| |
| |
| |
De moord in de Kruiswijksteeg
Evert Nederzeel had de verslagen over de moord in de Kruiswijksteeg, een armoedige, donkere straat achter de Oostertoren, in alle kranten die hij te pakken kon krijgen gevolgd. Al sinds zijn jeugd had hij een overmatige belangstelling voor moordzaken getoond, niet met de bevredigende zelfvoldaanheid van andere krantelezers, maar altijd met grote verontrusting. Het lezen wond hem op, maakte dat hij dagen lang niet kon werken en veroorzaakte gedachten die verwant waren aan visioenen, vluchtig, onvatbaar, vaak niet meer voor de herinnering te bereiken, maar toch krachtig genoeg om gevoelens te verwekken die hij liever niet aan de oppervlakte wilde brengen.
De zaak had merkwaardige trekken. Een achtendertig-jarige weduwe had men vermoord gevonden op bed; naast haar lag het twaalfjarige dochtertje eveneens vermoord, maar in het bedje in de andere hoek van de kamer had men een tweejarig, huilend kind gevonden, niet alleen ongedeerd, maar met een stuk speelgoed naast zich, dat, zoals de buren verklaarden, er door de moordenaar moest zijn neergelegd. De misdadiger moest een weekhartig mens zijn geweest.
Er was niets gestolen. Er kon ook weinig gestolen worden. De manier waarop de wonden waren toegebracht wees er ook op dat de moord het doel en niet een middel was geweest.
Evert was deze keer dieper onder de indruk dan
| |
| |
gewoonlijk. Het was of de reportage gebeurtenissen beschreef die hij al eerder had meegemaakt. Met een vreemde helderziendheid kon hij voorspellen wat hij enige ogenblikken later zou lezen. De opwinding werd zo sterk dat hij genoodzaakt was zijn kamer te verlaten en naar het huis in de Kruiswijksteeg te gaan om de kamer te bekijken waar de moord was gepleegd.
Toen hij voor het grauwe huis stond in de mistroostige volksstraat, die er uit zag of er steeds regen dreigde, was het of hij er al eerder was geweest, zo bekend kwam hem alles voor, de gehavende gordijnen, de afgebladderde verf, de stenen met uitslag als van een weerzinwekkende ziekte en de altijd open deur met in het portaal het glimmende, vette optrektouw.
Evert bleef in een portiek aan de overkant staan. Het licht was in de vroege morgen al dof door gebrek aan zon. Een politieagent werd afgelost door een kollega die ook weer heen en weer ging lopen door de straat, bewust van de nutteloosheid van zijn handelen. De moord was al een week oud. Het huis was vrijgegeven. Soms gingen mensen door de open trapdeur, bewoners van de andere verdiepingen, netjes geklede mensen, die toch in hun kleren een lichte armoede lieten zien waardoor ze duidelijk hoorden bij het huis. Evert werd er zich nu pas goed van bewust dat hij zich had gekleed om zo weinig mogelijk op te vallen.
Toen de agent zijn rug naar hem had toegekeerd kwam hij uit zijn schuilplaats en ging het huis binnen. Op de trap kwam hij niemand tegen. De deur van de verdieping waar de moord was gepleegd kon hij mak- | |
| |
kelijk open krijgen met de loper die hij tot zijn verwondering had meegenomen.
In het begin was hij teleurgesteld. Hij zag een armoedig gemeubileerde kamer met wanhopige pogingen tot verfraaiing die hem treurig stemden door de aandoenlijke smakeloosheid. Verder een bed zonder dekens of lakens en een onopgemaakt kinderbedje; de vloer was geschrobd en nergens was een spoor van bloed te bekennen. Langzamerhand echter begon het beeld dat uit de krantefoto's in zijn herinnering was achtergebleven zich te vermengen met wat hij zag. De sfeer van bloeddorstige verwording, die voor hem deze moordzaak kenmerkte, werd in de kamer voelbaar.
‘Een moord heeft hier plaats gevonden,’ dacht hij. ‘Iedere daad heeft kracht. Sommige, zoals het opsteken van een sigaret bijvoorbeeld, hebben kleine kracht die na het begaan bijna onmiddellijk is uitgewerkt. Maar een moord heeft grote kracht en blijft nog lang zijn invloed uitoefenen. En de moord in deze kamer is nog niet geweken, zijn kracht is nog werkzaam.’
Hij stond nog steeds in de deuropening en wilde verder gaan maar voelde zich geremd. Hij kreeg het gevoel alsof zijn medeplichtigheid zou groeien naarmate hij meer de kamer in ging, omdat dan de kracht ook hem zou bezetten.
Hij verzette zich ertegen omdat hij het laf vond de kracht niet te weerstaan, om zich zonder gevecht over te geven, en daarom dwong hij zich een paar passen te doen. Hij hijgde van inspanning maar was tegelijk tevreden om zijn moed. Alles werd nu ook duidelijk
| |
| |
voor hem. Hij wist precies hoe de moord had plaats gevonden, zonder twijfel, met een vreemde zekerheid die niet verstandelijk kon worden verklaard. Daar had de vrouw gelegen met haar dochter, in slaap. De deur was gesloten. Maar de moordenaar had een loper bij zich. Zachtjes was hij naar binnen gegaan, de vrouw had zich even bewogen, gekreund en zich omgedraaid. De misdadiger had zijn adem ingehouden, zijn hart klopte, hij was bang geweest en had zijn nagels in zijn handpalm geknepen.
Ook Everts hart klopte en hij voelde de pijn van zijn nagels, want hij werd gedwongen na te voelen wat de moordenaar had ondervonden. Het visioen van de moord werd voor hem een herinnering aan iets dat hij niet kon hebben beleefd en dat toch als herhaling werd ondervonden.
Hij hoorde het kleine kind huilen. Met de gevoelens en de gedachten van de moordenaar wist hij dat deze zijn slachtoffers al weken van te voren had bespioneerd.
Langzaam liep Evert verder de kamer in, de vloer kraakte. Zo was het toen ook geweest. Maar de vrouw was niet wakker geworden. Ook het kleine kind was weer in slaap gevallen.
De moord zelf was spoedig afgedaan. Evert verzette zich ertegen de wellust van het doden na te voelen. De kracht die hij daarvoor nodig had was groter dan hij had vermoed. Maar het lukte hem zich afzijdig te houden van de diepe bevrediging, die de misdadiger moest hebben ondervonden. Hij voelde zich dankbaar dat hij sterk genoeg was geweest. Hij wist dat de moor- | |
| |
denaar, uitgeput en helder van geest, het kleine kind had getroost, het lekkers en de pop die hij had meegenomen had gegeven en rustig was vertrokken.
Toen Evert weer op zijn atelier was kon hij beheerst over zijn bezoek nadenken. ‘Mijn nieuwsgierigheid was niet ongewoon,’ dacht hij. ‘De meeste mensen hebben die, want anders zouden de kranten niet zo uitgebreid over deze misdaden schrijven. En dat ik me zo goed in de situatie heb kunnen verplaatsen komt door de aard van mijn werk.’ Op de ezel stond een geprepareerd doek, want al dagen lang was hij van plan geweest te gaan werken aan een schilderij dat niet in opdracht was ontstaan, maar hij was er niet toe gekomen. Hij besefte nu dat de moord in de Kruiswijksteeg hem te veel in beslag had genomen. Vandaag echter wist hij dat hij veel zou kunnen doen, hij voelde zich krachtig en begon met het onberedeneerd volkladden van het doek, waarmee hij meestal de juiste stemming probeerde op te roepen. Toen hij zich bewust werd van wat er bezig was vorm te krijgen merkte hij dat hij zonder het te weten een interieur had geschetst, een armoedige kamer, met aandoenlijke smakeloosheid gemeubileerd.
De opzet beviel hem, zijn werklust werd aangewakkerd, hij begon figuren te schetsen, een vrouw en een meisje in het ene bed en een klein kind in het andere. Er droop bloed op de vloer. De deur stond half open en op de drempel stond een man, de moordenaar, het mes nog in de hand, het gezicht naar de kamer gekeerd. Hij keek verbaasd, enigszins verdrietig ook, alsof hij
| |
| |
betreurde dat het nodig was geweest en er was tevens goedhartigheid in zijn trekken.
‘Een merkwaardige moordenaar,’ dacht Evert. ‘Hij kijkt of hij er zich van bewust is dat hij hen verlost heeft van het leven.’
Pas toen het donker werd en hij niet verder kon werken merkte hij dat hij de hele middag had doorgeschilderd. Hij was moe en tevreden, want de opzet leek hem goed gelukt, het onderwerp beviel hem en ook de kleurkombinatie was goed getroffen, donker, weinig genuanceerd, met alleen de bloedvlekken als vuur oplichtend in de duisternis.
Evert besloot wat te gaan eten in een kleine gelegenheid in de buurt en liep naar de deur. Het was zijn gewoonte geweest altijd even vluchtig in de spiegel te kijken die boven de schoorsteen hing en ook nu deed hij het.
De schrik verdoofde hem. Uit de spiegel keek het gezicht van de moordenaar hem aan, goedmoedig, enigszins verdrietig en hunkerend.
Hij had zichzelf geschilderd.
De schrik verdween snel en maakte plaats voor een niet onaangename opwinding die ook vervaagde. Hij voelde zich tenslotte opgelucht en onrustig tegelijk.
‘Het is niet ongewoon,’ mompelde hij, ‘dat ik mij als moordenaar heb voorgesteld. In ons allen leeft iets van een misdadiger en dat heb ik uitgebeeld.’
Het klonk voor hemzelf overtuigend genoeg maar toch bleef hij wat nerveus, waarschijnlijk als nawerking van de schok toen hij in de spiegel had gekeken.
Hij dacht niet meer aan eten, maar stak licht aan en
| |
| |
ging verwoed verder met werken. Het schilderij beviel hem steeds meer, hij dacht eraan dat hij spoedig moest inzenden voor de tentoonstelling van ‘Pintura’ en hij wist nu dat zijn bijdrage ‘De moord in de Kruiswijksteeg’ zou zijn. Deze gedachte maakte hem warm. Zijn eerzucht was niet groot, of in ieder geval hadden de ondergane teleurstellingen hem geleerd bescheiden te zijn ook ten opzichte van zijn illusies, maar de hoop op succes schoot plotseling in hem op.
Hij was geen abstrakte schilder maar mild impressionistisch. Hij had niets tegen de abstrakten, maar voelde zich niet bekwaam genoeg de diepte en bezetenheid van kinderen en waanzinnigen te evenaren. Zijn werk werd meestal waarderend beoordeeld, maar pas aan het eind van de recensies. Toch verkocht hij behoorlijk, vooral in de betere kringen, omdat hij beschaafd werkte, zonder brutale opschudding en toch ook een tikje modern.
Maar hij wist nu ook dat dit schilderij beter zou worden dan de rest van zijn werk, zoals iedere kunstenaar dat weet als hij met iets bezig is. Hij ging verder tot diep in de nacht waarna hij op de divan in slaap viel om de volgende morgen vroeg door te gaan.
Hij kwam drie dagen niet buiten, leefde van oudbakken brood en boter en was toen klaar. En daarna wist hij met een schok van angst dat hij het schilderij niet zou kunnen exposeren. Hij kon zichzelf niet als moordenaar tentoonstellen. Niemand zou daarna iets van hem willen kopen, de politie zou hem verdenken. Terwijl hij dit bedacht wist hij al dat het onzinnige tegenwerpingen waren. De ware reden was dat hij zich
| |
| |
zo niet in het openbaar wilde vertonen, uit schaamte, zoals iemand die naakt is. Het was hem of hij een onbekende schuld aan iedere kijker prijs zou geven. Tenslotte wist hij een oplossing. Hij zou het hoofd overschilderen, tot na de tentoonstelling, om dan het schilderij weer van zijn eigen kop te voorzien en het in een donkere kast weg te stoppen, zoals de moordenaar in hem zelf in een donker hok van zijn ziel was verborgen.
Maar hij moest een goed model hebben want hij merkte al spoedig dat hij zonder model toch steeds zichzelf te voorschijn bracht.
Het duurde een week voor hij het juiste type had gevonden, want het bleek dat hij niet ieder kon gebruiken, al had hij in het begin gedacht dat de eerste de beste voorbijganger genoeg moordzuchtigs verborg om hem als model te dienen. Hij voelde dat de moordenaar niet wreed, eerder ongelukkig was geweest, dat hij een schuw mens moest zijn, overgevoelig, sentimenteel en hunkerend naar tederheid. En de mensen die hij op straat tegenkwam waren dom, verwaand bang of karakterloos, maar geen van hen straalde in zijn gezicht de ziel uit van de man wiens hoofd op het lichaam van een moordenaar moest worden tentoongesteld.
Tenslotte merkte Evert, na dagenlang zoeken, dat hij in de buurt van de Kruiswijksteeg was terechtgekomen. Het verwonderde hem dat hij geen behoefte meer ondervond nog eens het huis, waar de misdaad was gepleegd, te bezoeken.
Hij was moe. De wind schuurde scherp door zijn
| |
| |
kleren. Het was een halfslachtige herfstdag met een natte, schemerige kou die tot het been doordrong. Hij kreeg behoefte aan iets warms en ging een kroegje binnen op de hoek. Er lag zand op de vloer; achter de toonbank stond een magere, weemoedige waard met een merkwaardig groot kaal hoofd en een paar gasten zaten aan tafeltjes, zwijgend, alsof ze hier gevangen waren. De waard kwam langzaam op Evert toe, met tegenzin naar het hem leek, en hij bestelde een glas hete wijn met citroen. In de hoek, recht tegenover hem, zat een man achter een borrel. Toen hij een slok nam en zich voorover boog kwam hij in de baan van het lamplicht en Evert wist dadelijk dat hij zijn model gevonden had. De man had een zachtmoedig, triest gezicht met een kleine scherpe neus, zijn mond was groot en dun, zijn ogen keken smekend in de verte en de manier waarop hij dronk getuigde van een hulpeloze hunkering die Evert ontroerde.
Hij wenkte de waard. ‘Hoe heet die man daar in de hoek?’ vroeg hij. ‘Waarom wilt u dat weten,’ antwoordde de waard voorzichtig.
Evert legde hem uit dat hij schilder was en een model nodig had. ‘Ik zou hem maar niet vragen,’ zei de waard mismoedig. ‘'t Is zo'n vreemde. Hij komt hier ongeveer iedere dag, maar we hebben in al die jaren misschien tien woorden met elkaar gesproken buiten de bestelling om. Hij is in staat u aan te vliegen als u 'm zo iets vraagt.’
Evert nam dit dadelijk aan, haalde een schetsboek te voorschijn en begon haastig te tekenen in de schemering van de hoek waar hij zat. Hij was goed in gelijke- | |
| |
nis. Als iemand een portret bij hem bestelde was hij er zeker van dat iedereen hem er op zou herkennen. Evert schaamde zich er om, maar was toch niet in staat deze kant van zijn talent te onderdrukken. Het duurde niet lang of hij had zijn model op papier. Hij wist nu dat hij zijn schilderij zou kunnen afmaken. Hij betaalde, stond haastig op en liep naar huis waar hij dadelijk begon te werken. Nog dezelfde dag maakte hij het schilderij af, de volgende morgen pakte hij het in, verstuurde het en voelde zich tevreden.
Een week later werd de groepstentoonstelling geopend. Everts werk trok meer aandacht dan hij had kunnen vermoeden. Het verheugde hem overmatig, ook al besefte hij dat de aandacht voor zijn werk merendeels was veroorzaakt door de nawerking van de moord in de Kruiswijksteeg.
Men prees hem om zijn stoutmoedige visie op de problemen der hedendaagse schilderkunst en sommige besprekers zagen in hem de pionier van een neorealistische reaktie op het akademisme der abstrakten. Maar men vroeg zich ook af of de moordenaar die hij had geschilderd wel een misdadiger kon zijn met die uitdrukking van zachtmoedige droefheid in zijn trekken.
Hij kreeg veel aanbiedingen van kunstkopers, maar hij weigerde zijn schilderij te verkopen wat een gunstige indruk maakte zodat hij zijn andere werk makkelijker kwijtraakte. Soms verdroot het hem dat hij zijn succes te danken had aan andere dan pikturale kwaliteiten, maar als hij dan de drommen mensen zag die zijn werk bekeken verzoende hij zich daarmee.
| |
| |
Het rumoer rondom zijn werk werd echter tot voorpaginanieuws toen op een ochtend een bezoeker zich aan het schilderij vergreep. Evert was er zelf bij, want hij bezocht bijna iedere dag het museum om zich steeds weer van zijn succes te kunnen overtuigen.
Een kleine man, in verwaarloosde kleren, met een schuwe blik in de ogen, trok een mes uit zijn zak en vernielde met een paar snelle halen de kop van de moordenaar. De grijze flarden van de achterkant van het linnen gaven het hele lugubere tafereel iets belachelijks en daarom wond Evert zich op, want de vernieling zelf vond hij niet erg. Die was gemakkelijk te herstellen en de reklame zou hem geen kwaad doen.
De man werd dadelijk door een paar bezoekers vastgehouden, de suppoost kwam er bij, belde de politie en spoedig was een agent aanwezig die Evert en de vernieler meenam naar het bureau.
Evert herkende de dader. Hij was zijn model.
Bij de ondervraging was hij zeer opgewonden. Hij meende in zijn recht te staan omdat de schilder hem zonder toestemming als voorbeeld had genomen. Hij wilde niet voor de hele wereld als moordenaar ten toon staan, zei hij. Hij trok nerveus met zijn mondhoeken en veegde steeds zijn glimmende voorhoofd af met een grote, felgekleurde zakdoek. Hij stotterde ook. De inspekteur liet hem een glas water brengen dat hij gulzig en klokkend leeg dronk.
De inspekteur keek ernstig.
‘Het is een merkwaardig juridisch vraagstuk,’ zei hij tot Evert, ‘of u inderdaad gerechtigd was de gelijkenis van deze man te lenen voor uw schilderij.
| |
| |
Daarentegen is het evenzeer de vraag of het slachtoffer van uw werkelijkheidsliefde zijn eigen gezicht in verf mag verminken. Ik moet van het een en ander wel proces-verbaal opmaken.’
Hij begon te schrijven, belde een agent en gaf hem het papier. De agent ging er mee weg.
‘Nu moet ik even naam en adres van u hebben,’ zei de inspekteur tot de astmatisch hijgende man.
‘Johan Lambertus Wiersma.’
‘Beroep?’ vroeg de inspekteur.
‘Poppendokter,’ zei de man. Het was nauwelijks hoorbaar. Het was of hij er zich voor schaamde. Het klonk uit zijn mond ook enigszins belachelijk. ‘Mag ik nu gaan?’ vroeg hij.
‘Wacht u even,’ zei de inspekteur vriendelijk. ‘Er moet nog een kleine formaliteit worden vervuld voor de verzekeringsmaatschappij, maar het formulier daarvoor heb ik nu niet in voorraad.’
‘Maar ik wil niet wachten,’ zei de man. Hij hield zich krampachtig vast aan de leuning van de stoel zodat zijn knokkels wit werden. De uitdrukking in zijn ogen was veranderd, er was nu een scherpe, harde glans in gekomen.
Hij was duidelijk bang. Weer voelde Evert de diepe verwantschap, die hij ook in het café had ondervonden tussen hem en deze man. Hij begreep diens angst. De man was bang van de moord beschuldigd te worden, omdat hij vaag besefte, dat hij er ook toe in staat zou zijn geweest. Hij voelde zich schuldig, ook al had hij aan de werkelijke daad geen deel gehad.
‘Een ogenblikje nog,’ zei de inspekteur vriendelijk.
| |
| |
Na een poosje kwam de agent terug met een stuk papier. De inspekteur las het zorgvuldig.
‘U moet meegaan met de agent,’ zei hij rustig tegen het model. ‘U wordt beschuldigd van moord. De vingerafdruk op het glas waaruit u zojuist hebt gedronken komt overeen met een afdruk die gevonden werd op de kop van het popje dat naast het levende kind in de wieg was gelegd.’
Evert dacht eerst dat de man de inspekteur aan zou vliegen. Hij stond langzaam op. De agent legde zijn hand op zijn schouder. Toen huilde hij.
‘Waarom verdacht u hem?’ vroeg Evert later aan de inspekteur. ‘Waarom liet u die vingerafdrukken vergelijken?’
‘Ik heb deze moord met belangstelling gevolgd,’ antwoordde de inspekteur. ‘Ik heb de detailfoto's goed bestudeerd. Het viel mij op dat de zakdoek waarmee deze man zijn voorhoofd afveegde van dezelfde stof was als het jurkje van de pop die hij bij het kind had neergelegd.’
De inspekteur hield Evert tegen toen deze wilde vertrekken.
‘Ik wou dat u nog één vraag beantwoordde,’ zei hij. ‘Hoe kon u weten dat deze man de moordenaar moest zijn?’
‘Ik wist het niet,’ antwoordde Evert. ‘Ik had er ook niet het minste vermoeden van. Ik koos hem als model om de zachtmoedige hunkering in zijn ogen. Ik heb dagenlang naar een model gezocht maar toen ik hem zag was het of ik zijn diepste gedachten kon navoelen. Er was een kort ogenblik een grote verwant- | |
| |
schap tussen ons. Toen wist ik dat ik niet verder hoefde te zoeken.’
‘Waarschijnlijk was dit zijn derde moord,’ zei de inspekteur.
|
|