| |
| |
| |
De andere talen
Jessie had op haar tweede jaar nog geen herkenbaar woord gesproken, maar op een morgen stond ze aan het ontbijt plotseling op uit haar kinderstoel en hief haar arm omhoog alsof ze een menigte om stilte verzocht. Toen hield ze een redevoering, soms hartstochtelijk, soms koel betogend, dan weer cynisch of verzoekend. Er was een opmerkelijk ritme in de zinnen te bekennen en de woorden waren duidelijk herkenbaar, tot in de eindletters. Ze werden met fijngevoelige nauwkeurigheid uitgesproken, maar ze waren afkomstig uit een taal die de ouders niet kenden of zelfs niet konden thuisbrengen.
Stil en verbijsterd bleven ze luisteren, een half uur lang. Het was of hun kind, dat uit him eigen leven was ontstaan, in de oertaal van gestorven volken zich tot hen had gewend om hun een boodschap te brengen. Plotseling hield het op, ging zitten en begon met het telraam te spelen. ‘Zeg nog iets, Jessie,’ zei Sacha, haar moeder.
Het kind keek haar aan, eerst verbaasd en glimlachte toen op de onnozele manier waarmee kleine kinderen hun omgeving onschadelijk maken.
‘Mama,’ zei ze moeizaam, maar helder. En toen nog eens. ‘Mama.’
Sacha huilde. Ze wist niet of het van vreugde was.
‘Hoor je dat?’ zei ze tegen haar man, ‘ze spreekt.
| |
| |
Ze heeft mama gezegd. Gelukkig. Ik vond toch al dat ze zo laat was.’
‘Kinderen die laat spreken, leren het vlugger,’ gromde hij, teleurgesteld dat ze niet eerst papa had gezegd. ‘Dat heb ik al zo vaak beweerd.’ Hij had gelijk. Jessie leerde heel vlug spreken. Eerst onbeholpen, daarna duidelijker, volgens de wetten van de kindertaal. De streng gevormde zinsbouw en het duidelijke woordgebruik van haar onbegrijpelijke redevoering kwamen niet terug.
Toen ze al naar school ging, een paar jaar later, sprak haar moeder er eens met haar over.
‘Weet je er nog iets van?’ vroeg ze. ‘Je was zo ernstig en je zag eruit alsof je ons nadrukkelijk iets wou zeggen. Ik wou dat we het toen hadden kunnen opnemen. Misschien sprak je wel een taal die nog bestaat, Sanskriet of zo iets.’
‘Wat gek, hè mama,’ zei Jessie. Maar ze sprak op oppervlakkige toon, alsof het haar niet aanging.
Haar broertje, Tom, was een jaar jonger. Bij hem hadden de verschijnselen met de vreemde taal zich niet voorgedaan. Hij had vlug leren praten, eerst krom en dan recht, zoals alle kinderen.
Ze waren nu, na schooltijd aan het spelen in de voorkamer. Sacha zat in een hoek te breien. Ze volgde het gesprek met halve oplettendheid. ‘Ik ben een jager,’ zei Tom, ‘en dit is mijn geweer.’
Hij had een wandelstok van zijn vader in de hand.
‘Waar zijn we?’ vroeg Jessie.
‘In het bos. In een groot, woest en donker bos.’
‘En wat ben ik?’
| |
| |
Hij dacht lang na. Het was moeilijk een beslissing te nemen. Hij wilde haar geen onaangenaam lot geven, maar hij had zichzelf al tot jager gemaakt en kon niet meer haar mindere worden.
‘Wat wil je zijn?’ vroeg hij voorzichtig.
Ze glimlachte. Tom dacht eerst dat ze hem uitlachte, maar hij voelde dat het niet zo was.
‘Waar ik vandaan kom,’ zei ze helder, ‘staat in een grote hut een beeld. Er ligt een dode aan haar voeten, met bloed. Laten we spelen dat ik het beeld ben.’
‘Een beeld, wat voor beeld?’ vroeg Tom.
‘Een monster.’
Sacha wist niet of ze alles wel goed had gehoord.
‘Wat heb je, Jessie?’ vroeg ze.
‘Hè, mama, bemoei je er toch niet mee,’ zei Tom. ‘We doen een spelletje.’
‘Wat heb je gezegd, Jessie?’
Jessie keek haar peinzend aan. Ze wilde spreken, maar hield zich in.
‘Ik ben een gevangen prinses,’ zei ze tenslotte, ‘en Tom is een jager die me redden moet. We zijn in een groot, woest bos met allemaal dieren.’
‘Wat voor dieren?’ vroeg Tom.
‘Tijgers met lange tanden en hagedissen zo groot als huizen.’
‘Die maak ik allemaal dood.’
Sacha sprak er over met haar man. Hij moest erom lachen.
‘Waar zo'n kind het vandaan haalt. De hemel weet in wat voor boek ze heeft zitten snuffelen.’
| |
| |
‘Ze sprak zo zelfverzekerd. Ik zou durven zweren dat ze wist waar ze het over had.’
Hij keek haar verwonderd aan.
‘Wat is er met jou aan de hand? Het kind kan nauwelijks aap, noot, mies lezen. Je moet haar verkeerd verstaan hebben.’
Sacha lette scherp op haar dochter in de komende dagen, maar ze kon weinig bijzonders aan haar merken. Misschien was Jessie wat stiller dan andere kinderen en ook viel het haar op dat ze geen vriendinnetjes had. Ze ging goed vooruit op school, vooral met lezen. Haar vader was trots op haar en bracht veel boeken voor haar mee, meestal geschreven door goedwillende volwassenen die door de mildheid der natuur vergeten waren wat ze vroeger mooi hadden gevonden. Er waren echter ook sprookjes van Grimm bij, grimmige vertelsels, die klassiek waren en dus werden toegestaan. ‘Moeder,’ zei Jessie. ‘Kent u het sprookje van de vrouw met de slangeharen?’ Het was vlak voor het naar bed gaan in het luie halfuurtje dat in het gezinsverband was ontstaan.
‘Nee. Wat is dat?’
‘Dat is het verhaal van een vrouw die haar kinderen opeet en die inplaats van haren levende slangen op haar hoofd heeft.’
‘Bah, wat griezelig. Ben je er bang van geworden, liefje? Dat hoeft niet, hoor, het is maar een sprookje. Dergelijke vrouwen bestaan niet.’
‘Ik ben er niet bang van geworden,’ zei Jessie rustig en afgemeten. Het leek of ze zorgvuldig haar woorden koos om geen misverstand toe te laten.
| |
| |
‘Waarom vraag je het dan?’
‘Ik was benieuwd of u haar kende.’
‘Nee meisje, ik ken dat sprookje niet.’
‘Ik bedoel niet het sprookje, ik bedoel de vrouw.’
‘Die heeft nooit bestaan.’ Sacha sprak vlug en doordringend. De ernstige toon van haar kind verontrustte haar.
‘Ik heb haar gekend,’ zei Jessie.
‘Dus je hebt toch van haar gedroomd. Je moet die boeken niet lezen. Ik zal tegen vader zeggen...’
‘Ik heb niet van haar gedroomd. Dromen zijn alleen maar de waarheid van binnen. Maar die vrouw heb ik gekend toen ze leefde.’
‘Liefje luister nu eens goed,’ zei Sacha. Haar ongerustheid was sterker geworden. ‘Je bent zes jaar. Je bent nooit uit huis weggeweest. Ieder uur dat je leeft ben ik bij je. Ik weet dat je nooit een dergelijke vrouw hebt gekend.’
‘'s Nachts ben je niet bij me,’ zei Jessie rustig. Ze wilde haar moeder niet overtuigen, alleen meer de bekende feiten meedelen. ‘Ik weet dat ik niet ouder ben dan zes jaar. Op het ogenblik tenminste. Maar de vrouw die ik heb gekend is ouder dan het sprookje. Ze leefde toen het sprookje nog niet bestond.’
Sacha schrok. In haar verwarring kon ze geen antwoord vinden, geen geruststelling of een vraag om uitleg. Jessie keek haar onderzoekend aan en ging toen naar haar kamertje, naar bed. Ze sleepte haar pop achter zich aan. ‘Welterusten, mama,’ zei ze.
Sacha wilde er met haar man over praten, maar toen hij thuis kwam van zijn vergadering was ze het voorval
| |
| |
vergeten en toen ze er later met een schok weer aan werd herinnerd, was ze er niet meer zeker van of haar schrik gerechtvaardigd was geweest. Ze kon zich ook niet herinneren wat Jessie precies had gezegd. Nu leek het meer op de ernstige kinderpraat die veel voorkomt en uit onverwerkte grotemensenwijsheid was ontstaan.
Ze had er nog wel met Jessie over willen praten, maar ze dorst niet goed. Ze had het gevoel of zij en haar kind dezelfde woorden in andere talen gebruikten. Er bleef een lichte angst bij haar over en een huivering om een vreemdheid die ze bij haar kind vermoedde, maar steeds meer werd zij ervan overtuigd dat deze gevoelens meer uit haar eigen verbeelding dan uit het gedrag van haar kind verklaard moesten worden.
Wel lette ze scherp op haar dochter. Ze bracht Jessie naar school en zou het liefste op straat op haar hebben gewacht en ze was pas weer gerust als ze haar zag. Soms dacht ze dat ze twee kinderen had, één dat lief was en klein en afhankelijk en een ander dat hetzelfde lichaam als de eerste had, maar gedachtensnel met haar wisselde van innerlijk. ‘Is ze wel van mij?’ vroeg ze zich soms af.
Jessie bleef een onbekommerd, wat stil en zelfbewust meisje. Ze was goed op school, zonder op te vallen. De enige klacht die de juffrouw had was dat ze ongevoelig was voor straf of voor terechtwijzingen.
‘Als ik haar beknor glimlacht ze een beetje voor zich uit, net alsof ze het beter weet. In het begin werd ik er kwaad om, maar nu weet ik dat het een zenuwtrekje van haar mond is,’ zei de juffrouw.
| |
| |
Opmerkelijk was Jessie's liefde voor haar broertje, een rumoerige, gezette en levenslustige knaap. Ze wachtte meestal op hem na schooltijd om samen met hem naar huis te kunnen gaan en op vrije dagen speelde ze met hem.
Dan zat Sacha in de achterkamer, met de suite-deur op een kier, om haar kinderen af te luisteren. Als het tijd was om te eten was ze opgelucht, ofschoon ze niet goed begreep waarom.
De spelletjes bleven wat men van kinderen kon verwachten, onbegrijpelijk voor volwassenen, maar vertrouwd. En toch zat Sacha er steeds met onaangename verwachting naar te luisteren.
Op een zeurderige woensdagmiddag met vage regendreiging speelden Jessie en Tom vader-en-moedertje. Anna, de pop van Jessie, bijna zo oud als zijzelf, was het kind.
Jessie was meer aan Anna gehecht dan aan ieder levend mens. Sacha wist het, ze wist ook dat deze liefde bij kinderen vaak voorkwam en toch was ze jaloers op het stuk speelgoed met het vormloze lijf, de vale, gelapte kleren en het porseleinen hoofd.
‘Nou zitten we thuis bij de kachel,’ zei Tom. ‘Ik steek een pijp op en jij gaat sokken stoppen.’
‘Nee,’ zei Jessie. ‘We zijn in een groot en donker bos. Het is avond en er brandt een vuur.’
‘Een kampvuur?’
‘Ja, een kampvuur. Nu moet je eromheen dansen en erbij zingen.’
‘Wat moet ik zingen?’
Jessie dacht even na.
| |
| |
‘Het offerlied,’ zei ze ernstig. ‘Er moet geofferd worden. En de offerdans moet gedanst worden.’
‘Die ken ik niet. En ik wil niet dansen. Dat kan ik niet.’
Ze keek hem aandachtig aan en glimlachte toen.
‘Natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Die ken je niet. Dat heb je verleerd. Kijk, hier is de steen.’
Ze sleepte een voetenbankje naar het midden van de kamer.
‘Welke steen?’ vroeg Tom.
‘De offersteen.’
‘Wat is dat, offeren?’
‘Ruilen uit angst,’ zei ze ernstig. ‘Kijk, dat gaat zo.’
Ze sloeg met een asbak het porseleinen hoofd van de pop stuk en legde het speelgoed op het bankje.
‘Nou is Anna geofferd. Anna is mijn dochter.’
Tom keek eerst verbaasd. Hij raapte de scherven op om de werkelijkheid tot zich te laten doordringen en begon toen te huilen.
‘Je hebt Anna stuk gemaakt,’ snikte hij.
‘Ze was mijn eigen pop. Jij hoeft er niet om te huilen,’ zei ze koel.
‘Maar nou is ze dood,’ jammerde Tom.
‘Huil er maar niet om,’ zei Jessie rustig. ‘Waar ik vandaan kom zeggen ze dat niemand dood kan gaan.’
‘En Hektor dan?’ Hektor was hun overreden hond.
‘Alle leven wordt bewaard om weer verdeeld te worden.’
Sacha, in de andere kamer, bleef in haar stoel zitten. Ze wilde Jessie straffen, omdat ze moedwillig haar pop
| |
| |
had gebroken, maar haar besluit om op te staan was zwakker dan de lome verstarring die haar had bevangen. Tom werd door de rust van Jessie gehinderd in het huilen. Hij droogde zijn tranen af en slikte zijn verdriet door.
‘Waarom heb je dat nou gedaan?’ vroeg hij.
‘Het was nodig.’
‘Waarom?’
‘Hij vroeg erom.’
‘Wie?’
‘Het vuur vroeg erom. Het vuur vraagt meisjes en de moeders geven ze.’
‘Weet je zeker dat alleen meisjes worden gegeven?’ vroeg Tom angstig.
‘Ja, alleen meisjes. Moeders geven hun zoons niet.’
‘En als ze hun meisjes ook niet willen geven?’
‘Dan haalt het vuur de moeders zelf weg. Dan geven ze liever hun dochters aan het vuur.’
Tom dacht diep na. Hij murmelde alsof hij aan het rekenen was.
‘Het kan niet,’ zei hij tenslotte. ‘Want dan blijven er alleen maar mannen over en mama heeft ons geleerd dat er mannen en vrouwen nodig zijn om kindertjes te krijgen.’
‘Eenmaal per jaar,’ zei Jessie langzaam, ‘en alleen de eerste dochter van iedere moeder.’
Sacha stond nu op. Ze liep moeilijk. Het was of in haar achterhoofd een gedachte klopte die zich kenbaar wilde maken, maar die niet doorgelaten werd. Ze raapte de verminkte Anna op en veegde de scherven bij elkaar. ‘Je moet uit je spaarpot een nieuwe pop kopen,
| |
| |
Jessie. Het is heel ondeugend van je dat je Anna hebt stuk gemaakt. Ga nu maar meteen naar bed als straf. Je bent erg stout geweest.’
Haar woorden klonken mat. Jessie keek haar medelijdend aan. Toen sloeg ze haar armen om haar moeders hals en zoende haar.
‘Ben je niet meer boos op me, mama?’ vroeg ze op kinderachtige toon.
‘Nee, nee. Ga nu maar naar bed.’
‘Eerst nog een nachtzoen, mama. Anders kan ik niet slapen. En ze komen misschien vannacht al.’
‘Wie?’
Sacha voelde angst losschieten, van het middenrif naar het hart.
‘De afgevaardigden, mama.’
Sacha zoende haar kind. Ze wou vragen wat ze bedoelde, hoe ze aan deze spookbeelden was gekomen, maar de koele, vriendelijke, afzijdige houding die Jessie weer had aangenomen liet het niet toe. Sacha nam zich voor er nu toch met haar man over te praten. Ze moesten maatregelen nemen. De hele nacht lag ze wakker, onrustig draaiend, telkens het besluit nemend haar vredig ronkende man ook wakker te maken, maar telkens begreep ze ook weer dat ze haar verhaal niet kon vertellen zonder dat het belachelijk zou klinken.
Tenslotte werd hij wakker door haar gewoel.
‘Wat is er toch met je aan de hand?’ vroeg hij grommend en bezorgd. ‘Ik heb geen oog dicht gedaan.’
‘Ik maak me ongerust over Jessie.’
‘Over Jessie?’ Zijn stem klonk verwonderd. ‘Het gaat toch best met 't kind. Haar rapport was prachtig.’
| |
| |
Het morgenlicht kroop al langs de gordijnen. Haar angst werd duidelijker. Ze kon de spanning niet meer volhouden en ze stond op.
‘Ik ga even naar haar kijken,’ zei ze hees.
Jessie was niet in haar kamertje. Haar bed was beslapen. Sacha riep haar man. Het was nu volop licht geworden. De vader verviel dadelijk in een toestand van wanhopige onhandigheid. Hij ging bij het bed zitten met het hoofd in de handen.
‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij klagelijk. ‘Ze lijdt natuurlijk aan slaapwandelen. We moeten met haar naar een dokter.’
‘We moeten haar eerst vinden,’ zei Sacha.
Haar man aarzelde.
‘Zullen we de politie opbellen?’ vroeg hij tenslotte. ‘Of nog even wachten tot ze vanzelf terugkomt?’
Sacha antwoordde niet. Ze ging naar de huiskamer.
Toen ze de hoorn van de haak nam wist ze plotseling dat het zinloos was.
|
|