| |
| |
| |
De laatste eer
Als ze me eerder hadden geroepen zou misschien ook de jonge boerenknecht er het leven hebben afgebracht. Nu was hij onder mijn handen gestorven, terwijl de oude grootmoeder, met gipsverband om arm en benen, als een gedeeltelijke mummie in bed lag en het ons met haar bemoeizuchtige kwaadaardigheid kwalijk nam dat het dak van de schuur haar niet ongedeerd had gelaten.
Ze was zo taai als leer, stokkerig mager en ze had een uitbundige, bezeten en verzuurde levenslust waarmee ze het bestaan van anderen naar beste vermogen ondraaglijk probeerde te maken. Ze was eigenares van de boerderij en de anderen waren bang voor haar.
Ik was bij de begrafenis van de boerenknecht. In die afgelegen streken is het de gewoonte dat de geneesheer deelneemt aan de laatste gevolgen van zijn werk. De oude grootmoeder had graag mee gewild. Ze hield van begrafenissen, waarschijnlijk uit leedvermaak. Als ze niet machteloos in het gips had gelegen zou ik haar zeker niet hebben kunnen weerhouden.
Het was mooi weer, met een dunne, heldere voorjaarszon, die al veel warmte gaf. Op het kerkhof was het vol vogelgeluid dat een trillende lijkzang scheen te vormen, waartegen de gebeden, afkomstig van verse graven in de nabijheid, ongezond aandeden. Er waren wat nonnetjes, met heilige huisjes op het hoofd,
| |
| |
waar ze verschrikt doorheen keken met de berustende nieuwsgierigheid van oude vogeltjes.
De uitvaart maakte een kale en haastige indruk; de laatste eer werd goedkoop geleverd. Een paar vage familieleden snikten ingehouden en ritmisch, op een neutrale toon, alsof er weinig verdriet aan was besteed en van de boerderij was alleen de jonge zoon gekomen. Hij had malle Hendrik bij zich, een weesjongen, die hij als goedkope kracht in huis had genomen, en de twee logeetjes uit de stad, een jongen en een meisje van ongeveer zeven jaar. Aardige kinderen vond ik, fris, blond en onbedorven, met heldere, eerlijke ogen en openhartige trekken.
Malle Hendrik was een krachtige, zware kerel, met het lichaam van een man en het gezicht van een niet helemaal afgewerkt kind. Er ontbrak iets aan hem, maar je kon niet aangeven wat. Meestal keek hij goedmoedig, deed zijn werk opgewekt en trok zich weinig aan van de pesterijen die hij moest verduren. Maar soms kon hij onverwacht uitschieten, zonder aanwijsbare reden, alsof zijn trage hersens pas nu een lang geleden belediging hadden verwerkt. Hij was dan niet luidruchtig boos, maar kalm en wreed, bijna beredeneerd, zodat zijn medewerkers op de boerderij bang voor hem werden, al konden ze het pesten toch niet laten.
Nu was hij vrolijk en keek belangstellend rond, naar het graf, naar de mensen in hun uitgestreken pakken; hij deed de vogels na op onwaarschijnlijk natuurgetrouwe manier en uit zijn ogen straalde de glimlachende onbezorgdheid van hen die aan ernst nooit zijn toegekomen.
| |
| |
Op een graf in de nabijheid werd een kruis opgericht. Hendrik en de kinderen holden erheen, gedreven door hun natuurlijke nieuwsgierigheid, maar werden geremd door de ernst van de situatie toen ze bij de mensen waren gekomen, die biddend aan de rand van de verhoging in de aarde geknield lagen. Hun gebed, op de onpersoonlijke toon van een voorgeschreven tekst, was duidelijk hoorbaar, maar niet te verstaan. De kinderen moesten met half geweld worden meegesleept toen de plechtigheid bij ons was afgelopen en we naar de boerderij terug gingen.
Hendrik bleek onder de indruk van het ritueel te zijn gekomen. Op weg naar huis, temidden van de kleine groep die de noodzakelijke bedruktheid na een begrafenis probeerde op te houden, was hij een luidruchtige figuur, die alles wat er gebeurd was nadrukkelijk navertelde. Niemand luisterde naar hem, behalve de kinderen. Met hen kon hij goed opschieten. Ze scholden hem ook niet uit.
‘Kunnen ze er nooit meer uit?’ vroeg hij.
‘Jawel,’ zei de schoolmeester, die ook mee was gegaan. Hij was nog jong en had een, voor deze omgeving, onwaarschijnlijk bleek gezicht. Hij was gekleed in een lange, zwarte jas, die hem belachelijk stond, maar hem tevens een kleine waardigheid gaf, die hem van de boeren onderscheidde.
Ik luisterde met belangstelling. De zure, achterdochtige bewoners van de streek zaten vol verhalen, die men moeilijk kon verenigen met hun hebzuchtige werkdrift en hun gebrek aan humor, maar die iets van
| |
| |
de aangrijpende geheimzinnigheid van een gesloten mythologie uitstraalden.
‘'s Nachts staan ze op uit hun graf. Als geesten. Heb je 's morgens nooit dampen op het veld zien dansen? Dat zijn ze.’
‘Doet het begraven geen pijn?’ vroeg het jongetje. ‘Stikken ze niet?’
‘Nee. 's Morgens, vlak voor ze weer terugmoeten in de grond, zuigen ze lucht uit de longen van levende mensen en daar kunnen ze weer een nacht mee toe.’
‘Ook van ons?’ vroeg het meisje.
‘Alleen als je stout bent.’
‘Alleen heksen doen dat,’ viel malle Hendrik in.
‘Alleen heksen die begraven zijn zonder dat er gebeden voor ze zijn gezegd. Als er gebeden voor ze zijn gezegd kunnen ze het niet doen.’
‘Is dat zo?’ vroeg de jongen.
De schoolmeester knikte, enigszins onrustig, alsof hij van zijn eigen verhaal onder de indruk was gekomen.
‘Gewone gebeden?’ vroeg het meisje. Ze was duidelijk bang geworden.
Hendrik keek geheimzinnig rond, ging toen dicht naast haar lopen en fluisterde haar zijn antwoord toe met een zware stem die door iedereen kon worden verstaan.
‘Nee. Geen gewone gebeden. Heel andere.’
‘Welke dan?’
Maar hij antwoordde niet meer. Ik vroeg me af of hij dat zelf had verzonnen of dat men hem voor zijn
| |
| |
opvoeding een ander verhaal had verteld dan mij. Dat van die speciale gebeden was me onbekend.
Toen we bij de boerderij waren gekomen ging ik nog even naar de grootmoeder. Ze was ongewoon fel en vloekte me uit omdat ze zich niet bewegen kon. Ze knapte flink op. Misschien kon ik de volgende week het gips al losmaken.
Het werk op de boerderij was alweer druk aan de gang toen ik buiten kwam. De dood van de knecht had de dagelijkse gang der dingen nauwelijks verstoord. Malle Hendrik speelde met de kinderen achter het huis. De schoolmeester stond er achterdochtig naar te kijken.
Ik hield me wat achteraf uit angst dat hij met me mee terug zou gaan, maar hij was te veel met het spel van de kinderen bezig om me op te merken.
‘Wat zijn jullie aan het doen?’ vroeg hij streng.
Het meisje keek hem eerst verschrikt aan, maar de schuwe angst in haar ogen veranderde langzaam in brutaal ongeloof. Ze antwoordde niet en wendde zich tot malle Hendrik.
‘Het is niet waar,’ zei ze. ‘Hij weet het niet.’
‘Hij bedondert je,’ fluisterde de zot. ‘Hij weet het wel. Maar hij laat het niet merken.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de meester nog strenger. ‘Vooruit, vertel op!’
De blikken van het meisje waren nu laatdunkend geworden, bijna minachtend leek me, maar het jongetje was duidelijk bang.
‘Hendrik zegt dat grote mensen weten wat je denkt, meester.’
| |
| |
‘Dat is ook zo,’ zei hij. ‘Wat jullie denken kunnen we op je voorhoofd zien.’
‘En waarom vroeg u dan wat we aan het doen waren?’ viel het meisje fel in. ‘Kunt u dat niet op ons voorhoofd zien?’
‘Jawel, brutaal loeder,’ zei hij. ‘Maar ik vraag het omdat ik wil weten of je liegt.’
‘Net als een film,’ zei Hendrik peinzend. ‘Op je voorhoofd zien ze het, net als een film. In de bioscoop gaat het ook zo. Achter in de zaal staat iemand die denkt iets en dat kun je op het doek zien.’
Hij wendde zich omzichtig tot de schoolmeester alsof hij hem in een geheim wilde betrekken.
‘Een droom is ook een film. Ik droom vaak. Ik heb een bioscoop in mijn hoofd.’
‘Wat waren jullie aan het doen?’ herhaalde de meester nadrukkelijk.
‘We speelden krijgertje,’ zei het meisje.
‘Je voorhoofd wordt zwart, je hebt gelogen,’ zei hij.
‘Hij weet het dus toch,’ steunde het jongetje.
‘Jullie hebben gelogen,’ antwoordde hij. ‘En als je liegt komt de kerkhofheks. Vertel dus maar gauw de waarheid dan hoeft het nog niet te gebeuren. Wat deden jullie?’
‘Hendrik is ermee begonnen,’ zei het jongetje. ‘Het is zijn schuld.’
Hendrik glimlachte zachtmoedig en bevestigend. Het jongetje keek angstig achterom en ik zag nu dat de zachte aarde van een groentebed was omgewoeld zodat de jonge slakroppen ontworteld op een hoop lagen.
| |
| |
‘Dat is heel stout van jullie,’ zei de meester. ‘Waarom hebben jullie dat gedaan? Waarom hebben jullie de groentetuin overhoop gehaald?’
‘Hendrik zei het. Hij zei dat er een schat in de grond lag.’
‘Is dat waar, Hendrik?’
Hendrik knikte afwezig. De bestraffende toon had geen indruk op hem gemaakt.
‘De schat van de aardmannetjes,’ zei hij. Zijn toon klonk geslepen, alsof hij wel de waarheid zei, maar een diepere oorzaak verborg; toch kon ik me ook weer niet voorstellen dat hij in zijn onnozelheid daartoe in staat was. ‘Als je maar diep genoeg graaft vind je hem.’
Hij sprak geestdriftiger nu, alsof zijn bekentenis verdere voorzichtigheid overbodig had gemaakt. ‘Allemaal goud en edelstenen. Het staat in een boek.’
‘Alles wat in een boek staat is nog niet waar, Hendrik,’ zei de meester vermanend.
‘Jawel,’ antwoordde Hendrik. Hij was onaantastbaar voor deze opmerkingen. Hij hoorde ze wel, maar hij verwerkte ze niet. ‘Alles wat in boeken staat is waar. Die letters zijn niet meer weg te krijgen.’
‘Pas maar op,’ zei de meester. ‘Ik heb jullie al gezegd dat stoute kinderen worden gestraft door de kerkhofheks.’
Het meisje bleef vinnig en brutaal kijken maar het gezicht van het jongetje vertrok van schrik.
‘En wie is dat dan?’ vroeg het meisje scherp.
‘De heks van het kerkhof is een lelijke, ouwe
| |
| |
vrouw met een haakneus en sliertige, grijze haren,’ legde de meester uit.
Ik kende het verhaal. Ik was in mijn eigen jeugd ook bang met haar gemaakt door mijn ouders en had nachten lang wakker gelegen, luisterend naar ieder klein geluid.
‘Ze is de baas van alle heksen. Ze doet de mensen kwaad. Ze komt 's nachts om de lucht uit je te zuigen, maar alleen bij kinderen die stout zijn geweest, want voor brave kinderen is ze bang.’
Het jongetje begon te huilen. De meester trok hem naar zich toe en streelde hem over de haren.
‘Jij hoeft niet bang te zijn. Bij jou komt ze misschien niet omdat je spijt hebt.’ Hij wendde zich tot het meisje. ‘Maar bij haar wel,’ snerpte hij, bijna wraakzuchtig.
‘Die letters zijn niet meer weg te krijgen,’ zei Hendrik nadenkend, met zijn zware stem. Hij had het gesprek over de kerkhofheks niet gevolgd, want hij kon zich moeilijk onttrekken aan een onderwerp waarmee hij eenmaal bezig was. ‘Wat er staat, staat er. Als het niet waar zou zijn zou het 'r niet zo stevig staan.’
‘Ik ben niet bang voor haar,’ zei het meisje. Haar stem klonk fel.
De meester keek haar aan alsof hij haar wou slaan.
‘Je bent brutaal en eigenwijs,’ zei hij hard. ‘Je moet het zelf maar weten. Bij jou zal ze zeker komen.’
Hij draaide zich om en ging weg. De stem van het meisje schalde hem achterna toen hij al op de grintweg liep.
| |
| |
‘Ik ben niet bang voor haar. Laat 'r maar komen.’
Ik ging langs het achterpad naar de hoofdweg zonder dat de kinderen me gezien hadden.
Diezelfde middag moest ik weer langs de boerderij. De jongste dochter van een veehouder was me komen halen omdat haar moeder weer een toeval had gekregen. Toen ik bij de hof kwam stuurde ik het kind vooruit; de aanvallen van haar moeder werden altijd beter met de tijd; hoe minder ik me ermee bemoeide des te sneller zou genezing optreden.
Malle Hendrik en de kinderen waren nog steeds aan het spelen, weer met dezelfde onwaarschijnlijke ernst die me deze morgen al was opgevallen en die me ervan had weerhouden hen te storen. Nu hadden ze een groot, rechthoekig hol in het groenteveld gegraven om hun verborgen schat te zoeken. Het was een enorm gat geworden. Hendrik was nog steeds bezig. Hij stond tot zijn schouders in de grond en zijn machtige armen groeven met grote regelmaat de natte aarde op, die met een zwiep op de groeiende dijk langs de opening werd gesmeten. De kinderen stonden er angstig, enigszins devoot bij. Ze hadden op hun gezichten dezelfde onbedorven, bijna heilige uitdrukking die ik ook tijdens de begrafenis vanmorgen had opgemerkt.
Ze begonnen te zingen, op een halfsprekende toon, een ritmisch wijsje met een eentonige melodie. Ik kon de woorden nauwelijks verstaan, de dwaze, alleen door klank zonder betekenis gekenmerkte woorden van kinderversjes, maar het klonk luguber bij dat diepe gat in het groenteveld, als een ritueel uit een tijd waar- | |
| |
aan geen volwassene graag herinnerd wil worden.
Het meisje maakte zich los uit het groepje en spoog in de opening met een gebaar vol haat.
‘Kom uit je schuilplaats, ouwe heks. Kom uit je schuilplaats, ouwe heks.’ Ze zei het scherp ritmisch, als een aftelversje, met een melodische versiering. ‘We zijn niet bang voor je. We zullen je wel krijgen.’
Ze herhaalde haar woorden tweemaal op dezelfde toon zodat de indruk van een rituele formule werd versterkt.
Hendrik wandelde om de opgestapelde aarde heen. Hij plukte dingen uit de lucht en maakte het gebaar van iets in het gat te gooien.
‘Nou kan ze geen kwaad meer doen,’ zei hij tegen de kinderen. ‘De gebeden zitten erin. Die zorgen ervoor dat ze geen kwaad kan doen.’
De beelden van het plechtige kinderspelletje bleven me op weg naar de woning van de veehouder hinderen als een wijsje dat ook niet uit het geheugen is te verjagen.
Wat betreft de ziekte van de veehoudersvrouw bleek ik gelijk te hebben gehad; toen ik bij de woning kwam was de aanval al voorbij en ik schreef een zenuwdrankje voor, mopperend, omdat ik lopend de zware en lange weg terug moest. Zelfs met een fiets kon je het afgelegen huis niet bereiken.
Na een uur was ik weer bij de boerderij. De kinderen waren nog steeds op dezelfde manier aan het spelen, maar ze hadden nu het gat dicht gegooid, op een onhandige manier, want er zat een lelijke bobbel in de grond. Ik had meelij met ze want de boer zou woe- | |
| |
dend zijn om de vernielingen die ze in de groentetuin hadden aangericht bij het graven naar hun schat.
Het meisje knielde neer en prevelde woorden die ik weer niet verstond. Toen ik langs kwam zagen de kinderen me niet, zo verdiept waren ze in hun spel. Ik opende de achterdeur om naar de grootmoeder te gaan kijken, nu ik toch in de buurt was.
Het was donker en stil in de kamer. Ik had gedacht dat ze me met haar gekijf zou begroeten. Waarschijnlijk was ze in slaap gevallen.
Toen mijn ogen aan de duisternis gewend waren zag ik dat haar bed leeg was. Het was onmogelijk dat ze er op eigen kracht uit had kunnen komen, al had ze me wel gedreigd dat ze het zou doen, en ik had uitdrukkelijk bevel gegeven aan de anderen dat ze niet verplaatst mocht worden.
Weer hoorde ik het ritmische, eentonige en doordringende gezang van de kinderen. Ik ging naar het open raam en keek naar buiten.
Malle Hendrik en het meisje lagen geknield op de verhoogde bodem en prevelden klanken waarin ik geen woorden kon onderscheiden.
Het jongetje had van takken een kruis gemaakt en was bezig dit aan de rand van de verhoging in de grond te planten.
|
|