‘Jeruzalem,’ zei ik, meer tot mezelf dan tot hen. ‘Is het er nog steeds zo rumoerig?’
De jongste keek me verbaasd aan.
‘Bent u een vreemdeling in Jeruzalem?’ vroeg hij.
‘Geworden,’ antwoordde ik.
‘Heeft u niet gehoord wat er is gebeurd?’ vroeg de oudste.
‘Nee. Er zijn relletjes geweest tijdens het paasfeest, maar dat is al sinds jaar en dag zo.’
‘Drie dagen geleden hebben ze een man gekruisigd,’ zei de jongste nadrukkelijk. ‘Een man van ons volk.’
‘Het is meer gebeurd,’ zei ik glimlachend.
‘Een profeet,’ ging de jongste verder.
‘We hebben gehoopt dat hij de verlosser zou zijn,’ zei de oudste bedroefd. ‘De Messias, de opvolger van Mozes. Maar hij is gestorven.’ Er veranderde iets in mij. Ik was plotseling geen buitenstaander meer, geen halve vreemdeling, die door een droom, uit verlangen naar zijn vaderland ontstaan, een zakenreis had ondernomen die een afrekening met zijn jeugd moest betekenen. Maar ik was in één slag verbonden met de mannen voor mij en hun verdriet had ook bezit van mij genomen en verenigde ons.
Ik had hun verlangens ook gekend en ik voelde me zo verschrikkelijk met hen verwant dat de tranen me in de ogen sprongen.
We bleven zwijgend zitten. Ze moesten begrepen hebben wat ik ondervond. Ook zij hadden tranen in de ogen.
Het was langzaam donker geworden. De zon, die eerst fel had geschenen en toen achter wolken was