| |
| |
| |
Aanhangsel
Dialectische kenmerken
§ 76. Vlaams
1. Substantieven. Pluralis op -s: bij nomina op -ere, -er: 12a; bij woorden als rams, banx 12 δ.
Pluralis op -en: dagen 11 γ A, voorts coen, vlooen 18. Femininum: name 16A opm. 3. Suffix -scep (-scip) 10b β, 11 β - sceip is Zuidwestvl.
2. Adjectieven. Dat. pl. op -e: 23A.
3. Pronomina. uus = ons 26g; ju, jou 27 g; soe = zij 28e (Aant.: sou, so, su); sijn = haar 30 opm. 1; sere = sire (< sijner) 30A b; der = de Heer 31b opm. 1; das gen. neutr. 31A c; danof 32d opm.; goent, ghuent 36A; hit 28h; wilc 39A, swilc 43b.
4. Telwoorden. vichtien, vierewerftwintich: 46.
5. Werkwoorden. terden 58c; drawen 62; conen 66; sullen 68; - p.p. ghehebt 52A c; y- = ge- 52d opm. 2; gebornen 58c; geploen 59; gewesen 60; gesawen 62; - praet.: zw. van st. ww.: 56v.; scrau, speu, vlo, vloon 56, 57; wierp enz. 58c, 60; claf 60; stoet, woei 61; cam 59; plur. type broken 59; hi hebt 49A f; du wout 75.
| |
§ 77. Hollands
1. Substantieven. hulcs 12 δ; luden 12 γ in de 14de e.; riddren 12 β; dagen ca. 1400 12 γ A; coene(n) 18A; dat. sing. zonder -e: raed 2de helft 14de e. 11 δ A, nom. sing. met -e: dade 13A; suffix -scep (-scip) 11, 14.
2. Adjectief. laetste 25 opm. 3.
3. Pronomina. gen. pron. pers. mijnre 26c; ju, jou 27g; dieghenighe 34 opm.
4. Telwoord. dortech 46.
5. Werkwoord. p.p. zonder ge-: maket 52 opm. 2, bonden
| |
| |
52e; ghetreden 60, gegost 63a; - praet.: zwak 56v., vlooch, vlogen 57, plech 59A, boec, scoep, hoef, wosch 61, iesch 62, genc, henck 62; inf. steppen 62, solen, sellen 68; - praet. st. met -e: ic strede 50b, cofte 54 opm. 5, imper. vlich 57, ic sel 68, praet. most 70; - Noordmnl. ic bun, du buste, binste, bint 74, du oordeelste 49A. opm. 2.
| |
§ 78. Brabants
1. Substantieven. Plur. op -e nog lang in gebruik: dage, liede 12 γ, richtere 12 β A, op -en eerst eind 14de e.: 12c γ; coy(e) 18A; gen. roggen 16A opm. 1, hofstaest 17A, acc. op -e: steenwege 11 δ A; suffix -scap 10b B, 11 β.
2. Pronomina. gen. urre 27f; here ‘haar’ 28f; et 28h A; ten 28A m; d. pl. 3. hen 28k A; hunne 30 opm. 3; ennich 42d; selc 43b.
3. Telwoorden. hondertach? 46.
4. Werkwoorden te copen (gerundium) 53; selen 68; gedeen, begingen 52f opm., ghebernt 58c, gehaven 51b, ghedane, ontfane 58g A; cofte 54 opm. 5; praet. spouwen 56, vlou, vlouwen 57, iesch 62, mouchte 67.
| |
§ 79. Limburgs
1. Substantieven. plur. op -e, ook bij riddre enz. 12 γ; plur. zonder -e bij neutra: woord 12 ε A; suffix -scap 10b B, 11 β.
2. Pronomina. mich, ich 26; wir, wer 26e; hom(e) 28d; hun 30 Opm. 3; zich 29; ten 28A m; -ghe = zij 28 o, -s (= si); mine hus 30 A; der (lidw.) 31 + A; dees (fem.) 33b; dat. wim, acc. weme 35d, e; sulch 43b.
3. Werkwoorden. praet. type plantde 54 opm. 1; hade 54b; spiwen 56; vlou, vlouwen 57; muchte 67; solen 68.
| |
§ 80. Gelders
-riddre 12 B; -ingen 2de helft 14de e. 12 γ; dat. s. dach en acc. brieve 1ste helft 14de e. 12 γ A; soen 16A; coene(n) ‘koeien’ 18A; wer 26A; home(e) 28d; d. acc. ween 35A; gheheft 61b; hi vol ‘viel’ 62.
| |
| |
| |
§ 81. Oostmnl.
pl. meegden 13 opm. 4; gen. pl. pers. vnw. mijnre 26c; pr. g. pl. urre 27f; -et 28h, si 28g, d. pl. hen 28k A; hom, oen, hum(e) 28A d, sich 29, allet 40c, selver 45;
hi greeft 49d, ghi hebben 49 opm. 6, 50c, haen 49A f, queme 50b, gelacht ‘gelegd’ 53A c, satte, sachde praet. 54b, gelochte ‘geloofde’ ib., verdwelen 59, placht 59A;
N.-Oost. oen 28d, illick 43a, sulkes 43b, soeven 46, speech 56 opm., wieten 69g, geschach 60A, vreghen 61A, gienck, hienck, gegangen 62, si sint 74, gi sijn 74.
| |
Chronologische kenmerken
§ 82. Oudere periode
In de 13de eeuw komt een meervoud op -s van nomina agentis op -ere (type ridders) buiten Vlaanderen haast niet voor; meervoud op -n van die woorden elders is nog zeldzaam (§ 12 α). Daarentegen is plur. op -en (type daghen) reeds gewoon in Vlaanderen (§ 12 β), terwijl -e elders lang stand houdt. Tot de oudere periode behoren de pronominale vormen heme (soms nog in de 15de e.) en here (§ 28).
Deflexie van het adj. is reeds waar te nemen (§ 24).
Ouder zijn ook de zwakke preteritum-vormen du tellets (= du telledes), hi cussese (= cussede se) (§ 50 a); de flexieloze pronomina nom.-acc. mijn, sijn (§ 30) en sijn = haar.
Opm. Veel oudere vormen blijven nog lang geschreven worden, tot in de 15de e. (en later).
| |
§ 83. Jongere periode
a. Nomina: tot de 15de e. behoort de op grotere schaal gebruikte meervoudsvorm op -n in Brabant (daghen, ridderen, gansen) (-e nog vaak in de 14e e.). Verwarring van datief en accusatief vormen (masc. en neutr.) begint reeds in de 14e e. in Brabant en Holland (§ 12 A Opm. 3), apocope van -e in de nom. in de 15e e. (§ 16). De pluralisvorm -kijns,
| |
| |
-kens, een gen. der bruuts horen tot de 15de e. (§ 12 γ, § 13 A).
b. Pronomina: in de 14e e. komt ten (= hem) voor in Limburg (§ 28 A m), eveneens het possessivum hon (§ 30). Jonger is haer als dat. plur. (§ 28). De flexievorm mijnder enz. voor ouder minere is jong (§ 30); het lidwoord het komt voor in de 15e e. (§ 31). Tot de jongere periode behoren: dat. acc. wie (§ 35), wiens (§ 38), ennich (Limb. en Brab. § 42), plur. sulcken (§ 43).
c. Verbum: jong is de 2e pers. type du segheste (§ 49 Opm. 2) en segt dij (§ 27), 1e pers. indicatief en conjunctief zonder -e (§ 50), praet. hade (Brab. en Limb. § 54 A b), zw. praet. -eghe (Vl., § 50 A); participia met prefix ghe- in het type ghebleven enz. (§ 53 e.).
Bij de st. ww. komt de verwisseling van a en o in het praet. in de 15e e. nog niet heel vaak voor (§ 58).
Zwakke vormen van st. ww. bijv. bughen, luken (§ 57), clinken, bergen, sterven (§ 58), wreken, stelen (§ 59), backen, scaven (§ 61), heten (§ 62) horen tot de 15e e. (en schijnen vooral in Hollandse documenten voor te komen); beliden wordt sterk (§ 56).
Praet. wierd, wierp (Vl.) komt reeds in de 14e e. voor (§ 58); wesk ‘waste’ is Holl. 15e (§ 61); part. praet. ghegeten is 15e (§ 60).
Archaiserend ic anne komt in de 15e voor (§ 63); normalisering hi ghant (§ 63), hi macht (§ 67) is jong; praet. coste is jong (§ 66). In Brab. komt sullen (voor ouder exclusief selen) in het begin der 15e op (§ 68 A).
Hubben (= hebben) is oostelijk 15e (§ 49 A); ic bun Holl. (§ 78). |
|