| |
| |
| |
De aap uit de mouw
Toen ik uit het raam keek om aan het morgenlicht te wennen zag ik mijn buurvrouw Thea voorbijkomen. Ze gluurde verstolen omhoog met de onverschillige vluchtigheid waarmee ze haar aan ieder duidelijke bemoeizucht probeert te verbergen. Nog nooit had ik zo goed beseft hoezeer ze op een kat leek, behaagziek, zacht en glad, gevaarlijk in snelle uitvallen, met een poeslief herstel van haar venijnige stemming, waarbij alleen de scherpe flitsen in haar gele ogen het gif in haar gedachten belichtten. Ik dacht nog even over haar na.
‘Een echte kat,’ mompelde ik. ‘Het lijkt zelfs of ze puntoren heeft.’ Ik schrok. In het nabeeld dat ik van haar had overgehouden zag ik duidelijk de grijsbehaarde oren met zwarte vegen. Waarschijnlijk had ik van katten gedroomd en was de slaap nog in mijn ogen werkzaam. Ik schoof het raam open en boog uit het venster om haar na te kijken. Ze liep vlak bij de hoek, op hoge hakken, sierlijk wiegend. Ze had geen hoed op en ik zag duidelijk de katteoren uitsteken boven haar konijnekraag. Haar opgerolde staart hing over haar linkerbovenpoot, alsof ze een paraplu droeg. Het onthutste mij niet. Ik vond het weliswaar vreemd dat mijn buurvrouw een kat was geworden, maar ik had haar al zo lang met deze diersoort vergeleken dat de plaatsgegrepen verandering me een dadelijk aanvaardbaar gevolg leek van mijn opvatting.
| |
| |
Pas toen ik het raam weer had gesloten en tevreden in mezelf opmerkte dat ik gelijk had gekregen in mijn oordeel over haar, overviel me de gedachte, dat er een breuk moest zijn gekomen in de orde der dingen. Ik hoorde het geraas van de vuilniswagen en holde de trappen af om op het nippertje mijn bak buiten te zetten. De lege flessen van de vergane nacht rinkelden afkeurend. Lege flessen klinken als heel kleine doodsklokken. De vuilnismannen groetten mij beleefd. Mijn flessen komen van een bekende firma en zijn geld waard. De mannen hadden glanzende zwarte koppen, van een harde, metalige substantie. Boven de enorme kaken stonden een paar hertshoornachtige uitsteeksels, waarmee ze de bakken optilden. Hun ogen stonden op korte steeltjes, ze hadden twee gelede armen, twee gelijksoortige benen en daartussen identieke ledematen, waarmee ze niets wisten te beginnen, zodat ze die met kennelijke verlegenheid onder hun jasjes probeerden te verbergen.
‘Wat zijn jullie?’
‘Mestkevers, meneer,’ antwoordden ze gelijktijdig.
Ik knikte. Het paste bij hen. Ik was tevreden dat de verandering in de schepping zo goed overeenkwam met mijn eigen inzichten. Ik voelde me daardoor in kleine mate deelgenoot.
‘Hoe vinden jullie het?’
‘Je moet eraan wennen,’ zei de grootste kever. Zijn stem was niet veranderd, maar klonk vreemd uit zijn vervaarlijke kaken. ‘Maar je voelt je tenslotte vrijer. Het lucht op.’
‘En de vrouw?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Een serpent meneer. Een echte slang. Zo'n smalle, platte kop, een grote tong en kleine, zwarte ogen.’
‘Geeft het geen moeilijkheden?’
‘Dat moet nog worden afgewacht. Het is vanmorgen pas begonnen. Maar tot nu toe valt het mee. We zijn even groot gebleven en bepaalde dingen zijn niet veranderd.’
‘Welke?’ vroeg ik.
Hij aarzelde even. ‘Bepaalde dingen, meneer,’ herhaalde hij en klom weer op de wagen. Het viel me op dat ik in hun koppen hun gezichten nog herkennen kon. Peinzend ging ik naar boven.
Nu was het ogenblik gekomen waarop ik me, volgens het dagelijkse ritueel zou moeten scheren. Toen ik in de spiegel keek verbaasde het me dat ik mij erom verbaasde dat ik mezelf gebleven was. Ik vroeg me af in welk dier ik zou moeten overgaan, maar ik vond de keus niet prettig, zodat ik geen beslissing nam. Ook was ik bang dat mijn oordeel gevolgen zou kunnen hebben.
Scheren is in kleine mate zelfmoord plegen. Ik had altijd graag een baard willen hebben, maar de macht van de omgeving heeft me er steeds van weerhouden een te kweken. Nu had ik dubbel spijt om het verwijderen van iets dat uit mezelf was voortgekomen.
Ik was laat en moest me haasten. De kinderen van de straat gingen al naar school; kleine, brutale en lawaaimakende wilde beesten, sommigen met brillen op hun snuit.
In de gracht zwom Bob Denneboom, een buurman en collega, die vroeger nationaal duikkampioen was
| |
| |
geweest. Hij had een zwembroek om zijn eindvin. De laatste tijd had hij last van dikte rond het middel en dat was hem als karper duidelijk aan te zien.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ik hem.
‘Koud voor de tijd van het jaar,’ antwoordde hij en dook onder.
In het museum waar ik werkte was er een zachte, afwachtende stemming onder de dieren. Ieder die binnenkwam werd met onderdrukte nieuwsgierigheid bekeken en beoordeeld, maar de mannen met hun mouwbeschermers, de stoffige oude juffrouwen van de bibliotheek met haar katoenen rokjes en de lieve, onrustige jonge meisjes achter de schrijfmachines hadden zonder afspraak een houding aangenomen, alsof de grote verandering even logisch uit de natuur der dingen voortkwam als de zonsopgang. Ook toen ik binnenkwam deden ze hun best, niet verwonderd te kijken. Alleen juffrouw Stokvis, die de hele dag door kwaakte, zonder echter kwaadaardig te worden, kon zich niet weerhouden iets te zeggen.
‘Ik zie dat u nog niet bent overgegaan,’ zei ze. Ze had de kop van een eend, met een iets te scherpe snavel. Het leek me dat haar boezem bevederd was, maar ik dorst er niet goed naar te kijken.
De directeur, die ik niet mocht, was een dik, log zwijn geworden en zijn assistent een scherpzinnige, beweeglijke rat met een dunne snor.
Ik werkte die ochtend hard om de tijd te dwingen mijn tempo te volgen. Ik was bezig aan een onderzoek naar de invloed van de Egyptische dieraanbidding op het oer-Christendom en mijn ingespannen
| |
| |
arbeid hielp goed want het was spoedig koffietijd geworden.
Op de tram weken sommige beesten voor me opzij en andere wilden me van de treeplank duwen, maar ik hield me staande tot aan de halte van Artis. Het nijlpaard aan het loket, een goedmoedig en berustend beest, keek bedrukt toen ik mijn geld neerlegde.
‘Wat moet er met ons gebeuren?’ zei hij. ‘Er zijn zeldzame exemplaren onder het personeel, meneer, die we vroeger achter tralies niet in leven hebben kunnen houden.’
‘Hoe reageren de oorspronkelijke dieren?’ vroeg ik.
‘Er is niets aan ze te merken tot nog toe.’
Ik nam mijn kaartje in ontvangst en ging haastig naar de apenhokken. Achter glas, in een tropische omgeving, was een gorilla, een enorm, zwart, mensachtig dier, dat ik vaak ging opzoeken, omdat ik me aan hem verwant voelde, met een groot schuldbesef, waarvoor ik geen verklaring kon vinden. Geen beest ter wereld was mij zo nabij en altijd als ik hem in zijn weemoedige ogen keek voelde ik dat hij iets wist dat ik voorgoed verloren had. Hij kon het mij niet zeggen, ik kon het hem niet laten voelen. We konden alleen naar elkaar kijken, door glas gescheiden, met bij mij de hoop dat iets van mijn genegenheid toch naar hem zou overkomen. Hij stond er weer. Toen ik bij zijn kooi kwam keek hij me aan, over het hoofd heen van een bruine apin van middelbare leeftijd in een katoenen jurk met bloemen. Het was of hij zijn hoofd schudde.
| |
| |
De apin draaide zich om.
‘Wat een lelijk beest, meneer,’ zei ze en liep weg. Bij de open kooien haalde ze een zak met pinda's uit haar tas en begon haar soortgenoten te voeren. Ik nam haar plaats in en keek naar de gorilla, zoals ik vaak had gedaan, maar nu met de hoop in de uitdrukking van zijn ogen een oplossing te vinden van het probleem dat tussen mij en de wereld was ontstaan. Maar hij keek me aan zoals altijd, bedroefd, hulpeloos en ook wat verwonderd. We waren niet nader tot elkaar gekomen. Ik zag mezelf tegen zijn zwarte vacht weerspiegeld in het glas dat ons scheidde. Zo leek het of ik uit hem was voortgekomen. In de tuin was er ook niets veranderd buiten de algemene omwenteling. Een paar bastaardhonden en statige kippen voerden de apen en wachtten op het brullen van de leeuwen, die zich evenmin van hun nadere verwanten in het dierenrijk iets aantrokken als vroeger van mensen.
Ik ging haastig naar de bibliotheek, waar Stella werkte, een meisje met wie ik de laatste tijd zo vaak naar schouwburg en bioscoop was geweest, dat we enigszins bij elkaar waren gaan horen zonder dat het vanzelfsprekend was geworden. Ik vond haar, zoals gewoonlijk, achter haar bureau; een lief apinnetje in een gekleurde jurk.
Het leek me dat ze even van me terugschrok, maar ze herstelde zich dadelijk, glimlachte, met haar sterke, gele tanden goed zichtbaar en begon een gesprek over haar werk in de boekenzaal, met de duidelijke bedoeling de verrassing een beetje te laten bekoelen.
‘Heb je zin in de bioscoop vanavond?’ vroeg ik.
| |
| |
Ze knikte geestdriftig, ik gaf haar een hand, hield die even vast en ging toen naar het museum terug.
's Avonds troffen we elkaar vóór de bioscoop. De film gaf ons een plezierige afzijdigheid, er kwam veel muziek in voor die duidelijk te voorzien was en ook over de goede afloop hoefden we ons niet druk te maken. Het was een geruststelling voor ons eigen lot. Ook dat zou wel in orde komen. De film werd natuurlijk door mensen gespeeld, schimmen van een overjarige schepping en ze kwamen me nu op het doek dubbel onwezenlijk voor.
‘Vind je het niet gek, al die mensenkoppen?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei ze, ‘je merkt het niet.’
Na afloop dronken we een kop koffie in een klein café. Ik was al geheel vertrouwd geworden met de aanblik van dieren die de gewoonten van hun vroegere staat zonder verwarring voortzetten. Mijn ontzag voor een ooievaar die een groot glas bier door zijn dunne bek goot, kwam alleen voort uit de bewondering voor een technische handigheid. Maar een melancholieke olifant, een echte solitair, die mismoedigd achteraf zat en een heel klein glaasje klare door zijn slurf zoog, boeide me toch even door ongewoonheid. Ik bracht Stella naar huis, zoals gewoonlijk, en zoals gewoonlijk bleven we eerst een poosje praten voor haar huisdeur. Ik aarzelde toen ik haar voor een afscheidszoen in mijn armen nam. Het speet me dat ik het niet eerder had gedaan. Haar frontale buigingslijn was onveranderd gebleven.
Toen ik haar wilde zoenen ondervond ik het ape- | |
| |
hoofd toch wel als een bezwaar en de kus vervaagde halfweg tussen onze lippen. Ook leek het me dat zij de aanblik van mijn mensentrekken zo dichtbij moeilijk kon verwerken.
In de duisternis ging ik naar huis. Het was stil op straat, alleen een paar mollen, uilen en nachtvlinders liepen me haastig voorbij en een vleermuis, die kennelijk van een feest terugkwam, met een hoge hoed op, zag er uit als een laat-19e-eeuws fuifnummer in een avondcape.
Ik kon die nacht moeilijk inslapen. Ik moest met belangrijke problemen in het reine komen, maar toen ik mijn gedachten overgaf aan de slaap had ik het besluit genomen te wensen bij Stella te horen. Ik had een groot vertrouwen gekregen in de macht van mijn wensen.
‘Het liefste zou ik een aap willen zijn,’ dacht ik. ‘Soort bij soort.’ Toen ik laat wakker werd moest de herinnering daaraan nog even opgewarmd worden, als de lampen in een radiotoestel, vóór ik mij ervan bewust werd. De zon scheen. Ik voelde me opgelucht en tevreden. Ik schoof het raam open om met de frisse lucht van een nieuwe dag de resten van mijn dromen weg te spoelen. Mijn buurvrouw Thea kwam voorbij. Ze gluurde verstolen omhoog. In de verte zag ik de vuilnismannen aankomen. Bob Denneboom moest de tram nog halen en holde langs de gracht.
Ze hadden allen blanke, gladde gezichten, met de ogen in één vlak en een duidelijke neus ertussen. De mond had rode lippen.
‘Mensen,’ dacht ik.
| |
| |
Toen ging ik naar de spiegel om me te scheren. Het hoefde niet meer. Een gorilla keek me onderzoekend aan.
|
|