geruststelling die me ongerust zou maken, als ik me niet zo behaaglijk had gevoeld.
‘Ziet u hem nog?’
‘Ja, hij staat voor het raam en kijkt naar binnen.’
‘Hoe ziet hij er uit?’
‘Precies zoals in de boekjes. Een kleine, slimme kop met priemende oogjes. En een enorm lange hals, erg slank, net als een palmboom. Dat beest moet wel een verdieping hoog zijn om door het raam te kunnen kijken. Ik dacht dat ze waren uitgestorven.’
Ze zweeg lange tijd. Blijkbaar moest ze haar houding bepalen.
‘We zullen nog maar even doorgaan,’ zei ze ten slotte argeloos. ‘Ook al is het uur om. We zijn nu juist zo prettig bezig. We moeten die brontosaurus even uit de weg helpen. Het is de oertijd in uzelf die door de ramen gluurt. Het is alles heel eenvoudig.’
‘Hij knipoogt,’ zei ik. ‘Ik heb nog nooit zo iets gezien.’
‘Als u denkt aan iemand die knipoogt, wat is dan het eerste beeld dat bij u opkomt?’ vroeg ze haastig.
‘Mijn moeder,’ antwoordde ik prompt. Ik wist wat er van mij werd verwacht en het was trouwens de waarheid.
‘Juist, mooi.’ Haar stem klonk opgewekt. We waren op vertrouwd terrein. ‘Uw moeder. Als ik nu het woord brontosaurus zeg, wat moet u daar dan bij denken, wat doet zich dan direct aan u voor?’
‘De oertijd,’ antwoordde ik zonder aarzelen. Ik was getraind op deze vragen. ‘Mannen in beestevellen die hun vrouwen bij de haren achter zich aan slepen. En