| |
| |
| |
De man met de snor
Het is moeilijk goed talent te vinden, ook voor de kleine kroegen en duistere vermaakslokalen die ik voornamelijk tot klant heb. De televisie heeft de smaak van de mensen verpest. Ze meten de prestaties van de artiesten die ze onder hun borreltje in hun kroegen kunnen bekijken af naar wat ze van de grote jongens in het vak op het scherm kunnen zien. Zelfs de grofste lolgenieter heeft praatjes gekregen en daarmee moet ik rekening houden. In het begin dacht ik dat mijn vak voorgoed verloren was gegaan. De mensen bleven liever thuis om kankerend te kijken naar wat ze toch niet leuk genoeg vonden. Maar het bleek dat ze tenslotte weer gingen verlangen naar het kontakt met levende grapjassen, met wie ze zich genoeg verbonden konden voelen om hun tekortkomingen te aanvaarden. En daarom doe ik weer redelijk goeie zaken tegenwoordig. Maar ik moet er wel harder voor werken dan vroeger. Dat vind ik niet erg. Het brengt me vaak tot in de uithoeken van de wereld en ik hou van reizen al is het avontuur er een beetje uit geraakt. Ik heb bij de Bedoeïenen in de Libanon Danny Kaye op de buis gezien en toen ik voor het eerst de wonderen van Xelatzocopl in de laagvlakte van Mexico zag vond ik dat het tegenviel want de kleuren waren op de film veel echter geweest. Maar het blijft toch wel een plezierig bestaan. Ik huur artiesten uit de hele wereld voor nachtklubs en kroegen met levend amusement in de hele wereld. Mijn groot- | |
| |
ste probleem is om goed talent te vinden vóór het onbetaalbaar is geworden.
Die avond in die kleine havenplaats in Venezuela was het zo heet dat ik meer vocht uit mijn huid verloor dan ik door mijn keel kon verwerken. Ik zat in een nachtklub waar ik vaak behoorlijk vakwerk had gezien, want er kwamen veel zeelui die door ervaring in ettelijke havens veeleisend waren geworden. Ik had nu de indruk dat mijn avond verloren was. Er waren danseressen geweest die met hun naakte buik moesten vergoeden wat armen en benen niet tot stand konden brengen, er was een zanger met een elektrische gitaar die veel onherkenbaar lawaai maakte en dan waren er een paar grappenmakers die ik niet kon verstaan, maar die ook weinig moesten betekenen omdat de zaal er lauw onder bleef. Ik had al betaald en wou weggaan toen er een kleine man het podium op kwam. Ik bleef eigenlijk uit medelijden zitten. Ik had niet verwacht, dat waar dan ook een dergelijk uitgemelkt nummer nog enige kans kon hebben. Een imitatie van Charlie Chaplin is het laatste waartoe in ons vak iemand kan komen en ik vroeg me af wat de direktie van het lokaal bezield moest hebben om die afgetakelde komiek toe te laten. Hij was zonder enige fantasie opgemaakt: slobberbroek, zwart vest, gescheurde jas, bolhoed en rotting. En natuurlijk had hij het zwarte snorvierkant onder de neus dat het kenteken is van het gezicht van de grote voorganger.
De man deed een klein, eenvoudig nummer dat ik me nog vaag kon herinneren uit een oude een-akter van Chaplin. Ook dat had hij nog gejat.
| |
| |
Het werd stil in de zaal. De zeelui keken. Ik hield mijn adem in. Het was slecht wat dat mannetje deed. Hij was meelijwekkend. Hij kon niet zingen. Zijn bewegingen waren hoekig en misten vooral de vakkundige soepelheid die iedere beroepsartiest, ook al is hij nog zo slecht, van de amateur onderscheidt, ook al is die nog zo goed. Maar er straalde een bezeten echtheid van hem uit die iedere kritiek versmoorde. Plotseling kwam het me voor of hij niet de schlemiel was die iemand imiteerde die een schlemiel imiteerde, maar of hij ons door zijn vermomming zijn eigen noodlot toonde. Ik schaamde me bijna om zijn hulpeloosheid, zijn opgelapte waardigheid, zijn visioenen van grootsheid die steeds in vernedering eindigden en de bijna tastbare wraaklust die hij in zijn eentje uitleefde als het gevaar voorbij was. Zijn nummer duurde niet meer dan een kwartier. Tegen het einde maakte hij nog een paar onnozele danspasjes en toen hij afging kreeg hij geen applaus. Maar het bleef een tijdlang stil in de zaal.
Ik kon mijn indrukken niet onmiddellijk verwerken en dat maakte me onrustig. In het algemeen weet ik al na de eerste minuten van opkomst of ik iemand kan gebruiken. Ik heb daar gevoel voor. Daar verdien ik ook mijn brood mee. Want voor het engageren van beroemdheden hebben ze mij niet nodig. Maar nu was ik onzeker. Ik wist dat deze man een derderangs nummer opvoerde en het dan ook nog zo slecht deed, dat je er zelfs in een hoerenkast geen poot voor op elkaar kon krijgen. Maar achter zijn beklagens waardige onbeholpenheid zat een kracht die weinig van doen had
| |
| |
met vakmanschap, maar die indruk maakte door een werkelijke bezetenheid die bij beroepsmensen ontbreekt. Echt gevoel is op de planken trouwens niet goed. Dat brengt het publiek in verlegenheid. Maar wat die kleine man aan wanhoop, grootheidswaan en haat wist over te brengen greep je toch bij de keel, zonder dat je de pest in kreeg. En dat was toch wel iets bijzonders. Na mijn tweede borrel wist ik dat ik zou proberen hem te boeken.
Hij was niet meer in de kleedkamer. Dat verwonderde me want meestal hebben artiesten meer dan tien minuten nodig om zich te verkleden en af te schminken. Zijn collega's wisten niet waar hij woonde. Hij was de vorige maand komen aanzetten en de baas had hem eigenlijk uit medelijden aangenomen. Hij scheen er slecht aan toe geweest te zijn, helemaal verwaarloosd en verhongerd. Hij was een beetje een zonderling, zeiden ze. Hij sprak bijna nooit met iemand, misschien omdat hij slecht Spaans sprak en verstond, misschien omdat hij iets te verbergen had, wat bij dit soort mensen veel voorkwam en misschien doodgewoon omdat hij een zonderling was. De collega's hadden daar nooit goed over nagedacht. Ze bemoeien zich in het algemeen weinig met elkaar. Ze verstaan elkaar trouwens slecht. Het internationale Engels dat ze spreken is net voldoende voor het uitdrukken van de eenvoudigste begrippen van het dagelijkse leven. Maar ze werden het er wel over eens dat de man een zonderling moest zijn. Ook in de ergste hitte liep hij in een lange jas, waaronder hij zijn komediantenvodden droeg. Omdat hij pas laat in de avond kwam en 's nachts ging, had
| |
| |
hij daar, wat het straatpubliek betreft, geen last van.
De baas wist wel waar hij woonde. Hij wist ook hoe hij heette, maar hij liet duidelijk merken dat hij er geen eed op kon doen of een burgerlijke stand, waar ter wereld dan ook, daarvoor verantwoordelijkheid zou willen aanvaarden.
Ik vroeg hem van welke agent hij hem had gehuurd, maar het bleek dat hij op een avond gewoon was komen binnenstappen en om een optreden had gevraagd. Hij had wat voorgedaan.
‘Ik vond het slecht,’ zei de baas. ‘En toch heb ik hem genomen. Iedere avond verbaas ik me weer. Ik vind het altijd even slecht en altijd ben ik weer blij dat ik het toch heb gedaan. Die man hééft wat, maar ik mag verrekken als ik weet wat het is.’
Ik ging meteen op weg naar het hotel. Het was nog licht op straat maar in de hoeken van de huizen lag al wat duisternis. Het bleef heet. De naderende avond bracht geen verkoeling. Uit de kroegen kwam harde muziek die een mengtoon van geluid vormde dat prettig werd om te horen. Mensen stonden voor hun deuren en deden niets. Het was of ze me nastaarden, maar waarschijnlijk stonden ze er alleen maar om wat langzamer te leven dan het hun overdag vergund is. In de buurt van de haven werden de huizen lager, het stonk er erger en het was er bijna donker. Ik vroeg aan een vrouw van het beroep waar ik moest zijn en ze gaf me rustig antwoord, zonder me tot klandizie op te wekken. Iets in mijn houding laat ze voelen dat ik enigszins een vakgenoot van ze ben en ik zelf voel dat ook, al kan ik niet goed nagaan waar de overeenkomst ligt.
| |
| |
Misschien omdat de kunst die ik verhuur ook van tamelijk primitieve aard is.
Het hotel was helderder dan ik had gedacht. Het was een hoog huis met een goed verlichte gang en met een eigenaar die er netjes uitzag. Het was een van die verblijfplaatsen voor arme artiesten die toch genoeg kunnen betalen om minimale eisen te stellen. Je kon zien dat de lakens voor iedere nieuwe gast verwisseld werden. Ik vroeg aan de baas of meneer Chapman thuis was en ik verwachtte al dat hij de naam niet zou kennen, want ik vond hem te veel op Chaplin lijken om echt te zijn. Ik had gedacht dat de armzalige namaker zelfs de naam van zijn voorbeeld had geïmiteerd. Maar hotelhouders in dit soort buurten houden zich daarmee niet op. Die willen paspoorten zien want de politie is streng op zulke zaken, vooral in streken waar hij omkoopbaar is en aan arme mensen niets kan verdienen.
‘Ja. Hij is op zijn kamer,’ zei de hotelhouder. ‘Hij is trouwens altijd op zijn kamer.’
‘Heeft u een afspraak met hem?’ vroeg hij vlak daarop.
‘Ik wil hem spreken,’ zei ik. ‘Ik heb misschien werk voor hem.’ Hij haalde zijn schouders op.
‘Een vreemde vogel. Hij betaalt zijn huur op tijd maar dat is dan ook alles. Ik heb al de tijd dat hij hier woont misschien nog geen tien woorden met 'm gesproken. Wat mij betreft zou hij net zo goed van Mars gekomen kunnen zijn. Een spion van Mars.’
Hij lachte en wees op de stapel kinderstrips op zijn schrijftafel. Links was de stapel die hij al had gelezen en rechts wat hij nog moest afwerken.
| |
| |
‘Hij is dus nog nooit eerder hier geweest?’ vroeg ik.
‘Nee. En ook de andere jongens kennen hem niet. Ze denken dat-ie een beetje geschift is. Dat denk ik ook. Hij is meestal vriendelijk genoeg, maar soms kijkt-ie me aan of ik een soort ongedierte ben. Griezelig is dat. Dat doen de jongens natuurlijk wel eens meer. Je weet hoe dat is met artiesten. Al mogen ze alleen maar een mop vertellen waar Noach al niet meer om lachen kon, dan denken ze nog dat ze te goed zijn voor het Palladium. Daar kan ik tegen. Maar bij hem is het anders. Verdomd als het niet waar is dat ik in m'n schulp kruip als hij me aankijkt.’ Ik kon het me voorstellen. Ik had hem bij zijn tienderangs werk bezig gezien en hij had me zo ver gekregen dat ik hem in zijn hok ging opzoeken. Hij woonde op de vierde verdieping. Er was een kleine, goedlopende lift, maar op de gang was het donker. Ik kon nauwelijks het nummer van de kamer zien. Ik klopte aan en ik hoorde niets, maar ik wist dat hij thuis moest zijn en ik bleef wachten. Net toen ik voor de tweede maal wilde kloppen ging de deur met een ruk open en ik voelde me alsof ik op een onzuiver spelletje werd betrapt. Even had ik het gevoel dat hij mijn bewegingen had voorzien. Het maakte dat ik me een kort ogenblik onzeker voelde maar toen ik hem goed bekeek vervaagde dat onmiddellijk. Hij was kleiner dan ik hem op het toneel had geschat. Hij was mager en pezig. Het verbijsterde me toen ik merkte dat zijn snor echt was, diep-zwart, geverfd natuurlijk, maar echt. Zijn gezicht werd door zenuwtrekkingen geplaagd die van zijn mond naar zijn voorhoofd liepen. Zijn ogen waren bijna zwart en ke- | |
| |
ken fel. Hij was gekleed in de nagebootste vodden waarin hij zijn nummer had gebracht. Het leek nu alsof hij ze als echte vodden droeg.
Hij bleef me zwijgend aanstaren maar hij hield de deur open. Ik schoof langzaam naar binnen en ging zitten. De kamer was beter gemeubileerd dan ik had verwacht. Het viel me op dat er geen enkel teken van een persoonlijke bewoning te bekennen was.
De man ging tegenover me zitten.
‘Wat komt u doen?’ vroeg hij tenslotte.
Hij sprak Engels met een duidelijk accent, maar ik kon het niet thuisbrengen, al ben ik goed in die dingen, want ik moet veel omgaan met mensen uit allerlei landen en ik kan meestal wel horen waar ze vandaan komen. Zijn accent herkende ik echter niet. Toen bedacht ik dat hij misschien zijn uitspraak ook verzonnen had, als een soort vermomming, net als zijn vodden. En daarom sprak hij misschien zo weinig.
Ik legde hem uit dat ik zijn nummer had gezien, dat ik er wat in zag en dat ik hem wel zou kunnen plaatsen op redelijke voorwaarden.
Hij hoorde me beleefd aan en schudde toen het hoofd.
‘Nee,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders op. Hij maakte me zwijgend duidelijk dat het gesprek wat hem betrof was afgelopen en ik stond al op om weg te gaan toen ik door een onverklaarbare woede werd aangegrepen. Ik had er geen zin in me door zo'n miezerige potsenmaker de deur te laten uitjagen. Ik wou weten waarom hij me zo
| |
| |
hooghartig behandelde. Ik wou hem ook duidelijk maken dat hij niet bang voor me hoefde te zijn als hij iets op zijn geweten had. Ik kende genoeg eigenaars van vermaakslokalen die met het invullen van de aanvrage voor werkvergunning makkelijk iets over het hoofd zagen. Ik legde hem dat uit. Voorzichtig, maar toch duidelijk genoeg. Eerst begreep hij me niet en toen werd hij kwaad. Hij ging rechtop staan. Zijn magere lijf werd pezig en gespannen. Zijn ogen fonkelden.
‘U kunt gaan,’ zei hij hees.
Wat er toen in me omging kan ik nu nauwelijks navoelen. Ik voelde me beledigd en vernederd. Het was vooral het onachtzame gebaar van zijn hand dat me prikkelde. Het was of hij een bediende ontsloeg.
‘Nu moet je eens goed horen,’ zei ik bijna fluisterend, omdat ik me moest dwingen mijn stem niet in woede te laten uitschieten. ‘Ik bied je fatsoenlijk werk aan tegen fatsoenlijk loon. Je bent een achtste-rangs grapjas en alles wat je doet is zo schaamteloos gejat dat ik bijna bewondering voor je brutaliteit heb gekregen. Maar toch heb je iets en ik had je een kans willen geven om iets meer te bereiken dan mogelijk is in die gore kroegen waar je nou je fratsen maakt. Het is jouw zaak om dat niet te willen. Ik wil ook verder niets met je te maken hebben, maar je moet niet denken dat je me als vuil kunt behandelen. Ik ken jouw soort. Jullie zijn nog niet geschikt om in kleine letters onderaan op het programma van een feestavond met bal na op de kermis in Koedorp te staan, maar jullie denken dat je beter bent dan Chaplin zelf. Maar eenmaal zal de werkelijkheid tot die botte hersens van je moeten doordringen.
| |
| |
En dan zul je nog eens bij me komen smeken. Als het zo ver is zal ik je nog helpen ook. En nou kun je doodvallen.’
Ik zag dat ik hem getroffen had. Ik dacht dat hij gek zou worden van woede en haat. Hij bewoog nauwelijks maar ik zag het aan zijn gezicht. De ogen trokken vreemd weg en hij trok zijn bovenlip zo ver omhoog dat het tandvlees zichtbaar was. Ik geloof dat hij me vermoord zou hebben als hij het had gedurfd. Maar ook al was ik groter dan hij, toch werd ik bang voor hem. Toen ik achteruit naar de deur liep hield hij me tegen.
‘Wacht even,’ zei hij. Zijn accent was dikker dan daarnet maar nog steeds onherkenbaar. ‘Ik weet niet waaromik jedatzeg, maar ik wou je laten beseffen hoe dom je bent. Je weet niet tegen wie je spreekt. Besef je wel dat miljoenen zich schor hebben geschreeuwd om me toe te juichen. Ik ben de grootste van mijn tijd geweest. Ik heb de wereld in mijn hand gehad. En jij komt hier om me te huren. Je beseft niet wie je voor je hebt anders zou je nooit de moed hebben opgebracht om het me zelfs te vragen.’
Ik had nu medelijden met hem en toch kon ik mijn angst niet kwijtraken. De man was gek, maar de echtheid waarmee hij sprak overweldigde me. Ik heb vaker meegemaakt dat artiesten net iets te veel overnemen van de figuur die ze nabootsten om helemaal zichzelf te blijven en dat is een vorm van krankzinnigheid, maar zo erg en zo volkomen had ik het nog nooit meegemaakt. Ik kon me niet onttrekken aan de gedachte dat de man misschien de waarheid sprak. De laatste
| |
| |
films van Chaplin waren slappe aftreksels van zijn vroegere grootheid geweest. Hij was het mannetje met de snor dat hem beroemd gemaakt had ontrouw geworden. Misschien dat hij nu zichzelf wilde bewijzen dat hij uit eigen kracht en zonder de faam van vroeger nog een publiek kon vermaken. En dan kon hij natuurlijk alleen terecht in het soort gelegenheden waar ik hem had gezien: ver van de mogelijkheid van ontdekking. En dat zijn nummer zo slecht was werd dan ook begrijpelijk. Niemand is in staat zichzelf goed te imiteren.
Ik keek de man aan. Ik kende de portretten van Chaplin, maar ik kon niet nagaan of hij het was die voor me stond. De man had zich zo goed opgemaakt dat het gezicht achter zijn masker onherkenbaar was. Mijn medelijden werd groter. Wie hij ook was, hij moest een treurig leven hebben.
‘Ik zal u niet langer ophouden,’ zei ik. ‘Ik begrijp u. Goedendag, meneer Chaplin.’
De man schudde zich los uit zijn verstarring. Hij haalde diep adem. Hij richtte zich op. Zijn rechterarm schoot omhoog, met uitgestrekte vingers.
‘Sieg Heil!’ riep hij.
Toen ik bij de deur nog even omkeek stond hij nog steeds in deze houding.
|
|