| |
| |
| |
Dode klanken
Ik ben een zachtmoedig mens, maar ik vind het niet prettig als anderen mijn daden bepalen. Ik aanvaard de slagen van het leven maar ik probeer zoveel mogelijk weerstand te bieden aan de noodzaak van mijn medemensen afhankelijk te zijn. Ik vind het niet prettig als men medelijden met mij heeft. Medelijden is verwant aan minachting. Ik ben invalide. Mijn beide armen zijn bijna verlamd en ik loop moeilijk. Toch doe ik steeds mijn best op eigen benen te staan en soms maak ik zelfs een wandeling. Met hulp van stokken lukt dat wel, al ben ik na korte tijd zo afgemat dat ik de hele dag niet meer uit mijn stoel kan opstaan. Mijn vrouw houdt niet van deze zelfstandigheid. Ik kan me dat voorstellen. Ik zou er ook niet van houden als ik in haar plaats was. Het vermindert haar invloed op mijn bestaan.
Vandaag ben ik weer even de stad in geweest. Het heeft me goed gedaan. Mijn vrouw was vol meegevoel. Ik had het haar van te voren niet verteld. Toen ze boodschappen was gaan doen heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt. Ze vroeg me of ik pijn had gehad en ik zei haar dat ik de verandering van omgeving de moeite van de pijn waard vond. Ze hielp me bij het lopen door de kamer, van mijn ligbank naar mijn schrijftafel. Ik wou meteen de post afhandelen.
‘Zou je niet liever even wachten?’ vroeg ze.
‘Ik heb nog wat energie overgehouden die ik nodig
| |
| |
had voor mijn wandeling,’ antwoordde ik. ‘Die wil ik opmaken.’
Ik vroeg haar of ze mijn vulpen uit mijn binnenzak wou halen. Ik kan alleen mijn linkerhand gebruiken. Mijn rechter kan ik wel enigszins optillen maar ik kan met mijn vingers niet de verfijnde bewegingen maken die nodig zijn voor het zetten van een handtekening. Pas als je verlamd bent geweest weet je hoeveel subtiele samenwerking van ontelbare spieren nodig is voor verrichtingen die vroeger van de uiterste eenvoud hebben geleken. Ik zette mijn handtekening onder een paar belangrijke zakenbrieven en klaagde erover dat ik mijn eigen naam bijna niet meer lezen kon.
‘Een handtekening is maar een afspraak,’ zei mijn vrouw. Ze zei het om me te troosten, maar ik vind dat afspraken er zijn om gehouden te worden en dat zei ik haar ook, zachtmoedig maar toch nadrukkelijk.
Het leek even of ze schrok, maar ze beheerste zich goed. In het algemeen valt het me de laatste tijd moeilijker haar aandoeningen af te lezen op haar gezicht. Vroeger was ze veel openhartiger. Maar ze heeft nu al twee jaar lang voor me moeten zorgen als voor een kind en waarschijnlijk heeft ze geleerd haar langzaam groeiende afkeer voor mijn hulpeloosheid beter te verbergen dan ze er vroeger toe in staat is geweest. Het lijkt of we al heel lang getrouwd zijn, maar het is pas twee jaar. Twee jaar geleden was ik nog gezond. Ouder dan zij, maar even levenslustig en even jong van geest en lichaam. Dit jaar ben ik precies tweemaal zo oud als zij. Ik had haar vader kunnen zijn, maar ik ben haar kind. Sinds mijn aanval ben ik haar man niet meer.
| |
| |
Ze nam de getekende brieven op en liep naar de deur.
‘Waar ga je heen?’ vroeg ik.
‘Er wordt gebeld,’ zei ze.
‘Je vergist je,’ zei ik. Mijn stem was vlak en beheerst. Ik sprak haar niet tegen, ik legde haar iets uit. Ze schrok zo dat het bloed uit haar gezicht wegschoot.
Ik keek op mijn horloge.
‘Hij kan er nog niet zijn,’ zei ik. ‘Hij is altijd op de minuut met zijn afspraken.’
Maar ze was hardnekkig en dat verwonderde me. Meestal wordt ze stil, angstig en gedwee als ik haar tegenspreek.
‘Ik dacht dat ik iets gehoord had.’
‘Iets gehoord? Net zoals vorige week?’
Haar angst werd nu duidelijk zichtbaar.
‘Nee, nee, dat niet. De bel dacht ik.’
‘De bel is niet gegaan,’ legde ik haar langzaam en nadrukkelijk uit. ‘Mijn lichaam is verlamd, maar mijn gehoor werkt nog.’
‘Ik heb me vergist,’ zei ze gejaagd. Ik merkte dat het onderwerp van ons gesprek pijnlijk voor haar was, maar ik vond dat ik haar niet mocht laten volharden in haar waan. Ik moest haar helpen weer de weg naar de werkelijkheid terug te vinden en alleen strikte eerlijkheid, hoe pijnlijk ook, moest tussen ons gehandhaafd blijven.
‘Het is geen kwestie van vergissen,’ legde ik haar uit. ‘Wie iets beleeft kan zich niet vergist hebben. Maar er zijn geluiden binnen en buiten de mens. Het gaat er niet om of je iets gehoord hebt. Ik ben ervan overtuigd dat dit het geval is. Waar het op aankomt is of ook an- | |
| |
deren hetzelfde hebben gehoord, of hebben kunnen horen.’
Mijn stem klonk plechtig en overdreven nadrukkelijk maar ik vond het van het grootste belang dat ze besefte hoe ver ze al was afgegleden naar een toestand waarin ze met anderen geen kontakt meer kon hebben. Ik kreeg nog steeds de indruk dat ze onvoldoende besefte dat waar de waan zin krijgt de waanzin begint.
Ze verzette zich.
‘Hou op! Hou op! Begin niet weer!’ Ze schreeuwde het bijna, ofschoon ze wist hoe deze redeloze uitbarstingen me tegenstaan, vooral in mijn toestand, waarin ik alleen de kracht van de rede tot mijn beschikking heb. ‘Wat heb je gehoord?’ vroeg ik haar weer, met de zachtmoedige, maar toch hardnekkige toegevendheid die men soms bij kleine kinderen moet gebruiken.
‘Hou op,’ zei ze haastig. ‘De bel. Ik heb me vergist.’
‘Ik wil je alleen maar helpen,’ zei ik zacht. ‘Maar daarvoor is het nodig openhartig te zijn. Gedachten die niet worden uitgesproken gaan bederven. Ik wil je genezen.’
‘Ik ben niet ziek.’
Ik vond juist deze ontkenning een bedroevende bevestiging van de ernst van haar toestand. Ik vond het nu nodig om hard te zijn, om haar de barre feiten in te hameren. Het was de enige mogelijkheid voor haar om weer tot een besef van de werkelijkheid te komen.
‘Heb je het kind weer horen huilen?’ vroeg ik zacht. Ik wou haar door de toon van mijn stem duidelijk maken dat ik hard was uit mededogen. Haar ogen werden
| |
| |
groot van angst. Ik zag meer dan ik hoorde dat ze het ontkende wat ik haar vroeg.
‘Het kind is dood. Meer dan een jaar dood,’ ging ik verder.
‘Ik heb het kind nu niet horen huilen. Ik zweer je. Ik heb het nu niet gehoord. Het was de bel.’
Haar stem klonk nu smekend, alsof ze van mij de bevestiging wou hebben dat ze deze keer de dode klanken van een kind dat al een jaar geleden was gestorven niet had gehoord. Maar ik moest hard blijven. Het was voor haar bestwil. Voor de ziekte die haar teisterde waren zachte middelen wreder dan de schijnbare wreedheid van mijn houding.
‘Je hebt het de laatste keer ook ontkend,’ legde ik haar uit. ‘En het heeft lang geduurd vóór je toegaf. Maar iedere keer dat je bekent is winst.’
Ik stond moeizaam op en liep strompelend naar de schoorsteen, waar ik een aantal foto's in mooie, antieke lijstjes had neergezet. Ik was vroeger een goede fotograaf geweest, vóór ik het vermogen had verloren om een toestel zonder beven in de hand te houden. Er was een foto van mijn vrouw, toen ze nog onbekommerd kon kijken. Er was een foto van mijzelf, jong, ondanks mijn jaren, met open sporthemd en korte broek, er was een foto van ons beiden in de kleine, witte sportwagen die ik had gekocht en er was ook een foto van het kind, vlak vóór zijn dood gemaakt. Ze had veel van het kind gehouden en het was ook niet verwonderlijk dat ze buiten haar verstand om zijn stem had willen vasthouden. Het was heel begrijpelijk dat ze soms die stem nog hoorde. Het was begrijpelijk, maar het was
| |
| |
niet goed. Ze moest beseffen dat de dood nooit ongedaan te maken is. Samen moesten we daarvoor ons best doen, zij en ik.
Ons huwelijk, zo stralend en vol moed begonnen, was met groot ongeluk geteisterd. In de eerste maanden al mijn aanval die me grotendeels verlamde en een jaar later de plotselinge dood van het kind. De dokter zei dat het zichzelf in zijn kussentje had vastgewerkt en toen gestikt was. Misschien kwam het ook uit wroeging dat mijn vrouw nog steeds die stem hoorde, omdat ze zo onachtzaam was geweest.
‘Niemand kon er iets aan doen. Niemand had schuld,’ zei ik zacht.
‘Nee,’ bevestigde ze toonloos.
‘Ik was zo trots op dat kind, weet je nog? Trots en verwonderd. Trots om het feit dat ik in mijn toestand dat leven had kunnen verwekken. En ook verwonderd om het feit dat ik in mijn toestand dat leven had kunnen verwekken.’
Er werd gebeld. Ik kon nauwelijks merken dat ze schrok. Ze had haar reakties nu opmerkelijk goed in bedwang.
‘Er wordt gebeld,’ zei ik.
‘Ik heb niets gehoord,’ antwoordde ze fel.
‘Dat is fout,’ legde ik haar uit. ‘Je had wel iets moeten horen. Er werd nu wel gebeld. Hij is iets te vroeg. Maar laten we blij zijn dat onze vriend, de enige die ons is overgebleven, de tijd met zijn verlangen meet en niet met zijn horloge. Laat hem binnen. Jij moet toch ook blij zijn hem na al die tijd weer te zien.’
Ik had haar vergeten te zeggen dat ik de beste vriend
| |
| |
die we in ons huwelijk hadden gekend om drie uur had uitgenodigd. Het was nu precies drie uur. Hij had altijd de wat onaangename eigenaardigheid gehad om zich met pietluttige nauwkeurigheid aan zijn afspraken te houden. Ik heb dat steeds als een element van verkoeling in onze vriendschap beschouwd.
‘Ik ben niet blij,’ zei mijn vrouw, maar ik wist dat ze het niet meende. Ze heeft veel om hem gegeven.
‘Laat hem binnen,’ zei ik, scherper dan ik had bedoeld, want ik vond het onaangenaam dat ze bleef aarzelen. Ze draaide zich om en ging de kamer uit. Ze kwam snel met hem terug, sneller dan ik had vermoed. Ik had verwacht dat het weerzien iets langer zou hebben geduurd. Hij kwam op me toe met de voorzichtige zelfbeheersing die me langzamerhand in hem was gaan tegenstaan. Hij gaf me zijn hand alsof hij bang was dat ik hem niet terug zou geven.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij.
‘Langzamerhand slechter,’ antwoordde ik. Ik hou er niet van konventionele antwoorden te geven als men me naar mijn toestand vraagt. Ook in de geijkte begroetingsvormen eis ik de waarheid.
‘Wat zegt de dokter?’
‘Er zijn veel dokters geweest, vooral in het begin. Ze hebben me niet beter kunnen maken. Ze zeiden dat het vanzelf moest gaan. Maar het ging niet vanzelf. En nu wil ik ze niet meer zien zodat ze me geen valse hoop meer kunnen geven. Ik wil koel blijven. Moedig.’
Hij wendde zich nu tot mijn vrouw.
‘En hoe is het met jou?’
Ik had de indruk dat zijn stem nu iets warmer klonk.
| |
| |
‘Ik wil graag met jou over haar praten,’ zei ik. ‘Misschien kun jij ons raad geven. We hebben je de laatste tijd helaas zo weinig gezien.’ Ik zag dat mijn verwijt hem onaangenaam trof, maar hij antwoordde niet en dat speet me, want ik had hem graag rustig, maar toch met voldoende nadruk, uitgelegd hoezeer het mij had gehinderd dat onze vriendschap zo plotseling tot een eind was gekomen.
Hij keek me oplettender aan en de uitdrukking van zijn gezicht veranderde. Het was of ik door zijn ogen mezelf kon zien, een mismaakt, in elkaar gedoken, afgezakt mens, die meer weerzin dan medelijden opwekte. Hij moest gemerkt hebben dat ik zag wat hij zag want hij herstelde zich snel.
‘Waarom heb je me opgebeld en gevraagd hierheen te komen?’ vroeg hij koel en zakelijk. Een gedachte trof hem.
‘En waarom heb je er zo de nadruk opgelegd dat ik precies op tijd moest komen?’ voegde hij er aan toe.
Mijn vrouw keek hem verwonderd aan.
‘Heeft hij je opgebeld?’ zei ze. ‘Daar weet ik niets van.’
Ze wendde zich tot mij. De opwinding had kleur op haar wangen gebracht. Ze leek bijna weer net zo jong als ze was.
‘Waarom heb je me dat niet gezegd? Je hebt me alleen verteld dat hij komen zou, net als vroeger, maar niet dat jij hem hebt gevraagd.’
Ik legde haar alles rustig uit, maar ik wendde me tot de man naast haar en ik zag dat hij steeds dichter bij haar was gaan staan.
| |
| |
‘Ik wou dat de vriendschap van vroeger weer tussen ons was,’ zei ik. ‘Ik geloof dat onze drievoudige vriendschap van een zeldzame diepte is geweest die in deze tijd nog maar weinig voorkomt. Toen hij niet meer kwam is het hier heel eenzaam geworden en dat is te begrijpen. Een verlamde man, een jonge, opofferende vrouw, weinig afleiding en veel stilte. En in die stilte groeien vreemde geluiden die het verstand verwarren. Dode klanken heb ik ze genoemd.’
Ik sprak die woorden met nadruk uit, want ik was er ook enigszins trots op dat ik die welsprekende en veelzeggende uitdrukking had gevonden. Maar hij werd duidelijk ongeduldig en ik zag dat hij weinig gevoel had voor de dichterlijke nevenwerking van wat ik had gezegd. Mijn vrouw wel. Zij was zichtbaar aangegrepen. Maar misschien kwam dat meer omdat ze duidelijk begreep wat ik bedoelde.
‘Wat bedoel je daarmee,’ zei hij en naar het mij leek enigszins grof. ‘Dode klanken? Ik vertrouw je niet.’
Ik bleef kalm. Ik had deze hele ontmoeting op touw gezet om mijn vrouw te helpen en dat mijn goede bedoelingen werden gewantrouwd vond ik verklaarbaar, want ik had in de tijd van mijn ziekte goed begrepen dat invaliden vaak worden gewantrouwd. Ik denk dat het komt omdat zij de anderen op onaangename manier doen denken aan hun mogelijk lot, want tenslotte is in ieder gezond lichaam mismaaktheid verborgen. En daarom wantrouwen veel mensen ons. Uit angst.
Ik strompelde naar mijn stoel bij het raam en ik leunde zwaar op mijn stok. Ik zag dat mijn vrouw me wilde helpen, zoals haar gewoonte was, maar ik weerde door
| |
| |
een snelle beweging terzijde haar hulp af. Onze vriend bleef opmerkelijk roerloos staan. Hij keek me oplettend aan tussen dichtgeknepen oogleden. Weer voelde ik hoe weerzinwekkend ik moest lijken en het verwonderde me dat ik mijn vergevingsgezindheid zo goed kon handhaven. Ik haatte hem niet omdat hij me verachtte als een reptiel.
‘Wat zijn die dode klanken?’ vroeg hij weer, ongeduldig.
Ik gaf hem pas antwoord toen ik me zo behaaglijk mogelijk in mijn stoel had genesteld. Ik zuchtte diep en keek mijn vrouw onderzoekend aan, maar het bleef duidelijk dat mijn woorden voor hem bestemd waren.
‘Ik heb besloten je hulp in te roepen omdat ik vond dat het zo niet langer ging. Ik heb er nog geen dokter bij gehaald. Ik wou eerst met jou praten. Misschien omdat ik vind dat jij er ook mee te maken hebt. In het begin, toen de verschijnselen pas optraden, heb ik ze toegeschreven aan de verschrikkelijke schok die de dood van het kind moest hebben teweeggebracht. Het zal wel weer overgaan, heb ik gedacht, zoals ieder normaal mens herstelt na een slag, zoals ikzelf in de geest weer hersteld ben van de schok die mijn verlamming me heeft gegeven. Maar het ging niet over. Ze bleef de klanken horen. Ik heb haar eerst geprobeerd te genezen met de kracht van het gezonde verstand maar het hielp niet. Ze begon steeds meer van me af te groeien in onze eenzaamheid, terwijl we elkaar in onze omstandigheden juist zo sterk nodig hebben.’
Weer zweeg ik. Ik vond het goed door een pauze hem nog dieper te overtuigen van de ernst van de toe- | |
| |
stand. Ik zag dat hij zijn adem inhield om de woorden die klaar lagen binnen te houden.
Pas toen de stilte onaangenaam werd ging ik verder.
‘Ze hoorde het kind dat gestorven was huilen. En een kind dat gestorven is kan niet huilen. Toch hoorde ze het. Dat verontrustte me. Ze hoorde het huilen in zijn kamertje. Alsof het om hulp riep. En dan liep ze er heen. Om het te helpen. Maar dat was te laat want toen het kind werkelijk hulp nodig had is het alleen geweest. In zijn bedje. In de nacht. Langzaam gestikt in zijn kussen. Maar zij hoorde het steeds weer. Ik begrijp het wel. Ze wilde het nog steeds horen en die wens vervormde de werkelijkheid. Maar het duurde te lang. En daarom heb ik jou laten komen. Jij moet ons helpen.’
‘Wat is daarvan waar?’ vroeg hij. Niet aan mij want hij vertrouwde mij niet, maar rechtstreeks aan mijn vrouw. In minder ernstige omstandigheden zou ik dat als een belediging hebben ondervonden.
‘Het ging heel langzaam,’ zei ze. Het was of ze meer tot zichzelf dan tot hem sprak. ‘In het begin geloofde ik het niet, verzette ik me ertegen, maar als je eenzaam bent word je weerloos. Je voelt je dan ook schuldiger. En toen ben ik het echt gaan horen. Eerst vaag. Toen sterker. Iedere keer als ik het hoorde deed mijn hart pijn van angst. Maar als ik naar de kamer ging was het bedje leeg. Als je er met niemand over praten kunt kun je niet meer vergelijken. Alles wordt schemerig. Als je op straat een mens hoort praten vraag je je af of het inderdaad een geluid van de straat is geweest. Op het laatst werd ik zo bang dat het leven
| |
| |
met angst me erger leek dan de dood. Maar toen heb ik het kind niet meer gehoord.’
‘Nee,’ zei ik snel. ‘Toen heeft ze het kind niet meer gehoord.’
‘Ik dacht eerst dat ik genezen was,’ zei ze.
‘En toen kwamen de brieven,’ vulde ik aan.
‘De brieven?’ vroeg hij wantrouwig. ‘Welke brieven?’
‘Van jou,’ zei ik. ‘Brieven van jou. Waarin je haar beschuldigde het kind vermoord te hebben. Toen vond ik het tijd jouw hulp in te roepen.’
‘Heb je die brieven werkelijk gezien?’ vroeg hij aan mijn vrouw. Ze knikte met een verslagen droefheid die hem deed beven. Voor het eerst zag ik een gevoel in hem doorbreken.
‘Waar zijn ze?’
‘Ik heb ze verbrand. Hij heeft me gezegd dat ik ze verbranden moest. Dat ze gevaarlijk waren, want als iemand ze onder ogen kreeg zou men mij echt kunnen verdenken.’
‘Zo is het,’ zei ik. ‘Het was gevaarlijk die brieven te bewaren. Ik had gehoopt dat ze vanzelf zou genezen. En dan zou het niet goed voor haar zijn als die brieven nog bestonden.’
Ze keek me lang aan, met een blik alsof ze me nu pas herkende. Ik vond het onaangenaam. Weer kwam het bij me op hoe mismaakt ze me moest vinden nu ze me kon vergelijken met de man naast haar, die jonger was dan ik, recht van lichaam en met een open, vriendelijk gezicht. Ik vroeg me nu af, of het wel verstandig was geweest hem in onze ellende te mengen. Als een vrouw
| |
| |
lang met een man alleen is heeft ze geen gelegenheid hem af te meten naar een ander.
Ze ging met snelle stappen de kamer uit en mijn vroegere vriend en ik bleven elkaar zwij gend aankij ken, bang om te praten en gevoelens in werking te stellen die beter verborgen konden blijven. Mijn vrouw bleef trouwens niet lang weg, het leek alleen zo lang omdat gezamenlijk zwijgen de tijd verlengt. Ze had een brief in de hand en ik herkende met een schok de envelop. Het was één van de brieven die ze had ontvangen en die ze op een of andere manier van de vernietiging had gered. Ik werd kwaad op haar, omdat ze mijn bevelen niet had gehoorzaamd. Ik heb haar altijd met de grootste nadruk duidelijk gemaakt dat er nooit één flardje van deze voor haar gevaarlijke brieven mocht overblijven. Mijn woede werd zo groot dat ik me aan de leuning van de stoel moest vastklemmen. Juist omdat ik invalide ben kan een hevige gemoedsaandoening in mij meer kwaad aanrichten dan in iemand die vrij over zijn bewegingen kan beschikken. ‘Waarom heb je die niet verbrand?’ vroeg ik, bijna hees van beheersing. Ik was ook kwaad omdat ze me te slim af was geweest, want tot nu toe was ik van mening geweest dat ze de brieven onder mijn kontrole had vernietigd. Ikzelf had het natuurlijk niet kunnen doen, omdat ik invalide ben. Maar ze was sluw geweest, zoals je dat zo vaak vindt bij mensen die op andere gebieden van het verstand gestoord zijn.
Ze gaf zonder iets te zeggen de brief aan onze vriend die hem langzaam openmaakte en heel langzaam las wat er stond, ofschoon hij dat ook heel vlug had kun- | |
| |
nen doen want de brieven bestonden altijd maar uit één of twee regels.
‘En jij hebt gedacht dat ik dit geschreven had?’ vroeg hij zacht aan haar. De toon van zijn stem was onmiskenbaar met liefde gevuld. Hij hield nog steeds van haar en hij liet het merken zonder op mij te letten, alsof ik een insekt was dat de taal der mensen niet kon verstaan.
‘Ja,’ zei ze. ‘Jij was de enige die kon weten wat er in stond. En het handschrift leek op het jouwe.’
‘Ik heb het niet gedaan,’ antwoordde hij haar en zijn stem klonk nog steeds zacht en kalm zodat zijn woorden daardoor een versterkte geloofwaardigheid kregen. ‘Geloof je me?’
‘Ik wil je graag geloven, maar wie had ze anders geschreven kunnen hebben?’
Hij haalde zijn schouders op. Hij moest nu wel beseffen hoe ziek ze was.
‘Je weet dat ik van je heb gehouden,’ zei hij droog, ‘en dat ik dus die brieven niet heb kunnen schrijven. Ik heb ze niet geschreven, je moet me geloven.’
Ze bleef hem strak aankijken en ik zag wat ze voelde, ik ben in die dingen heel bedreven geworden. Ik zag dat ze dacht, dat hij die brieven wel geschreven had, maar dat hij het uit liefde voor haar had gedaan en ze was bereid hem te vergeven, ze was zelfs bereid te geloven dat hij de waarheid sprak, ondanks het feit dat ze van het tegendeel overtuigd was. Liefde maakt onredelijk.
‘Mag ik die brief eens zien?’ vroeg ik.
Hij stak me het stuk papier toe en ik moest moeite
| |
| |
doen het vast te grijpen. Het leek wel of hij niet te dicht in mijn nabijheid wou komen. Ik las met één oogopslag wat er stond.
‘Je hebt ons kind vermoord.’
‘Dat moet ze zelf geschreven hebben,’ zei ik zacht. ‘En dan beeldt ze zich in dat ze van jou gekomen zijn. Ze beschuldigt zich eerst zelf en dan draagt ze die schuld aan jou over. Dan heeft er een splitsing in de ziel plaats gevonden. Dan weet het ene deel van de persoonlijkheid niet wat het andere doet. Dat is heel ernstig. Wat moeten we doen?’
Hij draaide zich langzaam naar me om, zijn ogen bijna dichtgeknepen, alsof hij het onaangenaam vond me vol aan te moeten zien.
‘Ze gaat met me mee,’ zei hij. ‘De omgeving hier maakt haar ziek. De lucht is verpest. Ze gaat met mij mee. We horen bij elkaar. We houden van elkaar en ik zal haar genezen omdat ze van mij houdt.’ Ze ging dicht bij hem staan en ik wist dat ze een besluit had genomen, ook zonder dat ze het zei. Ik ben maar een oudere, mismaakte man en ik was afhankelijk van haar steun. Hij was jong en krachtig en voor zover ik kon nagaan aantrekkelijk voor vrouwen. Maar ik mocht nu niet egoïstisch zijn. Het leven had voor mij verminderde waarde, voor haar was er nog hoop op een vol bestaan. Ik moest grootmoedig zijn.
‘Ik dank je dat je al die tijd bij me hebt willen blijven. Ik weet wat je dat moet hebben gekost. Een kreupel mens als ik hoort niet thuis in de gewone wereld, ik belemmer alleen maar het geluk van de anderen. Ik zal me wel zien te redden. En als ik me niet kan redden is
| |
| |
dat ook niet belangrijk meer. Mensen als ik hebben minder recht op leven dan mensen als jullie.’
Onze vriend haalde zijn schouders op. Hij was wreed. Mijn lot kon hem niet schelen. Maar mijn vrouw maakte zich los uit zijn nabijheid. ‘Ik moet hier blijven,’ zei ze. ‘Ik kan hem niet in de steek laten. Ik kan de gedachte niet verdragen dat ik zijn dood op mijn geweten zou hebben. Het kind alleen is al erg genoeg. Hij erbij zou te veel zijn.’ Haar edelmoedigheid schokte me niet, ik had er eigenlijk op gerekend, zoals ik nu besefte, want tenslotte waren we twee jaar getrouwd, leefden we in dagelijks intiem samenzijn en ik kon me niet voorstellen dat ze me zou willen verlaten, ondanks de wrijvingen die altijd voorkomen tussen mensen die in wezen van elkaar houden.
Mijn vriend besefte dat ze van hem losraakte, dat ik zijn meerdere was, dat ik de ziel van mijn vrouw beheerste omdat ze in wezen meer van mij hield dan van hem. Ik weet dat ze van hem gehouden heeft, maar ik was nu zelfs bereid haar dat te vergeven.
‘Ik wou dat ik je kon afranselen,’ siste hij me toe.
Hij besefte zijn nederlaag en dat maakte me grootmoedig. Ook hem kon ik vergeven voor zijn harteloze haat en voor het misbruik van vertrouwen dat hij van onze vriendschap had gemaakt.
‘Ik ben een arme, kreupele man,’ zei ik op zachte, vriendelijke toon en ik stak hem zelfs mijn hand toe, hoe moeilijk mij dat ook viel. Hij keerde zich van me af, maar toen hij zich al had omgedraaid wendde hij zich weer met een schok naar me toe en keek verstard
| |
| |
naar de hand die ik nog steeds uitgestoken hield als zichtbaar bewijs van mijn grootmoedigheid.
‘Je hebt een inktvlek op je vinger,’ zei hij, meer verbaasd dan kwaad.
‘Hij kan schrijven,’ zei mijn vrouw. ‘Heel slecht en dan nog alleen met zijn linkerhand.’
‘Die inktvlek zit op zijn rechterhand.’
Ik keek naar mijn vingers. De hand die ik met zoveel moeite naar hem had uitgestrekt was bezoedeld door een kleine vlek die ik niet had opgemerkt.
Ik trok mijn hand met een snelle beweging weer terug, maar mijn vriend greep me vast, de lafaard, omdat hij wel wist dat hij sterker was dan een invalide man, die ook nog ouder was dan hij en hij boog mijn verlamde arm om. Ik kon me niet weerhouden weerstand tegen hem te bieden en er lag meer kracht in mijn verzet dan met mijn toestand in overeenstemming was te brengen. Hij moest dat gevoeld hebben want hij boog zich dreigend over me heen.
‘Je hebt je arm bewogen, je rechterarm,’ zei hij met een onheilspellende rust. ‘Je hebt een inktvlek op je rechterhand. Jij hebt die brieven geschreven. Jij hebt haar wijsgemaakt dat ze stemmen hoorde. Eigenlijk zou ik je je nek moeten omdraaien en dat zou nog een te lichte straf voor je zijn.’
Toen bedacht hij zich en hij liet me los. Er kwam verwondering in zijn ogen.
‘Wat heb je met het kind gedaan?’ vroeg hij, maar het bleef meer een vraag dan een beschuldiging. Hij keek radeloos om zich heen. Mijn vrouw keek hem met verwondering aan.
| |
| |
Ik ging terug naar mijn stoel. Mijn bewegingen waren nu losser dan daarnet. Het was niet meer nodig te verbergen dat ik in het laatste jaar mijn spieren weer had leren gebruiken. Het was ook niet meer nodig om de haat te verbergen die ik dit jaar had voelen groeien tot hij in iedere vezel van mijn lichaam was doorgedrongen.
‘Ze heeft de straf gekregen die ze verdiend heeft,’ legde ik uit. Ik doelde natuurlijk op mijn vrouw.
‘En het kind?’ vroeg hij weer, maar hij vroeg het aarzelend, alsof hij het antwoord liever niet wilde horen.
Misschien wilde hij liever blijven geloven dat het kind werkelijk in het kussen was gestikt. Misschien was hij nog steeds bang dat mijn vrouw inderdaad schuldig zou zijn. Misschien wilde hij niet weten hoe ik dit kind ook gehaat moet hebben omdat het mijn kind niet was.
Veel mensen zijn bang voor de waarheid.
Ik antwoordde hem dus niet. Het was duidelijk dat hij het ook niet verwachtte.
Hij greep mijn vrouw bij de hand en trok haar naar de deur. Daar sloeg hij zijn arm om haar heen.
‘Ga mee,’ zei hij. ‘Ga mee. Zijn straf zal hij zichzelf wel geven.’
Ik weet nog dat ik me verwonderde om de ontstellende brutaliteit van deze uitspraak van iemand die net zoveel recht had als mijn vrouw op alle martelingen die ik in mijn dromen voor hen beiden had verzonnen.
Ze keek naar hem op en drukte zich dicht tegen hem aan. Ik draaide mijn hoofd af. Toen ik haar hoorde
| |
| |
praten overviel me weer de diepe gemoedsrust die ik de laatste maanden had gekend toen ik mijn doel had bepaald en mijn weg had vastgesteld. Ik heb altijd geweten dat een oude man met ervaring en geduld opgewassen moet zijn tegen de brute en ongerichte kracht van de jeugd.
‘Wacht even,’ hoorde ik mijn vrouw zeggen. Uit mijn ooghoeken zag ik dat ze zich van hem losmaakte.
‘Wees stil. Hoor je niets? Het kind huilt.’
Sinds die tijd gaat ons leven voort als voorheen. Ik heb haar vergeven. Ik ben van mening dat aan iedere haat, hoe gerechtvaardigd ook, eens een einde moet komen.
|
|