‘Ik mag je nu nog geen antwoord geven. Nu ben je ziek, helemaal van mij afhankelijk. Ik mag je pas antwoord geven als je weer naar buiten kunt.’
‘Goed, daar reken ik dan op. Ik zal niet van gedachten veranderen.’
Nu ging ze de kamer uit maar ze kwam gauw terug. In de korte eenzaamheid had Johan zich onbevredigd gevoeld. Stella was altijd zo ver van hem af in haar ontwijkende tederheid. Soms had hij het gevoel dat hij toch niet meer leefde en dat hij in de voorhof van het paradijs terechtgekomen was, een streek waar de gelukzaligheid wel kon worden voorgesteld, maar niet volledig bereikt, zodat de zielen geleidelijk aan het hoogste geluk konden wennen.
‘Ga naast me zitten,’ zei hij, toen ze met de medicijnen bezig was. Ze gehoorzaamde onmiddellijk.
‘Ben je echt?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ze.
‘Maar hoe weet ik dat ik je niet droom?’
‘Wat maakt dat uit, als je jezelf meedroomt?’
Dit antwoord trof hem. Ze had gelijk. Maar tegelijk werd het hem bewust dat een kleine verschuiving in de eigenheid van de dingen hem dwong zich met het vraagstuk van het verschil tussen droom en werkelijkheid bezig te houden. Hij sloeg zijn armen om haar heen. Ze hielp hem zich op te richten en hij bleef met zijn hoofd tegen haar borst leunen.
‘Waarom blijf je zo ver van me?’ vroeg hij. ‘Als ik je omhels is het of je je inspant om net te doen of het je niet kan schelen.’
‘Het kan me veel schelen,’ zei ze zacht, maar met