behoefte aan met de baas van het hotel in debat te treden. Hij wist zeker dat het gezelschap een kamer voor hem had besproken en hij was niet van plan weer weg te gaan, maar hij wist ook met zekerheid dat hij er geen ruzie om zou maken. Hij had die kamer besteld, hij had recht op die kamer en hij zou die kamer krijgen.
De man achter de balie moest iets gemerkt hebben van deze zachtmoedige vastberadenheid, want hij sloeg vermoeid een groot boek op en kontroleerde zorgvuldig de bezetting van de kamers.
‘Er is echt niets over,’ zei hij tenslotte zuchtend.
‘Ik ga in ieder geval niet weg,’ zei Christiaan. ‘Al zou ik op de grond in de gang moeten slapen.’
‘Ik heb alleen kamer achttien. Daar staan twee bedden. Dat ene bed is nog leeg. Als u er geen bezwaar tegen hebt om met een vreemde in één kamer te slapen dan vind ik het goed.’
‘Breng me er maar heen,’ zei Christiaan. ‘Het kan me niets schelen.’
‘Als die ander het maar goed vindt.’
‘Dat zien we dan wel.’
‘Op uw verantwoording,’ zei de baas en hij ging Christiaan voor naar de tweede verdieping waar hij voorzichtig een deur open maakte. De stilte die naar buiten stroomde had een eigenaardige, bijna beschimmelde diepte, alsof hij uit een grafkelder kwam die een paar eeuwen lang gesloten was geweest.
‘Hij slaapt al,’ zei de hotelhouder.
‘Gaat u maar,’ zei Christiaan. ‘Ik vind het bed wel. Ik kan mijn ogen bijna niet open houden. Zodra ik een kussen aanraak slaap ik al.’