dansten. De wijn glinsterde als gesmolten edelsteen.
‘Deze man, deze Roozebottel,’ ging Jakob verder, ‘is de slaaf van de Pierewietertjes geworden. Hij heeft me het hele verhaal verteld. Hij was blij dat hij het aan iemand kwijt kon die er uit louter luiheid geen misbruik van zou maken en die hem graag mocht. Hij moest spreken, zei hij. Hij is verslaafd aan de Pierewietertjes zoals een ander aan de drank.’
Hier keek hij peinzend in zijn glas alsof hij zijn eigen mededeling met moeite kon verwerken.
‘Manuel,’ ging hij na enige tijd verder, ‘een man die onder invloed van de drank vreemde dingen doet verwisselt zijn dagelijks Ik met zijn nachtelijk Zelf. Een dronkaard zet zijn dromen om in daad, maar hij heeft de rechtvaardiging dat hij er slechts half bij betrokken is. Roozebottel echter heeft die rechtvaardiging niet. Zijn daden voert hij uit bij vol bewustzijn. Toen ik bij hem was wou de grap niet komen. Hij werd rood van inspanning, maar hij kon de geest niet geven. Toen nam hij een wandelstok en maakte magische tekens op het vloerkleed. Hij zong er een onverstaanbaar liedje bij. Ik schrok niet want ik dacht dat hij gedronken had en ik heb veel ervaring op dat gebied. Maar toen ik merkte dat hij nuchter was heb ik me van hem afgewend. Hij hield me terug bij mijn jasje. ‘Je moet me begrijpen,’ zei hij, ‘het is voor de Pierewietertjes.’
Jakob glimlachte nadenkend. Hij zette het glas aan zijn mond, dronk diep, bedacht zich toen, keek er nauwkeurig naar en zette het weg.
‘Hij wees ze me aan, Manuel, en ik heb ze gezien. De Pierewietertjes zijn zeer kleine kaboutertjes, onge-