| |
| |
| |
De tweede man
Tijdens het scheren had ik al de ervaring gekend dat er een vage afwijking was gekomen in de natuurlijke orde der dingen. Maar aangezien ik onmiddellijk aannam dat ik nog niet helder denken kon, had ik het nauwelijks opgekomen vermoeden weer weggeschoven naar gebieden van de ziel waar het geen merkbare invloed meer kon uitoefenen.
Na het inzepen keek ik mezelf nauwkeurig aan in de grote antieke kastspiegel die ik van mijn grootmoeder had geërfd.
Soms beviel het beeld me en soms niet. Nu beviel het me weinig. Er zaten bloedvlekjes op mijn kin en mijn ogen stonden waterig. Mismoedig keek ik naar de lege flessen die met hun halzen uitgestrekt onder het bed lagen. Ik schopte ze terug naar de duisternis waar ze geheel onzichtbaar waren en wendde me toen weer tot mezelf in de spiegel. Ik keek mezelf spottend aan en dat onthutste me, want de trek die ik op mijn gezicht voelde kwam niet overeen met de uitdrukking, die me uit de spiegel tegemoet kwam. Het gaf me een onaangenaam gevoel. Het was alsof mijn innerlijk ruzie had met mijn uiterlijk.
‘Het kan niet,’ gromde ik. ‘Het moet aan mijn ogen liggen. Misschien was het toch te veel gisteravond.’ Duidelijk ondervond ik weer het schuldgevoel dat me altijd overviel als ik in eenzaamheid gedronken had.
Ik streek met beide handen langs mijn mond om de
| |
| |
trekken daar te dwingen weer herkenbaar te worden en toen was het of ik in mijn schedel een enorme ster zag verschieten.
Het spiegelbeeld gebruikte slechts één hand om het gebaar uit te voeren. Ontdaan ging ik zitten. Mijn handen beefden. Langzaam ging ik naar de spiegel terug en keek mijn evenbeeld ernstig aan. Het was mijn evenbeeld niet meer. De ernst die ik in mijn ogen voelde was bij mijn vlakke dubbelganger misprijzende spot geworden. Ik sloeg de handen voor mijn gezicht, maar tussen de vingerspleten door zag ik dat de ander mij onverhuld bleef aankijken. Snel beroerde ik met mijn vinger het koude spiegeloppervlak om mij er van te overtuigen dat wat ik zag zich niet achter een opening bevond. Maar ik stond voor mijn spiegel en zag duidelijk weerkaatst wat ik achter mij aanwezig wist. Alleen ikzelf hield me niet aan de wetten der weerspiegeling. Mijn dubbelbeeld was in opstand gekomen.
Ik ging op mijn wanordelijk bed zitten en begroef het hoofd in de handen. Meestal hielp dit wel na een wazige nacht. Ik voelde me echter opvallend goed en helder. Mijn gedachten stroomden in geregelde volgorde achter mijn voorhoofd, mijn hartslag was aangenaam hoorbaar achter mijn oren en er lag ook geen regenwolk op mijn maag. Alle bekende verschijnselen van een kwaadaardige kater ontbraken.
Ik keek weer in de spiegel. Ik zag mezelf op bed zitten met het half gedroogde schuim nog op de rechterwang. Ik herkende mezelf tot in de bijzonderheden. Er was geen twijfel aan dat ik mij in de spiegel nauwkeurig had verdubbeld. Maar het beeld op het glas
| |
| |
schudde verwijtend het hoofd. En ik wist nu zeker dat ik zelf mijn hoofd stil hield. Ik bracht zelfs mijn handen naar mijn slapen om er mij van te vergewissen. Maar mijn tegenstander volgde mij hierin niet. Hij bleef me verwijtend aanstaren.
‘Hij is het met mijn gedrag niet eens,’ dacht ik plotseling. ‘Ik heb er ook altijd 's morgens spijt van. Vooral als ik die vervloekte hoofdpijn heb. Ik zou eigenlijk niet moeten drinken. Ik hou er ook niet van. Maar het gaat vanzelf sinds Eva is gestorven. De drank maakt dat de gedachten van de avond de morgen niet halen.’
Ik zuchtte vermoeid en keek weer in de spiegel, nu wat kalmer. ‘Ik moet me in ieder geval afscheren,’ mompelde ik. ‘Zo kan ik me niet op kantoor vertonen.’
Sinds een jaar werkte ik regelmatig in de kleine exporthandel in koffie die mijn vader me had nagelaten.
Ik ging verder met de noodzakelijke handelingen. Iedere streek met het mes die de zwarte, dunne haarlaag op mijn kaken verwijderde ondervond ik als een opluchting alsof hij de zonden van de vorige dag teniet deed. Toen ik klaar was voelde ik me verfrist en opgelucht.
Ik groette mijn spiegelbeeld, maar dit beantwoordde mijn gebaar niet. Ik schrok heviger dan de vorige keer. Tot nu toe was de afwijking met mezelf tot kleine gebaren beperkt gebleven. Nu zag ik tot mijn ontsteltenis dat de ander weer op het bed had plaats genomen.
Nadenkend wilde ik vertrekken, maar bij de deur bleef ik staan. ‘Zou hij nu uit de spiegel zijn, nu ik zelf niet meer in het beeld ben,’ mompelde ik. Met een
| |
| |
snelle sprong was ik weer voor de spiegel. De ander zat nog steeds op het spiegelbed, keek op, glimlachte ironisch en schudde dreigend met zijn vuist.
Op kantoor deed ik mijn werk afwezig en slordig. Toen ik mijn handen ging wassen vermeed ik eerst zorgvuldig in de spiegel van de wastafel te kijken maar tenslotte kon ik de angstige drang niet weerstaan en toen zag ik mijn vertrouwde zelf die mij onrustig en nadenkend aankeek.
‘Dank je wel,’ mompelde ik en ging toen naar mijn werk terug.
Later kwam Sonja om een brief op te nemen.
‘Vraagt u aan Angstrom waarom ze nog niet hebben afgeleverd,’ zei ik afgemeten en beleefd. Ook als we alleen waren sprak ik op kantoor Sonja met u aan. Ze was een mooi, regelmatig meisje, met teruggehouden manieren. Op kantoor was zij een bekwame kracht en daarbuiten een vrouw op wie men trots kon zijn, maar die uit zichzelf weinig meegaf. Ik had haar bij het afscheid nemen na een avondje uit wel eens een zoen gegeven en ze had dit met neerbuigende vergevensgezindheid toegestaan, meer alsof ze me een kleine beloning gaf dan als deelgenote in een gezamenlijke vreugde. Ik waardeerde in haar dat ze de vlotte warmte van Eva voor ieder die haar aardig vond miste.
‘Uw spoedige berichten met grote belangstelling tegemoetziend tekenen wij inmiddels. Bent u vanavond vrij, juffrouw Kleinkerk?’ Ze ging ijverig door met stenograferen en knikte.
‘Hoogachtend,’ mompelde ze, legde het potlood weg en zei: ‘ja.’
| |
| |
‘Maakt u een dubbele doorslag,’ zei ik. ‘Waar zullen we heengaan?’
‘Ik zal ook een kopie voor buitenland maken,’ zei ze nadenkend. ‘Naar de schouwburg, liefst naar een ernstig stuk. Niet zo'n flodderstuk dat je direkt weer vergeten bent.’
Ik knikte goedkeurend. Ik hou niet van ernstige stukken en vermaak me graag met licht toneel, maar ik vond het prettig dat Sonja er anders over dacht.
‘En van te voren in de stad eten. Dit is alles, dank u.’
Toen ze met haar bloknote was vertrokken bleef ik nog lang aan haar denken. Ik waardeerde haar als mooie vrouw, al had ik haar ook liever iets levendiger gezien, maar haar gevoel voor streng fatsoen was een eigenschap die mij het belangrijkst voorkwam.
Met een zucht ging ik weer aan het werk. Na afloop van kantoortijd ging ik met tegenzin naar huis terug. Een korte slaap op de divan knapte me echter aanmerkelijk op. Pas toen ik bijna klaar was met verkleden en voor de spiegel mijn das had gestrikt werd ik weer herinnerd aan mijn belevenissen met mijn tegenbeeld. De ander had zich tot nu toe redelijk gedragen en zorgvuldig alle bewegingen van mij verdubbeld, maar toen de das goed zat verbrak hij weer de eenheid van beweging. Terwijl ik mezelf goedkeurend wilde bekijken en een zelfgenoegzame glimlach rond mijn lippen aanwezig wist, schudde de ander dreigend het hoofd en aan het heftig schokken van zijn borstkas kon ik zien dat hij diep zuchtte. Ik kreeg een beetje medelijden met hem. Ik voelde nu dat de ander mij niet onverschillig was. Ik werd me zelfs bewust van een grote
| |
| |
verwantschap met hem, een genegenheid die met tegenzin vermengd kon zijn, maar die ondanks alles stand bleef houden. Nu ondervond ik het als verraad dat ik vanmorgen de ander nog had verwenst. Ik had er behoefte aan iets goed te maken, vooral omdat ik me gelukkig voelde in het besef dat Sonja op me wachtte.
‘Arme kerel,’ zei ik. ‘Altijd in die spiegel zitten is ook niet leuk.’ De ander knikte me toe. Het was duidelijk dat hij me had verstaan. Ik trok mijn jasje nog even recht en wilde vertrekken, toen ik zag dat de ander zijn hand naar mij had uitgestoken. In een opwelling van medelijden greep ik de hand, voelde mij met geweldige kracht door een blinkende leegte getrokken en zag toen mijn kamer voor me van het beperkte uitzicht dat me van mijn standpunt in de spiegel was toegestaan. En vlak voor mij zag ik mezelf staan, fraai aangekleed en met een gemene, onbehoorlijke grijns op mijn gezicht. De ander trok mijn jas aan, zette mijn hoed op en wilde weggaan, maar draaide zich even om en groette met een wild, wraaklustig, triomfantelijk en dermate levenslustig gebaar dat het een duidelijk onwelvoegelijke achtergrond kreeg.
Ik wilde hem tegenhouden, maar hoewel ik mij kon bewegen, hadden mijn bewegingen geen diepte en wist ik dat ik gebonden was aan de vrijheid die het platte vlak me liet. Ik was gevangen in de spiegel. Eerst werd ik mij nog niet ten volle bewust van mijn toestand. Mijn eerste impuls was zelfs bevrediging over het feit dat ik nu wist dat ik ook in de spiegel bleef als mijn tegenbeeld vertrokken was. Toen kwam de woede. Radeloos wilde ik tegen de wanden van mijn vlakke
| |
| |
kooi kloppen, maar ik merkte dat ik alleen zijdelingse bewegingen kon maken. Ieder gebaar in de ruimte werd ijdel en onnavoelbaar, zodat ik mijn pogingen opgaf en mezelf tot wraaklustige berusting dwong, waarvan ik echter spoedig zo moe werd, dat ik op het bed, dat ook in de spiegel stond, ging liggen en in slaap viel.
Ik werd gewekt door kennelijk vreugdelawaai op de trap. De deur van mijn kamer ging open en ik zag Sonja met mijn gelijkenis binnenkomen, uiterst duidelijk onder sterke invloed. Sonja's hoedje stond enigszins scheef en uitdagend en haar begeleider stond achter haar met die wellustige grijns die ik al had leren haten. Sonja keek goedkeurend toe.
‘Een leuke kamer,’ zei ze. ‘Een beetje stijf ingericht. Net of je niet helemaal van kantoor los bent. Maar dat kan makkelijk veranderd worden.’
‘Ik geef je vrij spel, je mag er mee doen wat je wilt.’
‘Goed Alfred, dan zal ik maar meteen beginnen,’ zei Sonja en gooide met een vlugge hand alle zorgvuldig opgestapelde papieren op de schrijftafel door elkaar.
‘Je moet me geen Alfred meer noemen,’ zei haar metgezel. ‘Daar moet je goed aan denken. Ik heet geen Alfred meer. Ik heet Fred.’
‘Goed Fred,’ zei ze. ‘Voor mekaar. Heb je iets te drinken?’
Fred haalde onder zijn jas een lange, platte fles met geelbruine vloeistof te voorschijn. Ik kreeg er dadelijk dorst van. Smekend strekte ik mijn handen uit, maar Fred keek niet in mijn richting en Sonja merkte niets van de afwijking.
| |
| |
Ze was bezig kleine glaasjes te wassen en toen Fred haar inschonk dronk ze met zoveel gemak en duidelijke smaak, dat ik er mijn woede door verloor en met verbijstering bleef kijken.
Fred schonk dadelijk haar glaasje weer vol en ze maakte er even korte metten mee. Over het derde glaasje deed ze iets langer.
‘Ik ben bang dat je me dronken wil voeren, makker,’ zei ze verwijtend. ‘Maar dat zal je niet lukken. Sonja weet hoeveel ze hebben kan.’
Fred trok haar naast zich op de divan en zoende haar laag in de uitgesneden avondjapon. Ik verwachtte dat hij een klap zou krijgen, maar Sonja duwde alleen zijn hoofd zachtjes terug. En de uitdrukking in haar ogen liet geen woede of weerzin merken.
‘Je bent toch een leukere vent dan ik dacht, Fred,’ zei ze. ‘En ik vind Fred ook een veel leukere naam. Veel vlotter.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei Fred en vernieuwde zijn pogingen. Ze weerde hem niet meer af. Ze dronk het vierde glaasje boven zijn hoofd leeg. Sonja moest Fred herhaaldelijk terechtwijzen, maar ze deed het niet met de heftigheid die ik van haar had verwacht en gehoopt. Ze giechelde er veel bij. En toen Fred het licht uit deed maakte ze slechts een zwak en weinig doeltreffend gebaar naar de schemerlamp.
Ik hoorde haar lachen, toen de zachte, naklinkende stem van Fred die op mij de indruk maakte van een geluidsspin die door de duisternis kroop. Toen hoorde ik Sonja zachtjes kirren en daarna sterk ademhalen en ik haatte haar met een kracht die mijn hele lichaam
| |
| |
vulde. Ik moest aan Eva denken die me had verraden. Zelden had ik met zoveel helderheid beseft hoezeer Eva de dood, die haar ook achterhaald had, had verdiend.
‘Alle vrouwen zijn hetzelfde,’ dacht ik wraaklustig.
Toen hoorde ik een scherpe, verschrikte gil.
Het licht ging weer aan en Sonja stond naast de divan.
Ze had een hand tegen haar hals gelegd.
‘Je hebt me pijn gedaan,’ zei ze hard.
Fred stond nu ook op.
‘Dat was mijn bedoeling niet. Het was een omhelzing die de perken even te buiten is gegaan. Een omhelzing heeft de mogelijkheid van pijn in zich. Iedere omhelzing is een aanval die onderweg van doel verandert.’
Sonja glimlachte nu weer.
‘Het was een erg leuke avond, Fred,’ zei ze. ‘Ik wist niet dat je ook zo kon zijn. Maar ik wou toch maar gaan.’
Ze ging voor de spiegel staan, maar Fred plaatste zich haastig achter haar en duwde haar weg. ‘Ik zal me toch moeten opknappen, Fred,’ zei ze. ‘Zo kan ik me niet op straat vertonen.’
‘Ik wil niet dat je in die spiegel kijkt,’ zei hij.
‘Dat is mooi van je,’ knikte ze. ‘Je wilt dus niet dat ik zie in wat voor toestand je me hebt gebracht. Maar maak je niet ongerust. Ik weet het zelf ook wel.’
‘Neem het spiegeltje uit de keuken,’ zei Fred. ‘Grote spiegels zijn gevaarlijk voor jonge meisjes. Vooral oude spiegels zoals deze. Als je veel in een oude spiegel
| |
| |
kijkt, bestaat er kans dat het beeld van jou dat je er in brengt vast gaat zitten. Ieder mens draagt altijd een spiegelbeeld met zich mee, maar dat wordt natuurlijk alleen zichtbaar in spiegels en dan alleen als je er goed voor staat. Maar oude spiegels zijn moe, die geven soms je beeld niet meer terug omdat ze niet genoeg veerkracht meer hebben. En dat gebeurt vooral als je veel in oude spiegels kijkt.’
Ze was al bezig met poeder en lippenstift.
‘Ik zal eraan denken,’ zei ze. ‘Ik ben benieuwd wat je je hier morgen op kantoor nog van kunt herinneren. Ik hoop dat je dan wat minder droog en kruimelig bent. Ik heb altijd gedacht dat je de doorslagen van vorig jaar op je brood at, maar ik merk nou dat ik me vergist heb.’
Ze bekeek zichzelf goedkeurend in de handspiegel en verfde de vorm van haar lippen nog wat bij.
‘Als je een taxi belt hoef je me niet naar huis te brengen, Fred. Het is toch al laat genoeg voor je. Anders ben je morgen op kantoor weer onuitstaanbaar.’
‘We gaan nog niet naar huis,’ zei Fred veerkrachtig. ‘We hebben elkaar nu pas goed leren kennen en het zou zonde zijn dat zo spoedig weer af te breken. De hele stad staat voor ons open. Muziek, zang, dans en drank.’
‘O nee, Fred,’ weerde ze af. ‘Dan zijn we morgen geen mensen meer.’ Maar haar protest klonk weinig krachtig.
‘Dat hoeft ook niet,’ zei Fred. ‘Als we het vannacht maar zijn. Ga mee, de stad roept ons. Laten we terug gaan roepen.’
| |
| |
Ontmoedigd ging ik weer op bed liggen. Nu pas drong het met alle wanhoop tot me door hoe onherroepelijk ik gevangen was. Ik haatte mijn evenbeeld nu even diep als Sonja.
Gelukkig had ik het vermogen tot slapen niet verloren. Mijn gedachten werden zo zwaar dat ze onmerkbaar in dromen overgingen, die ik mij bij het ontwaken niet meer kon herinneren, maar die toch een prettige indruk bij mij hadden achtergelaten. Ik voelde me verfrist en strijdlustig. Nu merkte ik dat ik was wakker geworden omdat het licht me in de ogen scheen. Fred stond voor de spiegel en keek me onderzoekend aan. De wellustige grijns was van zijn lippen verdwenen. Hij keek ernstig, berouwvol zelfs, vond ik.
‘Lekker geslapen,’ vroeg hij. Ik antwoordde niet. Fred stak mij met een plotseling gebaar de hand toe. Ik greep hem, voelde weer een lichtflits in mij ontploffen en stond met een ruimtevol lichaam in mijn kamer, terwijl Fred nu op het spiegelbed lag en met een gebaar van hoofdpijn naar zijn slapen tastte. Toen grijnsde het spiegelbeeld weer en op hetzelfde ogenblik trok een brandende steek door mijn schedel en mijn lichaam voelde bijna vreemd aan, zo zeer was het met onverwachte lichtheid en pijn doortrokken.
Nadat ik een kop sterke koffie had gedronken voelde ik mij echter weer beter en een grote vergevingsgezindheid jegens Fred nam bezit van me. Hij had me tenslotte vrijwillig verlost uit de spiegel. Openlijk wilde ik daarvan bekentenis afleggen. Toen ik echter voor de spiegel stond en Fred op bed zag liggen bekroop me een lichte angst. ‘Wie ben ik,’ vroeg ik me af. ‘Fred
| |
| |
of Alfred?’ Een korte berekening leerde me echter dat ik me nog steeds Alfred kon noemen, en dat ik weer de oude was en wel in diens oorspronkelijke toestand. ‘Toch mag het niet al te vaak gebeuren,’ mompelde ik. ‘Als ik de tel kwijt raak, zou ik niet meer weten wie ik ben.’ Haastig haalde ik een fles uit de kast, schonk me een glas vol, en pas toen ik de vloeistof al op mijn lippen proefde besefte ik het gevaar dat de drank me zou benevelen en mijn oordeel omtrent het zijn of niet-zijn van mezelf ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Haastig goot ik de drank terug in de fles en zette snel een kop koffie, nog sterker dan de eerste.
Nauwelijks had ik mijn kopje leeg of er werd geklopt.
‘Sonja,’ flitste het door me heen. ‘Ze is teruggekomen.’
Ik deed de deur haastig open. Op de gang stonden twee agenten die mij ernstig en behoedzaam aankeken. Een van hen hield zijn hand stijf in zijn zak. Ik kon de omtrek van een revolver zien.
‘Bent u A. Welgemoed,’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Ik zou u willen verzoeken rustig mee te gaan,’ zei de agent.
|
|