en ik zag niet in waarom het af te keuren zou zijn te proberen daar verbetering in te brengen. Ook ik moest daar mijn best voor doen.
Er kwamen zo nu en dan berichten door over de oorlog. In onze kamers en op de slaapzalen schalde de hele dag de officiële radio, maar een van de patiënten had bij de hoofdassistent een toestel ontdekt waarmee hij Londen kon ontvangen. Eenmaal in de week moest hij de kamer schoonmaken en dan kon hij onopgemerkt luisteren. Ik had met hem afgesproken dat hij daar met niemand anders dan met mij over mocht praten. Ik wist uit ervaring hoe snel het verraad kan toeslaan. Ik was ervan overtuigd dat de man zich altijd strikt aan onze afspraak hield. Hij leed aan vervolgingswaan en ik had hem duidelijk gemaakt dat de minste onvoorzichtigheid hem onherroepelijk het leven zou kosten. Het duitse leger stond op instorten. Uit alle berichten bleek duidelijk dat de Engelsen niet alleen nog ongedeerd op hun eiland leefden, maar dat ze ook met hun bondgenoten grote stukken van het Duitse rijk bezet
| |
| |
en verdeeld hielden. Een volledige nederlaag kon niet lang meer uitblijven.
Het leek me nu dat een overwinning van de geallieerden in het nauwste verband stond met het sukses dat ik bij de kok zou hebben. Plicht was plicht, bij de kok, bij mij, bij de miljoenen die hun leven over hadden voor de vrijheid.
Het was nu buiten mijn macht de beestachtigheid van oorlog en bezetting te bestrijden, maar ik kon wel proberen het geringere kwaad, dat de oorsprong en het verkleinde evenbeeld van alle menselijke laagheid was, aan te tasten bij de bron; ik kon de kok er toe brengen de bessesap naar beste weten op te dienen, omdat dit zijn plicht was, zijn menselijke plicht, zoals het de mijne was geweest de bezetters te bevechten, voordat verraad mij dit onmogelijk had gemaakt.
Toen ik de ingang van de keuken had bereikt stond ik plotseling stil. Alle streven leek mij ineens onzinnig. Het leven was een droom. Ikzelf en mijn medemensen waren beelden van een hoger verstand. Onze eeuwigheid was een ogenblik, onze oneindigheid ruimteloos.
Ik keek om mij heen. De omgeving was veranderd. De tuinen waren schimmiger geworden, als geesten van zichzelf; de hemel was leeg. Een vogel kwetterde driftig in de struiken en het was alsof dit geluid in mijzelf ontstond. De wereld buiten mij was stom als een zwijgende film, die in de ruimte werd geprojecteerd. Het diepe besef van werkelijkheid dat ik tot nu toe had gekend was verloren gegaan. Ik dacht eerst dat ik weer een aanval van vervreemding kreeg, zoals ik de laatste tijd meer had ondergaan, maar het verdween niet.
| |
| |
Ik begreep dat ik verloren zou zijn als die indruk blijvend zou worden. Misschien dat ik de onaandoenlijkheid zou kunnen bereiken, de hoogste vorm van geluk, zoals de man met de stugge baard.
Maar ik wilde niet. Ik wilde leven, samen met de miljarden buiten het gesticht. Als ik niet genas van mijn schemertoestand zou ik moeten blijven, zou ik inwoner worden van de inrichting waarin ik nu een bezoeker was. Ik moest terug. Ik wilde de vogels weer horen zingen buiten mezelf. Ik keek om me heen. De schemering was niet geweken. En nu was het of ik dons in mijn oren had dat alle geluid van buiten weerde.
Ik liep snel weg van de keukendeur, stampte hard op het grintpad om de grond stevig onder mijn voeten te voelen maar het was of ik op wolken liep. De bodem gaf mee, golfde als stroop. Ik pakte een tak beet en hij voelde sponzig, onwezenlijk, schimmig aan. Ik hoorde een gong in mij luiden en ik wist dat het etenstijd was. Ik ging naar de zaal. De patiënten stroomden binnen, de meesten waardig, anderen luidruchtig. Het was of ze een pantomime opvoerden, terwijl ik zelf de tekst innerlijk sprak. Het eten zelf leek mij een rituele handeling van een primitieve volksstam op een film. De bessesap was stijf en wrang. De kok had de boel weer verknoeid.
Ik ging meteen na de maaltijd naar de slaapzaal. De avonden waren kort in dit seizoen en de nacht viel snel. Eerst zoog de schemering de kleuren weg uit het zichtbare en mijn angst werd groter. Hoe dieper de duisternis, des te meer werd zelfs de uiterlijke gelijkenis aan de mij vroeger bekende werkelijkheid weggenomen.
| |
| |
De maan kwam op achter de boomtoppen, ontworstelde zich aan het net der takken en werd onwaarschijnlijk groot, pafferig en uitgeslagen met vale vlekken. Er vloeide wit en schimmig spooklicht over de wereld en in mijn oren hoorde ik fluisteren, een zachtmoedig ritmisch geweeklaag, als een afscheid van de dingen, een laatste zang voordat zij ondergingen in de droom. De takken zwaaiden in de wind. Ze wenkten mij. Ik ging naar buiten. Het witte licht gleed over mijn vingers. De kleurloze omgeving overviel me, wilde me in zich laten opgaan en ik wist dat mijn verzet niet lang zou kunnen duren. Mijn angst verstijfde ieder ander gevoel en maakte me bewegingloos.
Ik bleef de hele nacht onder de boom staan; zag de maan verbleken in het fletse blauw van de naderende dag; ik zag de kleuren weer verschijnen; de dauw verkleumde mij. Maar alle hoop die ik op de dageraad had gevestigd verdween, want de terugkeer van de kleuren maakte de wereld niet werkelijker voor mij. Mijn angst was ook verdwenen. Ik was moe en bereid toe te geven.
Een verpleger liep haastig langs. Toen hij me zag bleef hij staan. Hij verweet me niets, hij probeerde ook niet me naar de slaapzaal terug te lokken.
‘De Canadezen zijn er,’ zei hij opgewonden. ‘Ze komen net voorbij met tanks en kanonnen.’
Ik begreep de betekenis van deze mededeling. De bevrijding van het land zou tevens mijn eigen bevrijding uit het gesticht zijn.
Maar nu werd het mij ook duidelijk dat ik onherroepelijk verloren was als ik nu niet tot mijn vroegere leven kon terugkeren.
| |
| |
Ik liep de tuinen door, de poort uit, naar het speelveld, dat de verpleegden een illusie van vrijheid moest geven. Ik schreeuwde, zwaaide met mijn armen. Mijn stem was als een echo in mijn borstkas. Ik spande mij in om wat ik zag te veranderen in wat ik zou moeten zien om genezen te zijn. Mijn bloed bonsde achter mijn ogen. Het was vergeefs. Ik bleef ingesloten in de schimmige gevangenis, ik dreef steeds verder af. Het was nu geen vraag meer voor me of deze nieuwe toestand gelukzaliger was dan de oude. Ik wilde niet zo zijn. Ik wilde terug. Ik moest terug. Ik wilde niet... en voor het eerst sinds mijn aankomst in het gesticht sprak ik het woord uit, ik wilde niet gek worden.
Toen ik vermoeid de strijd opgaf huilde ik. Ik wist dat mijn geest steeds meer zou vervreemden van het oude wereldbeeld. Ik zou niet meer in de gemeenschap der normalen kunnen leven.
De leeszaal was leeg zo vroeg. Ik nam een stuk papier en begon haastig te schrijven. Ik wilde, voor ik ook deze vermogens had verloren, voor altijd vastleggen hoe alles was verlopen, hoe ik langzaam besmet was met de geest van de omgeving.
Ik begon met een beschrijving van de tuinen. Zoals ze tintelden in de zon. Ik zat op het terras en zag de mensen op de paden lopen. Van verre gezien leken ze kalm en normaal.
Onder het schrijven verdween de angst alsof hij werd opgezogen door het papier. Toen ik klaar was voelde ik me tevreden en menselijk. Ik keek op. De hemel was diepblauw, het gras had de intense kleur
| |
| |
van de lente en de vogels zongen op oude, vertrouwde manier. Alles was ferm en werkelijk.
Ik was genezen, tegelijk met de bevrijding van ons land.
Ik ging naar de poort van de grote weg. Er klonk gejubel. Een grote, stoffige tank dreunde voorbij. Peters stond bij de poort. Hij sloeg me op de schouder. Hij had tranen in de ogen. We waren weer net als vroeger, kameraden in het verzet.
Ik ging naar binnen, naar de grote zaal om voor het laatst samen te zijn met de zieken onder wie ik zo lang als gelijke had geleefd. Het was voor het eerst dat ik in de nieuwe rekreatiezaal kwam. Ik had me altijd ver gehouden van massaal vermaak, dat alleen al doordat het door zovelen genoten wordt minderwaardig is. Maar nu wou ik bij de anderen zijn.
Het was donker binnen. Ik voelde, meer dan ik zag, dat het er stampvol moest zijn. In het midden van de kamer stond het scherm. Ik zag hoe de Canadezen voorbijtrokken, met hun versierde tanks, vrachtwagens en kanonnen. Een stem vol weerzinwekkende opgewektheid legde ons uit dat deze optocht op de tiende verjaardag van de bevrijdingsdag aan allen die het niet hadden meegemaakt een indruk kon geven van hoe het toen geweest moest zijn.
De strijd is dus nog niet afgelopen. De verraders zijn in ons midden. Het volk wordt met valse veiligheid om de tuin geleid. Het is zaak voorzichtig te zijn. Misschien ben ik de enige die door heeft wat er aan de hand is, de immense samenzwering van de bezetter, die de bevolking een valse bevrijding voorspiegelt, zodat de
| |
| |
verzetsbeweging geen hulp meer van haar krijgt. Ik moet nog wat langer hier blijven en mijn voorbereidingen zorgvuldig treffen. Het is beter dat voorlopig niemand weet dat ik genezen ben.
|
|