| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. Het werkwoord
§ 48. In het mnl. heeft men: 1. tempora; 2. numeri (getal) en personen; 3. modi (wijzen).
De tempora zijn grammatische vormen (de tijd is een psychologisch begrip): praesens (naar de vorm onze O.T.T.), praeteritum (onze O.V.T.). Voor het verleden (voltooide handeling, momentaan gebeuren) gebruikte men ook de verbinding van het participium (deelwoord) met een hulpwerkwoord (hebben en sijn); voor de toekomst o.m. de infinitief met sullen.
De numeri zijn: singularis en pluralis. In het praeteritum van sommige sterke werkwoorden bestaat een verschil in de vocaal (en niet alleen in de persoonsuitgang): ic bant: wi bonden (bij binden), ic warp: wi worpen (bij werpen), ic nam: wi namen (bij nemen).
De personen zijn, evenals nu, de eerste, de tweede en de derde persoon.
De modi (wijzen) zijn: de indicatief (aantonende wijs), conjunctief (aanvoegende wijs), de imperatief (gebiedende wijs).
Van het werkwoord bestaan twee nominale vormen: de infinitief (die verbogen kon worden, nl. in de genitief en in de datief, zgn. gerundium), en het participium (praesentis: onvoltooid deelwoord, en perfecti: voltooid deelwoord).
Opm. Het verschil tussen enkelv. en meerv. praet. in de klasse van binden, nl. ic bant: wi bonden, wordt maar eerst de 15de e. langzaam aan opgeheven ten gunste van de o-vocaal (die ook die van het part. is), ook van de a-vocaal (§ 58). Een zwak ww. als senden wordt in het mnl. ook sterk verbogen in het praet. als sand: sonden, wat wijst op een nog niet uitgedoofd verschil tussen sing. en pluralisvocaal. Daarenboven wordt het praet. warp: worpen in Vlaanderen sedert zowat het eind
|
| |
| |
der 14de e. niet tot worp, maar tot wierp, zo ook halp tot hielp. Denkelijk is de attractie uitgegaan van een oppositie in vocalen van het type vallen: viel, wat ook waargenomen kan worden bij het jongere praet. sciep naast het oude scoep (bij sceppen): vgl. roepen: riep en thans vroeg: dial. vrieg, ging: dial. gong. |
Bij de indeling van de sterke ww. wordt uitgegaan van de mnl. stand van zaken, niet van de etymologisch-historische.
Aant. Vgl. § 62 opm. - Momentaan. Overdiep, N. Tg. 17, 26; ook in diens uitgave van Ferguut. - Over ‘sterke’ w w., zie C.B. van Haeringen in N. Tg. 34, 242 vv., G. Royen ib. 35, 208 vv. en 36, 68 vv.
Een uitvoerig onderzoek is Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 16de eeuw van S F.L. de Vriendt, 1965 (Bouwst. en Stud. Gesch. en Lexicogr v h Ned., IX).
| |
I. Persoonsvormen
§ 49. A. Praesens
a. |
Indicatief |
|
|
Sing. |
1 |
ic |
woene |
ic |
neme |
|
2 |
du |
woens |
du |
neems |
|
3 |
hi |
woent |
hi |
neemt |
|
|
Plur. |
1 |
wi |
woenen |
wi |
nemen |
|
2 |
ghi |
woent |
ghi |
neemt |
|
3 |
si |
woenen |
si |
nemen |
|
|
Conjunctief |
|
|
Sing |
1 |
ic |
woene |
ic |
neme |
|
2 |
du |
woens |
du |
neems |
|
3 |
hi |
woene |
hi |
neme |
|
|
Plur. |
1 |
wi |
woenen |
wi |
nemen |
|
2 |
ghi |
woent |
ghi |
neemt |
|
3 |
si |
woenen |
si |
nemen |
| |
Bespreking.
b. Sing. 1. Apocope der -e komt eerst in de 15de e. sporadisch voor: ic neem (ook in conjunctivo), ic groet; in vroegere tijden wel bij enclise van een pronomen: ic vint (= ic vinde 't), groetic, levic, ic bits (= ic bidde es).
| |
| |
Bij stammen die op een vocaal of een diftong uitgaan, versmelt de -e met die vocaal: ic sla, ic tie ‘ik trek’ (maar ic tie ‘ik beschuldig’ - vgl. nnl. aantijgen - bevat een lange î en de uitgang -e, dus tî-e).
Enkele eensyllabische infinitieven hebben -n: ic doen, gaen, sien, staen; deze n komt soms in jongere, oostelijk gelegen teksten ook voor: ic bidden, ic werpen, ic wenschen.
Opm. 1. Reeds in de 13de e. treft men nu en dan, wegens het versritme, vormen aan als: ic woen, ic heb enz. |
c. 2. Minder gebruikelijk, ook in de conj., is de volle, oudere vorm op -es: du woenes; met stam-z of -s versmelt dit -es tot -s: du peins, du vrees.
Opm. 2. Door allerlei oorzaken zijn verscheidene, min of meer frequent voorkomende vormen ontstaan als: du heefst, du leerst, du maecst; - du woent, du minnet; - du mints, du makets; - (jongere taal:) du segheste. Nader onderzoek in chronologisch, geografisch en stylistisch opzicht is gewenst. |
d. 3. De oudere volle vorm op -et is zeldzaam: hi levet, hi groetet, hi eiscet (de e blijft vooral na g, v, ook wel k, p);
eindigt de stam op -t, dan wordt de vocaal soms kort; hi hat (bij haten), hi et, hi bit (‘bijt’), ook hi brect, hi left, hi spelt;
bij enclise van een pronomen leest men: hi horese (= horet se), beclages (= beclaget es);
daar de uitgang van de derde persoon oorspronkelijk een i bevatte (got. nimip ‘neemt’) vindt men vaak bij sterke werkwoorden umlaut van ā tot ē, soms van ě (en ē) tot ĭ, in het Oosten tot Brabant toe, sporadisch in het Westen: hi sleet ‘slaat’, hi dreecht (dragen), dweet (dwaen ‘wassen’), veet (vaen ‘vangen’), greeft ‘graaft’; - hi ghift (geven), scilt (schelden); in Limburg: hi helt (bij houden < haldan).
Opm. 3. Ook in de 2de sing.: du slees enz. Staen en gaen hebben vaak steet, geet, soms steit, geit; zie Aant. |
| |
| |
Opm. 4. De -t verdwijnt soms vóór men: pleghemen, coopmen. |
|
Opm. 5. Bij een infinitief als kerien ‘vegen’ hoort kerijt ‘keert’. |
De werkwoorden legghen en segghen, alsook hebben vereisen een afzonderlijke bespreking, waarvan men het historische deel in de Aantekening vindt.
e. Legghen, segghen: 1. pers. sing. ic legghe, ouder ic lecghe, ic sect (= ic secge t);
2. du leghes, leechs, du seghes, seechs, waarnaast du leg(ghe)s, seg(ghe)s;
3. hi leg(ghe)t, seg(ghe)t, waarnaast ouder: hi leghet, leecht, hi seghet, seecht, ook leit, leet, seit, seet.
f. Hebben: 1. ic hebbe (oostelijk ic hebben, ic have, ic haen);
2. du heves, heefs, hefs, du hebst, heefst (ook du hevet, heeft, hebts, heefts; - oostel. du haves, du haes);
3. hi hevet, heeft, heft, zelfs een paar malen hi hebt (ook heet, heit, het; oostel. hi haet).
g. Plur. 1. Syncope van de uitgang bij inversie: helpewi, makewi, hebwi. (Klankl. § 105c).
h. 2. De inversievorm van bijv. ghi hoert is hoerdi, ghi seg(ghe)t: sechdi, ghi maect: maecti. Zie Aant.
Opm. 6. Oostelijke vormen: ghi hebben, ghi keren. |
i. 3. Syncope van de uitgang: hebsi, grutese. In Limburg nog vaak -nt (vnl. vóór encliticon): makentene.
Aant. b-c-d. De apo- en syncope der e verdient een studie; voor het westmnl., zie Overdiep p. 76; voor het oostmnl. (bijv. Kleef): -e blijft na v, g, vaak na s, d, n, maar niet na t, l, r: vgl. Holmberg, p. 99 v. Materiaal: OMO (Gloss.). Zie ook bencden sub h.
Opm. 2. du segheste, du oordeelste: kenmerkend reeds voor 1400 in Noordndl. hss. van het N. Test. (de Vooys, Ts. 43, 243).
Opm. 3. Franck § 163; E. Prokosch, A comparative Germanic Grammar (Philadelphia, 1939), p. 155 v., 223 v.; W. Streitberg, Urgerm. Grammatik (Heidelberg, 1896), p. 310, 319; H. Hiit, Handbuch des
| |
| |
Urgerm. II (ib., 1932), p. 162. - Te Asse in Brabant: 1298 ghiet, stiet (ZWBr. p. 98). Ghift: Ts. 3, 121 v.
e. legghen (segghen) ontstond uit *lagjan, met a en geminatie (d.i. rekking) der g tot cg (d.i. stemhebbende occlusief + dito fricatief: de eerste als in zakdoek, de tweede in gaan). In de vervoeging bevatte ind. praes. 1ste sing. een j, ook plur. 1, 2 en 3, maar de overige vormen hadden i en geen j, vandaar oorspr. ic lecge, du leghes, hi leghet (waarbij -ege- > -ei-), wi lecgen, ghi lecget, si lecgen.
Op de inf. lecghen werd echter bijv. hi leght gemaakt, omgekeerd ontstond sporadisch een nieuwe inf. leghen: V.H. § 194, p. 264, alwaar bijv. ook seghen = seggen, en vgl. Oudenaaide 1359 van der wet alven gheseet ‘gezet’, 14de e. daer hi sine lakenne seiten sal (Drap I 287 10; 297. 10). Anders staat het met vaten = hd. fassen.
Een nauwkeurige beschrijving naar tijd, plaats, stijl en taalkring ontbreekt nog (enkele gegevens bij Overdiep, § 79). Leefdaal 1328 jan die men zeect van honsberghe (AOO B 203, 61 ro), Diest 1333 die hijs niet en seiget (Med VA 1906, 697), Tienen 1366 Ghijsbrecht die men seet Gheloy (Martens p. 189); - Antwerpen 1339: si seght (Brab 41).
De flexie van zeggen in de dialecten Van Bree N Tg 64 (1971), blz 346 v v
f. Vindplaatsen: V.H. p. 265 v., 280-2; Mnl.W. 3, 9 (haen) en 194; hi hebt: Jacobs Mvl § 159 b = Wvl. p 94; St. Winoksbergen nog 1412 ('55) hebt, hebbet (sing) 1455 men hebt (Drap. 2e p., p. 569, 519); Reinaert hs F, vs 253, 261, 1992 (ed. W. Gs Hellinga, Zwolle), in Boec van Sidrac (ed. Van Tol) p LXI hebt (2 ×), hebbet (2×) (15de e., Wvl); Petersem 1367 bewijst hebt (Moors 131.14).
heet 3e sg. is Brab. en Limb.: Galmaarden 1302 heet ghecocht, heet ghegheuen (AOO ChInf 268), Brussel 1365 in AOO H 10 pass.; 1389 in G.E. pass.; Moors 1. 19; 3. 9; 41. 10; Zoutleeuw 1390 (Brab 837); Limburg 1314 het (Oudenbiezen p 131, maar hat p. 99).
Inf. |
haven: Moors 1 × (p. 379); |
|
hubben: jonger Limb. midden of tweede helft 15de e. (v. Wijk in N. Tg. 7. 1913. 145) |
h. (ghi) hoer(et) is uit een oudere vorm hored. Bij inversie had het oudere, tot ghi geworden ji (§ 27 e) geen klemtoon en was het tot i verzwakt, vandaar hoerd-i, sechd-i (< segged-i), met verscherping na de stemloze explosief: maecti (< maked-i). Over hebgi, segghe ghi, zie V.H. p. 283. Over hored: Schonfeld § 142.
Bij enclisis in objectsfunctie van het pronomen het ontstaat bijv. ghi horet (h)et, waaruit ghi horet (d.i. ghi horet 't). Dit type komt sporadisch voor: Ieper 1325 hueret (= huurt 't: Ieper II 620. 8. 9. 11), Ruusbroec si clivet in tween (Mnl. Lb. p. 143), Rein I hs A 167 ghine wreket (vgl. hs B 175 gy en rechtet).
Dgl. syncope bij enclise in subjectsfunctie van (h)et is in 't mnl. zelden te lezen, bijv. Die hertoghe seide: ‘wat dreghet’ (= dräget 't, d.i. ‘betekent het’, Vergi 282). Talrijke voorbeelden in de 16de e.
| |
| |
(Med VA 1953. 698 met lit.).
Opm. 6. V.H. § 212.
i. Limb.: Kern § 184. Ao 1278 si sulent-en ... gelden / Oudenbiezen p 1637. Noordoost: -t: Taal en Tongv. VII, 93, 160 v.v. Over si gaene, wij doene, zie § 52 g Aant.
| |
§ 50. B. Praeteritum
a. |
Indicatief |
|
|
Sing. |
1 |
ic |
woende |
ic |
nam |
|
2 |
du |
woendes |
du |
naems |
|
3 |
hi |
woende |
hi |
nam |
|
|
Plur. |
1 |
wi |
woenden |
wi |
namen |
|
2 |
ghi |
woendet |
ghi |
naemt |
|
3 |
si |
woenden |
si |
namen |
|
|
Conjunctief |
|
|
Sing. |
1 |
ic |
woende |
ic |
name |
|
2 |
du |
woendes |
du |
naems |
|
3 |
hi |
woende |
hi |
name |
|
Plur. |
1 |
wi |
woenden |
wi |
namen |
|
2 |
ghi |
woendet |
ghi |
naemt |
|
3 |
si |
woenden |
si |
namen |
| |
Bespreking.
b. Sing. 1 en 3. In oostelijke streken treft men soms de uitgang -n aan: ic scaemden, ic hoorden, hi keerden.
Bij de sterke werkwoorden: apocope in conjunctivo eerst in de 15de e. In indicativo vindt men hier en daar, vooral in later tijd in Holl., een uitgang -e: ic strede, hi riepe. Eenmaal: men hilten, hi vernamen.
In conjunctivo leest men in het Oosten tot in Brabant, sporadisch in het Westen, umlaut (-e < -î: vgl. got. nêmei): queme, gheve, gulde (d.i. gulde < gulde bij gelden), hulpe (bijv. wat hulpt = hulpe 't) (vgl. hd. dasz er kame, gabe, hulfe).
c. Plur. 2. In de inversievorm (vgl. § 62 h) heeft men gewoonlijk hoerdi (uit hoerded-i), loondi, maecti enz. In de 15de e., toen de pronominale i tot e verzwakte, kreeg loonde enz. het uitzicht van een werkwoord en kwamen loonde ge, ge loonde in zwang.
| |
| |
Oostelijk is gi maecten enz. (vgl. § 62 h).
d. Bij vele persoonsvormen werd de slot-e vóór een enclitisch pronomen gesyncopeerd, vandaar: gi horet (= gi horedet 't), du tellets (= telledes 's), hi maket (= makede 't), hi weighereds, hi cussese (= cussede se), levesi (= levede si).
Aant. Du naems: historische toelichting bij Schonfeld § 144.
b. -n: vgl. Beringen 1360 dat ... Heinric ... niet en vergulden (= vergold) nochte en betaelden (conj.!, Moors 4.26), St.-Truiden 1344 dat mer home van desen zaken ... beteghen (conj., - plur. na mer = men?, ib. 140. 26).
Te Hasselt haalden stadsklerken in de 15de e. deze slot-n door: zie J.F. Gessler, Proeve v.e. Oudhasseltsch Glossarium (Hasselt, 1940), p. 22 v.; vgl. ook Daniels p. 198; T.L.J. § 184.
In een zuidoostvl. hs van 1437 leest men een (thans vaak voorkomend) zwak praet. op -ghe: so bewachteghe ic daer of sonderlinghe drie in mijn herte (lat. servavi), vgl. ald. dese bewachtede ic ...: W. de Vreese, Die Eerste Bliscap v. Maria, p 115; vgl. Oostende 1403 dat zij rekeghenden (?) (Dept. 184).
ic strede enz.: V.H. p. 259; Ts. 48, 233; over 3de pers. ook V. Helten: Vondel's Taal (1881), § 55. Nader te onderzoeken: bijv. Brussel 1393 3 mottoen die hem Goden sculdich was ende gaffe den vors. Hennen (Usuriers, no 170), Breda 1269 domen screife van onsheren iaren (OMO p. 402, no 28, r. 18); Tongeren 1396 die vorsede testatersse liete ende gaf (Moors 150.24), 1398 als Gheret ... liete ende bezatte (= bezette) (152.7), Tienen 1422 gaue ich hem (Brab. 792), Leuven 1391 omme dat hi daer toe halpe (550); in Tondalus' Visioen (ed. Endepols & Verdeyen) II, p. 14.3 in diesen worden vele hey in unmachten, 52.10 also dat die putte schene toe siedene, 58.20 als die siele stont soe viele die koe end als die koe stont soe viele die siele (hs 15de e., Gulik?), in Hs Cyrill. 34 v. (Bwst. 621, a. 1475, Holl.) doe crege een miertgen vlogelen ende vloge wt sijn hol in der luchte (Mnl.W. 9.616).
De toevoeging van -e kan beschouwd worden als hypercorrecte regressie in de tijd van de aan de gang zijnde apocope (vgl. Klankl. § 99 en Vorml. § 11 δ Aant.); in het mhd. (mitteldeutsch) bestaat evenwel ook paragoge van -e, en daar denkt men aan invloed van de zwakke werkwoorden (vgl. bijv. W. Wilmanns, D. Gr. III § 31 Anm.).
hi vernamen: Franck § 129.2 Vgl. evenwel Brugge 1325 bleven ic hem sculdech (Memoriaal p. 27).
In Lancelot: hi halpt, spract: V.H. § 136 c; hi placht: V.H. p. 216, zie alhier § 59 en Aant.; Velthem Sp. VII, 219: ic gesacht: Top. Dial. XI, 294.
| |
| |
Conj. hi queme 1403 Leuven (Martens p. 65), hi gheve 1400 Zoutleeuw (p. 154), gulde 1377 Tienen (p. 229); andere vindplaatsen bij V.H. p. 259.
d De constructie komt nog laat voor: 1389 make't = makede't (G E. no. 72), kinne't = kinnede't (no. 183). Vgl § 54 Opm 2
| |
§ 51. C. Imperatief
a. De vorm 2de pers. sing. van de imp. sterke werkwoorden was oorspronkelijk de werkwoordstam zonder uitgang: werp, bint, blijf, nem, gef, drach, - doch, daarnaast komen evenveel vormen op -e voor: neme, spreke, begripe, verwerpe, - ook wel eens met gerekte klinker en apocope van -e: draech, spreec, neem.
Opm. 1. Let op de imp. bidde (ook bid), heve (bij heffen); ook bestaat nog nim, gif. |
|
Opm. 2. Een paar malen voorkomend sich hoort bij sien, dwach bij dwaen ‘wassen’, slach bij slaen, vlich: vlien ‘vluchten’, swich: swighen, lach: laten, doch (doech): doen. |
b. Bij de zwakke werkwoorden in de 2de sing. komt de vorm zonder -e vaker dan die met -e voor: merc, peins, sech; in de 2de plur. is -t frequenter dan -et: werpt, dodet (-et vooral bij aanspraak van velen).
Aant. St. ww.: V.H. § 187; Franck p. 114; Overdiep § 104 vv.; zw. ww.: invloed van affect of ritme: Overdiep §§ 104-114 Limburg: T.L J., §§ 177-178.
| |
II. Nominale vormen
§ 52. 1. Het participium
a. Het participium praesentis (onvoltooid deelwoord) gaat uit op -nde: makende, slapende.
b. Het participium perfecti (voltooid deelwoord) der zwakke werkwoorden wordt gevormd door ge- en -ed (geschreven -et): gheclaghet, gheminnet. De volle vorm op et is
| |
| |
vooral te vinden na z, g, v, w, voorts om metrische redenen. In jongere taal overheerst de korte vorm: ghemint.
Opm. 1. Vormen als gesettet, gegroetet zijn eerst in later tijd als ‘herstelde’ vormen te lezen.
Sporadisch voorkomend ghejagent voor ghejaghet bevat een epenthetische n (vgl. § 54, Opm. 2 en Klankl. § 105 ƒ). |
c. Sommige participia ondergaan vocaal- of stamwisseling (vgl. § 54 b): 1. bewant, ghebarnt, be- en ghekant, gherant, ghescant, ghesant, naast de meer gewone met -e, bij bewenden, bernen ‘branden’, be-kennen, rennen, scenden, senden; hierbij ook genant bij nennen, geprant bij prenden (ontleend aan het Oudfr. prendre) en de oostelijke vormen gesacht ‘gezegd’, ghelacht ‘gelegd’.
Hebben heeft ghehad, zelfs soms ghat en in (vnl. W.-) Vl. ghehebt.
2. bracht, gedacht, gewracht (bij werken), gedocht, ghesocht, gherocht bij roeken ‘letten, geven om’, ghecocht, ghecnocht bij cnopen. Legghen en segghen hebben gheleit, gheleet, gheseit, gheseet (vgl. § 54 Opm. 3 en Aant.).
d. Het praefix ghe- ontbreekt bij bracht (en de sterke ww. bleven, comen, leden, vonden, worden), vaak ook bij openbaert en vreemde woorden (benedijt); voorts bij afleidingen met praefix be-, ge-, ont-, ver-, te- (testoort ‘verwoest’) en zwakker beklemtoond praefix vol- (volmaect), dore-, mes- (messeit). Maar ghe- kan ook voorafgaan: gheachterwaert, gheaenhoert, gheondersocht, gheanvaert.
Opm. 2. In West- en Frans-Vlaanderen is gi- (waaruit ghe-) over ji- tot i- (vaak geschreven y-, zelfs hi-, hy-) geworden: gvarwet ‘geverfd’; in Noord- en Zuid-Holland is die i (over e) zelfs verdwenen: maket, cust (vgl. eng. done, made, kissed enz.). |
e. Het participium perfecti der sterke werkwoorden wordt gevormd door ghe- en -en: geschreven, gegoten, geworpen (dus ook vaak met vocaalwisseling, maar: gegeven, gevaren, gevallen).
| |
| |
Het praefix ge- ontbreekt bij bleven, comen, leden, vonden, worden (vormen met ge- in de 15de e. eerst) en in Hollandse teksten ook bijv: bonden, vangen, zouten, sweghen (vgl. d).
f. Een paar sterke werkwoorden hebben in het p.p. naast gerekte ā ook een ē: geslegen, gedwegen (bij dwaen ‘wassen’), gedregen.
Opm. 3. In Brabant ook begingen (d.i. begengen uit begangen), dene (bijv. in alsoe dene, also ghedenech), naast ghedane. |
g. Enkele monosyllabische sterke werkwoorden hebben ook een zeldzaam participium op -e (Brabant, Limburg, Gulik): (wel) gedane, ontfane, gesiene, gegane.
Aant. Voor e/a in kennen, kande enz, zie Schonfeld § 92.
c. ghehebt: Mnl.W. 3.194 (Vl. bronnen); reeds Damme 1280 wie hebben dese assise ghehebt (CRH CXV.9), Brugge 1325 dat si ... hebben gehebt (Memoriaal p. 131), Poperinge 1344 hebbende ghehebt (Drap. III 140.11; 141.11);
ghat. Brab. 1393 heeft... Wyde te scaden ghat; dat hi ghat heeft (Usuriers no 186, 226); Brussel 1484 heeft gat, die vy gat heebben (Brab 225).
gelacht: Emonds p 51; Moors p. 378; - gesacht: bij Veldeke dialectisch (Veld. I 72), Zoutleeuw 1478 gesaecht, gesacht (Brab. 851).
d. gheanvaert: scheidbaar, met part. aengeveert: zie Mnl W. 1.174, daarbij nog Diest 1389, 1471 (Brab. 334, 357).
Opm 2 Nader in Ts 60, 261 v.; 61, 161 vv. Maerlant heeft echter doorgaans ge-, Wvl. oorkonden daarentegen i-. In de 15de e blijkt in de schrijftaal (') i- door ge- bijna geheel te zijn verdrongen; zie bijv Dept pass (Oostende), Drap 2e p, 1, 32 v v (Ieper), 519 v v. (Winoksbergen)
e Een paar voorbeelden uit Vl. Brab. bij V.H. § 219 b; in Limburg Moors p 417. Eenmaal daen (bij doen) Sp Hist. IV. 2 25.90.
Part met ge-: Leiden 1391 gheworden was (L. Stadsr. I 21); Brussel 1441 ghebracht te werdene (CRH CXII. 147)
f. begingen ZWBr p 29, in de Sevenste Bliscap v 818: dorvluegen (:muegen) Top Dial. XX, 48 (vgl. A.R. Hol, Een tegenstelling Noord-Zuid in de praet. en part. v.d. st ww., Den Haag, 1937), geschulden, gehulpen, gesturven V.H § 145 De participia hadden in het Oudgeim. een surfix -an, soms -in, vandaar de umlaut, bijv geslegen. Nader onderzoek, mede in het raam van de umlaut, gewenst (vgl ZWBr., vooral Schonfeld § 135 b Holl Daniels p 142)
| |
| |
g. Een Oudgerm. suffix -ni ligt denkelijk ten grondslag aan het type -dane, -dene, gesiene. De -e sloeg over op de infinitief: ziene, staene, gaene, zelfs op finiete vormen: wij doene cont; nader in Med VA 1954, 441 vv. (eenmaal a. 1291 gedanen).
| |
§ 53. 2. De infinitief
De infinitief wordt als nomen in de genitief en in de datief verbogen (zgn. gerundium): te copenne, te wisene (-enne, later -ene, in Brabant en Holland in de 14e e. reeds gereduceerd tot -en: te copen). Bij stammen op r, l, n verdwijnt de e van -en: te keerne (= te kerenne), te maenne (= te manene); assimilaties zijn: te meerre (= meerenne), te velle (te vellene).
Het praefix ghe- staat vaak: 1. voor de infinitief in een negatieve zin na de hulpwerkwoorden van modaliteit, voorts 2. ook om het begrip der veelvoudigheid, volledigheid, moeilijkheid uit te drukken (zie Mnl W 2, 941 vv): 1. hi en mach die hitte niet ghedraghen, 2. meer dan ic can ghenoemen.
Een dubbele uitgang heeft wel eens verstanen.
Aant. verstanen T.L.J. § 179; niet zo zeker 1267 tauerstanen OMO 17, 3 (vgl. Top. Dial. XXII, 46); vgl. Oudenburg 14de e. zijn leerstal te vulstanen (Drap. III 72.26).
Gerundium: reeds Merchtem 1306 te wisen (AOO ChInf 269 2), Aardenburg 1310 te helpen, te bringhen (Wijffels 32, 30, indien juist is gelezen).
Met te vulstanen hierboven is te vergelijken het ‘verinfinitiefde’ gerundium in: Zoutleeuw 1363 niet te comenen (Brab. 832), Tienen 1400 van grichtenen, 1470 te zeygenen ‘zagen’ (789, 765).
Gerundium op -nde: te doende, te behaudende enz. in Limburg Moors p 417.
Over een infinitief op -e: ziene, staene enz., zie § 52 g Aant.
| |
III. Tempusvorming
A. Het zwakke werkwoord
§ 54. a. Het praeteritum wordt gevormd door middel van het suffix -de: woende, speelde.
De oudere volle vorm -ede: levede, halmede, weddede, makede komt voor in oorkonden der 13de eeuw, voorts nog
| |
| |
na labialen (lovede, hopede), velaren (claghede), dubbele l, r, m, n, s (tellede, verdorrede, temmede, minnede, lossede).
Bij syncope der e na een stemloze consonant wordt -de tot -te: maecte, loste, hoopte.
Opm. 1. In Limburg blijft -de steeds: maecde, plantde. |
|
Opm. 2. Sporadisch komen enkele jongere vormen met epenthetische n voor si druckende Oudere vormen met apocope van slot-e vgl § 50 d, waarbij nog verkeret (= verkered') doe 't weder |
|
Opm. 3. Naast zeldzamer leghede en seghede bestaat westelijk leide, seide en jonger legde, segde (vgl. § 49 e). |
|
Opm. 4. Voor cussese < cussed(e)se, gi horet < gi hored(e)t 't vlg. § 50 d. Dit type treft men vooral in de oudere documenten in verzen aan. |
b. Enkele zwakke werkwoorden vertonen in het praeteritum stamwisseling (vgl. § 52 c). Bij hebben: steeds hădde, jonger hăd, (Brab. en Limb. ook wel hāde, hā). Van de werkwoorden bewenden, bernen, kennen, rennen, scenden, senden bestond, naast een praet. met vocaal e (en ei), ook een met a: bewande ‘dwong’, barnde (brande), kande, rande, scande, sande. Hierbij hoort nog nande ‘noemde’.
Let ook nog op volgende zwakke praeterita: satte (setten), sachde (seggen), lachte (leggen), alle in oostelijke bronnen; voorts: brachte (brengen). dachte (denken), dochte (dunken), wrachte (werken), sochte (soeken), rochte (roeken ‘letten, geven om’), cofte en cochte (copen), cnochte (cnopen), rochte (raken), - en oostelijk eenmaal: gelochte (geloven), dochte (dopen).
Omp. 5. Brachte, dachte, wrachte hebben ook een o (meer westelijk: vgl. Klankl. § 3 Opm. 1); cofte is Hollands, maar ook in Brabant eind 14de e. te lezen.
Van al deze vormen is het gebruik naar tijd, streek en stijl (rijm) nog na te gaan. |
Aant. a. Het afwisselen van -de en -ede ook om metrische redenen (Overdiep § 83).
| |
| |
Opm. 1. Limburg: over regressieve assimilatie in maghde = maakte (van 1344 af) zie Moors p. 409, waarbij nog sedhde ald. 18.11, vorghesaddenen 105.7; voorts Zoutleeuw 1375 die cosden (Brab. 876), 1363 maecden (832), 1398 (877), Diest 1314 zedde, zedte in de hant (312), 1315 zedde (313) Limburg 1284 macde (Oudenbiezen p. 148: tot dusver oudste vindplaats!) (Klankl § 114 c A.).
OPM 2 Meer dgl mnl vormen op -ende en structuralistisch verband met -ede, -ege (§ 50 Aant b), ook diachronisch vanaf het Gotisch tot heden V Loey Historische dialectologie (Bijdr Med Dialectencomm Amsterdam, XLV, 1975, 5-13)
Opm. 3. De meest verspreide vorm is seide, leide (ei < ěge: Schonfeld § 64). In Brabant en Limburg vaak sede, lede (ē < ēge met syncope van g: vgl. N. Tg. 46. 1953, afl. de Vooys, p. 66): Henis 1397 soe zeede Vos (Moors 53.45), 1396 redenen die sij zeden (52.52), Tienen 1399 si seden, men ... sede (Brab. 756), 1392 als si seden (754); Brab. 1389 want hi lede d'erde weder daer se te voren lach (G.E. no 56). Vgl. Klankl. § 112 opm. 2
Bij die vormen kan ook de slot-e verdwijnen: leitmer ‘lei men er’ (Franc r. 7843), 1389 hi seid dat... (G.E. no 5); vandaar seiti (= seid' hi) Franc. 1235, 2497, 2641, 3220, 3604, 4125, 5739, Sp. Hist. 3.7.21.29, Vergi 419, 464; seithi M. Draak, Lanceloet en het Hert... r. 583.
Ook in het part. leest men vaak (het thans nog bestaande) ē < ēge in Brabant en Limburg: Erps 1301 vore gesede (AEB 5578.473), Laken 1297 vorgeseder (AOO. B 1455), Brussel 1329 geleet (ib. B 1454), Vlesenbeek 1370 voerseet (ib. ChSP 38), Leuven voorseet (Brab. 590), 1474 opgeleet, afgeleet (613; en ald. pass.: Zoutleeuw 1383, 1363, 1455, Diest 1448); nog Brab. 1476 geseet (Pr. Br. 2).
Limburg: lede, soms lacht(e); gelacht, geleecht, geleet, gheleit (Moors p. 378; vgl. V.H. p. 275 v.).
Antwerpen 1331 gheseght (Brab. 41), Mechelen 31.7.1281 ter voregheseghder nonnen behoef (MedVA 1942, 133): vroege vindplaatsen van syncope van -e-!
b Hade over het etymologisch en dialect-geografisch verband V. Loey in Mélanges F Mossé, (1959) 465 v Vindplaatsen ± 1390 haden 3de pl Oudenaarde, blz 179, 's-Hertogenbosch 1399 haden (Brab 494), a 1414 ha (Hennen van Merchtenen Cornicke van Brabant r 77, 760, 1431, 1139 enz, 2727 rijmend op nâ), Brussel 1450 haen (pl. 211), 1469 ghelent hae (214), 1474 verhuuert ha (216), 1479 gheboeven hae, ons caemer haen (216), 1482 beloeft hade, verleet hade (203), ontboeien haen (228), Eerste Bliscap v Maria r 402 haen wijs (ook in 16de e, bijv Playerwater 151, 228, 256, 260, Esb Bervoete Bruers 2, 79, 89, J v d Dale, De uure v d Doot a, 1516, pass)
In Limburg: Kern § 215 (Kern vat § 73, 1, b m i. ten onrechte, in hade, de a als kort op, met slechts één cons er achter, hij verwijst
| |
| |
evenwel naar Maastrichts hēi); Moors: Henis 1396 na dat wi ons wale ... beraeden hoeden (52.35; met bevreemdende o: vgl. Klankl. § 41 b), Henis 1398 ghelijc dat sij te voerdaghen ghedaen hoeden (53.61; Moors wil hedden lezen); - L.v.J. 5 vo 3 hade.
Van dunken bestaat een opt.-ind. mi dunke. Het type senden: sande is te verklaren door het verlies (vóór de umlaut, d.i. vóór de 8e eeuw) van de i in het suffix -ida (> -ede), waardoor de a (senden < sandjan) wel in de infinitief, maar niet in het praet. de umlaut onderging. Het type brengen: brachte miste reeds een vocaal voor -te in het praeteritum-suffix in zeer oude tijden (zo reeds in het Gotisch). Satte V.H. § 203. Eenmaal sy coopten 1455 te St-Winoksbergen (Drap. 12e p, 1, p 531)
Opm. 5. warchte Mnl.W. 9 2267; T.L.J. § 184; Brussel 1441 meswrachte CRH CXII. 150, wracht CXI. 223, 226; Brugge 1282 ghewrocht (Drap. I 383.6), Gent 27.10.1280 so wat kinde wrouchte (RA Gent, Lok. I no 894). In Usuriers leest men vaak (ver)coeft naast (ver-)-cocht(e); Leuven 1371 vercoft enz. (Brab. 546), Brab. 1476 p.p. vercoft (Pr. Br. 215).
Conjunctiefvormen met umlaut: hedde 1389, ZWBr. p. 30, - Tienen 1377, Martens p 228; - voortbrechten Leuven 1403, Martens p. 66.
| |
B. Het sterke werkwoord
§ 55. Bij de sterke werkwoorden bestaat in de tempusvorming een afwisseling in de wortelvocaal; daarnaar groepeert men ze in volgende klassen:
|
Praesens |
Praet. sing. |
Praet. plur. |
Part. perf. |
|
1. |
|
ic gripe |
ic greep |
wi grepen |
gegrepen |
2. |
a. |
ic bughe |
ic booch |
wi boghen |
gebogen |
|
b. |
ic giete |
ic goot |
wi goten |
gegoten |
3. |
a. |
ic binde |
ic bant |
wi bonden |
gebonden |
|
b. |
ic werpe |
ic warp |
wi worpen |
geworpen |
4. |
|
ic neme |
ic nam |
wi namen |
genomen |
5 |
|
ic gheve |
ic gaf |
wi gaven |
gegeven |
6 |
|
ic vare |
ic voer |
wi voeren |
gevaren |
7. |
|
ic valle |
ic viel |
wi vielen |
gevallen |
In een afzonderlijke groep (zie § 63 v.v.) kan men enkele werkwoorden brengen die, wegens allerlei afwijkende vormen, nergens in het systeem der zwakke of der sterke werkwoorden, zowel in het praesens als in het praeteritum, volkomen passen. Het zijn: 1 onnen ‘gunnen’, 2 dorren ‘durven’, 3 dorven ‘nodig hebben’, 4 connen ‘kunnen’, 5 mogen,
| |
| |
6 sullen, 7 weten, 8 moeten, 9 dogen ‘deugen’, 10 *ogen ‘hebben’, 11 doen, 12 sijn, 13 willen.
De eerste negen dezer ww. hebben een zwak praeteritum: bijv. conste, maar (op twee na) een sterk part. perf. met de vocaal van de infinitief: geconnen (vgl. klasse 5, 6, 7); de eerste zes daarvan hebben echter in het praesens vocaalwisseling in sing. en plur.: ic can/wi connen (vgl. het praet. der klasse 3, type binden en werpen). Daarenboven missen ze alle in het praesens de persoonsuitgang in praes. sing. 1ste en 3de persoon: ic can/hi can (net als praet. sing. van al de sterke ww.).
Doen heeft normale flexie in het praesens, heeft een zwak praet. op -de maar met vocaalwisseling tussen sing. en plur. (ic dede/wi daden), en een sterk part. perf. (gedaen).
Sijn is volkomen defectief.
Willen is wel grotendeels zwak maar vertoont toch in het praesens eigen vormen.
Aant. In de historische grammatica heet de vocaalwisseling ablaut: zie Schonfeld §§ 13-17 en § 141; in de afzonderlijke groep heten ww. 1 tot 10 praeterito-praesentia: ib. § 146.
| |
§ 56. Klasse I: bîten; beet, beten; gebeten.
De ee (ê) in praet. sing. ontstond uit oudgerm. ai, de e (ē) in praet. plur. uit i. Thans is in het praet. de ē veralgemeend; van een verschil schijnt in het mnl. toch nog wel een spoor te vinden te zijn.
Tot deze klasse behoorden in de mnl. periode:
beliden ‘belijden, zeggen’ (eerst laat, oorspr. zwak beliën); |
beniden (zwak in het Vl. en Holl., sterk tot de 15e e. in het Brab. en Limb., maar niden is zo goed als steeds zw.); |
beswiken (en het zeldzamer swiken); |
biden ‘wachten’ (vooral in de samenstellingen gebiden en ontbiden); |
bliken ‘schitteren, schijnen’ (in de 15de e. in onze bet. ‘blijken’ wel eens zw.); |
bliven; diën ‘toenemen, gedijen’ (deech 1 × bij Stoke, anders zw. en p.p. gedegen vooral in Brab. als rijmwoord) (vgl. rien); driten ‘zijn gevoeg doen’; driven; |
| |
| |
finen (en gefinen ‘ophouden’; - in bet. ‘met woekerrente lenen’ zw.); geliken (ook, want oorspr., zw.); gerinen ‘raken’ (simplex rinen zw.); gliden; grinen ‘huilen’; |
gripen; grisen ‘afgrijzen hebben’; kiken; kiven; |
(be)cliven ‘kleven’; crighen; crischen; criten; liden; |
miden; nighen; nipen; onderwisen (ook, want oorspr., zw.); |
pipen; prisen en quiten (laat-mnl. st., oorspr. zw.); riden; |
riën ‘rijgen’ (zw. maar p.p. ook geregen: vgl. dien; daarnaast st. righen); risen; riten; siën ‘ziften’ waarnaast sighen ‘zinken’ st.; sipen; scinen (soms zw.); |
sciten; scriden; scriën ‘schreeuwen’ (scree, maar Brab. Limb., ook Vl. 15de e. scrau, pl. scrouwen); |
scriven; slipen; sliten; smiten; sniden; |
spiën ‘spuwen’ (zie Opm.); |
spliten; stighen; striden; striken; swighen; be/swiken; |
tiën ‘zeggen, beschuldigen’, teech, getegen (ook zw. tiede vnl. in Vl.; ook inf. tigen Wvl. en Holl. 14de e., tiden, vertiden, en in hs ao 1410 Esmoreit 389 men tijcht ane); |
verdwinen ‘wegteren, te niet gaan’; |
verseec (zuchten; M.W. 8, 2433 v.); |
verswinen ‘verdwijnen’; wiken; wisen (laat; oorspr. zw.), |
witen; wriven. |
Opm. Spien (got. speiwan), speech, speghen is vooral Holl. en noordoostel.; in het Westmnl. spuwen (wel met u < i) en (vooral Brab.) spouwen. Oud praet. is spêu, speuwen (te lezen in Wvl. documenten, waarbij ook al in de 13de e. spuwede); pl. spiwen se in Lev. v. Jesus, c. 229. Daarnaast een (etymologisch minder duidelijk) praet. sing. spau, pl. spouwen zowat overal, en vnl. Holl. 15de e. spoech, spogen. |
Over *briscen, vgl. § 62 Aant. |
Aant. In ZWBr., van 1298 tot 1330, vindplaatsen met ie voor ê in praet. sing. blief, scrief (p. 98); misschien ook in Jacobs Wvl. p. 288.
De uiteenzetting, ook in de volgende §§, wordt gegeven naar de teksten in het Mnl. W. en de stof bij V.H. De localisering kon uiteiaard slechts bij benadering geschieden daar we de hulp missen van de oorkonden (die niet zo een verscheidenheid aan verbale vormen bieden als de letterkundige documenten). Ook moeten vooral de zeldzame en afwijkende
| |
| |
vormen op het handschrift geverifieerd worden, wat niet altijd doenlijk is.
beliden: st. vormen 15de e. (Holl.), bronnen meest incunabelen V.H. § 167 e;
beniden: uitvoerige beschrijving Med VA 1950, 31 vv.;
bliken: dat blijcte Brab. Y. VII. 17865, hs c. 1470; id. Huge v. Bord. 72; dat ... blijckte Sonderen Troest v. Jac. de Theramo, Haarlem 1485 (K.B. Haag 168 E 5 f. 25 ro);
dien: deech Stoke I 1275; gedegen: Franc. 1216, 6938; Sp. IV. 2.4.26 (: gedregen), IV. 2.45.75 (:plegen); Vad. Mus. 4.128 (:ghedreghen), Rein I 413 (hs A en F); - Stoke II 153 (:t'onseghen); M. Loep I 1987 (:volsleghen); Bijb. v. 1357, 213 a; - Edew. 227 (:pleghen); Br. Y. VI. 6530 (:wegen); Lsp. IV. 12. slot 34 (p. 278) (:pleghen); Hadew. 1.20.8 (B. Mus. 2.305) (:pleghen); - Limb. Serm. 156 c.
dwinen ‘verdwijnen’ is zwak, doch in Maerlants Disp. hs C 335 dween (hs A green; beide rijmen op engheen);
geliken: st. en zw. door elkaar, doch waarschijnlijker vaker sterk in oostel. bronnen (Mnl W);
kiven: kijvede Drente 1462 (Mnl W 3.1451); ghekijft OVl. Lied. & Ged. 318.110 (r.), 299.1935 (r.), Blisc. Mar. 386 r.
crischen: het bij V.H. blz. 236 vermelde Wal. 8159 crijsten si is fout: hs Leiden f. 165 b heeft crescen; La. 2. 4535 en Vdl. 507 dienen geverifieerd;
miden: M. Loop 3.375 mijde sij; Snellaert Ned. Ged. 638.90 mijdic (praet.); Lanc. 2.38246 mietde (hs f. 103 d, met et geexpungeerd); Hild. no 87, r. 220 heeft vermijt (:tijt); nog OVlg. 264. 931;
nighen: Gesta Rom. Gouda 1497 (Leiden Mij, B 11) f. 70 r. a: alle die daer waren die nijchden ende buychden eerliken voer hem; Van den Houte 658 neech var. neychde is dubieus (Mnl W 4.2443 en 2310);
rien: p.p. geregen Rose 12437 hs B (= Vl.-Brab., 2de helft 14de e.); Mandeville 58 b (Holl., 1e helft 15de e.);
sien: is meest zwak: geziet Hs Yp geziėt 131 b, 141 a v. Leersum; Pelgrimage 82 b; maar sterk gheseghen Voc. Cop.; du ... seechs Rinclus 549 (hs a. 1374, Brab.): Mnl W 7.1082;
scinen: Segh. 2157 waest bescijnt (:grijnt) (hs 2de helft 15de, Vl.); Limb. VI 100 dat hem scijnde (:pijnde) (hs c. 1350, Brab.; ook in het ‘oostelijke’ hs B, ed. R. Meesters, 1951); V.H. blz. 236 Lic 63 v.: passus niet weergevonden;
scrien en spien t.g.t. in een afzonderlijke studie nog te behandelen;
stighen: tvyer stijchde op (Die bible in Duytsche. Delft 1477, Judicum c. VI);
strijdde: Alderexc. cron. Brab. 86 v.;
tien: zw. praet. Sp. I. 5.33.33; I. 8.9.19; II. 5.4.86; II. 6.15.45; III. 7.28.14; Wap. Rog. 324; (:rieden); Rijmb. 26131 (hs A en C);
| |
| |
Belg. Mus. 3.111 (Hulth. hs); Nijh. 1.216 (a. 1327); zw. p.p. Wap. Rog. 631. 679;
verdwinen: zw. praet. Gesta Rom. 4 d, Rose 310 hs C (Ovl.), p.p. OVl. L.G. 421.232, Con. Som. 394.348;
wiken: zw. praet. Lev. o.H. 2351, 2364 (hs a. 1438, Oostbrab.); Haagse B. I 169 ro b (a. 1425, Vl. met verholl. spelling), Passionael Winterst. 187 ro (Delft, 1499).
wriven: Antwerpen 1426 wryuede (Brab. 99).
Opm. Limb. spiwen: vgl. Franck § 135 en (anders oordelend) Kern § 201; voorts T.L.J. § 190.
§ 57. Klasse II: |
a. bughen; booch, boghen; gheboghen; |
|
b. ghieten; goot, goten; ghegoten. |
Deze klasse omvat ww. met û (type bughen), of met ie (type gieten). De oo (ô) in praet. sing. ontstond uit oudgerm. au, de o (ō) in praet. plur. uit ŭ. Doch, een spoor van verschil schijnt hier niet meer ontdekt te kunnen worden.
a. | 1. bughen (vaak zw. in de 15de e. in het noorden V.H. p. 241);
drupen (15de e. ook zw. pr. Holl.);
duken;
duwen ‘duwen’ (eig. vaak zw.);
ghebruken (pr. ghebroec Mask. 992; Mnl. W. 2, 1016);
cruden ‘kruien’; crupen;
luken (1 zw. pr. 15de e. Holl. V.H. p. 241);
ontpluken ‘openen’; ruten ‘gonzen’;
sculen (vaker, want oorspr., zw.);
scuven (1 zw. p.p. Vl. 15de) (V.H. p. 241);
slupen; sluten (Limb. ook slieten);
spruten (ook voll. zw. 15de e. voornl. in Vl.);
stupen ‘buigen’;
stuven (soms stieven); sughen = suken; supen. |
| |
b. | 2. bedriegen;
bieden; ghenieten; gieten; kiesen (coos, coren; ghecoren; zelden cozen, ghecozen; conj. coze, vnl. Brab.);
clieven; lieghen; rieken (in het N. ruken);
scieten; sieden;
|
| |
| |
|
tien ‘gaan, trekken, hd. ziehen’ (tooch, toghen; ghetoghen);
verdrieten; verliesen (praes. oostmnl. hi verluyst; verloos, verloren; verloren; in Rek. Tiel: p.p. verlosen);
vlien ‘vluchten’ (praet. vlo, vloen en vloon; p.p. gevloen: V.-Brab.; praet. vlooch, vloghen; p.p. gevlogen: vnl. Holl.; praet. vlou, vlouwen; p.p. gevlouwen, ook gevluwen: vnl. Brab.-Limb.; imperatief vlich vnl. Holl.; zw. praet. vliede laat-Holl.; vloot, vloden; ghevloden ook in Vl.) (zie Mnl. W);
vlieghen; vlieten;
vriesen (vroos, vroren; ghevroren; soms vooral Westmnl. met metathese ghevorsen naast sporadisch vrosen, gevrosen). |
| |
c. | Voorts worden tot deze klasse gerekend:
1. (be)rouwen, blouwen ‘slaan’, brouwen (met u voor ou vnl. in Vl.), praet. (be)rau, berouwen (in Vl. ook berieu: Stoke IX 1076 rieu, Lsp. II 48.291 1 zw.; *gerouwen is niet gevonden), p.p. berouwen; - de andere twee ww. ook praet. met ou (niet ieu; brouwen later ook zw..; in Holl. ook praet. breu);
gelouwen ‘grijpen’; |
| |
d. | 2. p.p. bedoven ‘ingedompeld’ (Holl.; Mnl W. 1, 670 v.); blijkbaar Vl. p.p. verscroven (en praet. conj.) ‘verjaagd’; - voor spuwen, vgl. § 56 opm. |
Aant. Over § 57 c: Ts. 48, 233; a. ghebroec: Franck kent andere vormen, echter zonder bewijsplaats (p. 124).
ghesludt ‘besloten, bepaald’ Rek. d. Cam. Deventer 3.1.71, a. 1361;
stupen: zw. praet. OVl. L. & G. 272.1152 (maar vgl. ags. stupian);
bedriegen: zw. Ned. Proza 32 (= Holl. gekl. hs a. 1463 van Ruusbroec; Mnl W 656 en Bwst. 940 1 b);
kiesen: met s (= z) praet. pl. Theoph. 169 (ed. J.v. Mierlo), Limb. 6.2227, Mask. 65, Velth. 4.1213 (Brab.); - Sp. 4.2.20. 52, 3.6.1.57, 2.3.31.33 (telkens b. rijm) (Vl.);
p.p. Limborch 10.787, 11.322 (:r.), 3.253, Rose A 8782 r., a. 1385 Brussel (ChInf H 1063), 1376 ib. (Brab. 165) (alles Brab.), L.v.J. 25 vo 33;
conj. praet. K. Eleg. inc. A 534 (ws. Delft a. 1488); - Limb. 7.452, 8.1124 r., Belg. Mus. 10.54.96 (Brab.).
| |
| |
§ 58. Klasse III: |
1. binden; bant, bonden; ghebonden; |
|
2. werpen; warp, worpen; gheworpen. |
a. | Vocaal i vindt men vóór n + cons. of nn, anders e. In het praet. is het verschil tussen sing. a. en plur. o nog lang bewaard; o voor a, en plur. alsook conj. a voor o komt vooral in Vl. en Holl. vanaf de 14de eeuw soms voor. |
| |
b. | 1. beghinnen (praet. ook begonde Vl.-Holl.?, begonste; p.p. jong en zeldz. begonst; inf. soms ook begonnen Vl.);
binden; dringhen; drinken; drinten ‘zwellen’;
dwinghen;
glimmen (in Mnl. W. geen st. praet., 1 × glimmede):
clingen;
clinken (ook zw. praet. 15de e. Holl. Vl.);
crimpen; ontginnen (geen ontgonste);
ringhen ‘worstelen’; rinnen (het fact. rennen gew. zw.);
schricken; singhen; sinken (soms verward met tr. zw. senken);
sinnen (st. oostmnl. in bet. ‘verzoeken’; anders, evenals besinnen en verzinnen overwegend zw.; toch besonnen en versonnen ‘bedacht’ in 15de e);
slinden ‘verslinden’;
spinnen (zw. praet. trans. Vl.);
springen; stincken; swinghen ‘slingeren’;
verslinden (Holl. 15de e. verslinnen; praet. verslan, ook Holl. en Vl. zw. praet. en p.p.);
vinden (p.p. vonden); winden; winnen; wringen. |
| |
c. | 2. bederven (ook trans. zw. Brab.):
belgen (geen p.p. in Mnl. W.);
bergen (zw. praet. en p.p. Holl. 15de);
bernen ‘branden’ (praet. barn, ook geassimileerd tot ber, boer; p.p. ghebornen Wvl., ghebernt Brab.; trans. steeds zw.);
bersten (ook voll. zw.);
beswelten ‘bezwijmen’; delven;
derscen (ook voll. zw. Vl. en Holl.);
|
| |
| |
|
ghelden (sing. galt en gout, pl. gouden, niet *golden; gegouden, in H. 1 × geguwen; imperatief Limb. ghilt; conj. praet. gulde Tienen 1377, Martens p. 229);
gellen ‘schreeuwen’;
gelpen ‘schreeuwen’;
helpen (inf. spor. hulpen; praet. halp, ook wel eens haelp, help, hulp; de vorm hielp in Vl. reeds eind 14de e.);
kerven (geen ie);
clemmen; melken (1 × melkede H.);
prenden ‘nemen, ofra. prendre’ (reeds vaak st. overal in de 13de e., hoewel oorspr. zw.);
scelden (inf. spor. schulden, Limb. schilden; praet. sing. scalt, spor. scold, scout, plur. scouden; p.p. gescouden);
scenken;
senden (hoewel oorspr. zw.: § 52 c, § 54 b, reeds ook st. overal in de 14de e.);
smelten (smalt, - smouten en smolten; gesmouten en gesmolten);
smerten (1 × smart, pl. smorten);
sterven (naast starf, staerf vaak sterf; p.p. gestorven, Noordholl. gesturven);
swelghen;
swellen; swelten ‘bezwijmen’;
swemmen (ook voll. zw. H.);
swerven (geen teksten!);
terden (Vl. en Brab. 13de-14de e., ook wel eens torden, tarden, praet. sing. tart, pl. torden; p.p. ghetorden; - voor een bijvorm treden, zie § 60);
vechten (inf. ook vichten spor.);
verderven; verwerren ‘verwarren’;
vlechten (zw. praet. H. 15de e.);
werden (inf. worden eerst 15de e.; praet. gewoonlijk sing. ward, vaak wert, spor. wort, - plur. worden, spor. woorden, werden, warden; - p.p. worden, 15de e. geworden, spor. ghewaerden; Mnl W. 9, 2172 vv.);
werpen (inf. spor. worpen; - praet. gewoonlijk warp, worpen, - wierp in Vl. 1334-);
|
| |
| |
|
(ver)werven (geen *wierf; conj. praet. verwaerve Christ. 1036; p.p. zw. H.). |
Opm. 1. Vóór r is inf. en praes. e soms gerekt: eer, soms a: ar (Vl.); praet. -ar- wordt vaak (Vl.?) -aer-, (Brab.?) -er-: staerf, sterf. |
|
Opm. 2. Adj. be-, verrompen hoort bij een inf. rimpen ‘rimpelen’ (waarvan geen hoofdtijden zijn overgeleverd). |
Aant. a. Vormen met sing. (jonger) o (voor ouder a) en plur. (jonger) a (voor ouder o) komen 't meest voor bij werden en werpen (dus na w en voor r):
werden: sing. o (voluit!) Franc. (ed. P. Maximilianus 1954, lijst van 12 vindplaatsen b.r. I p. 34; hs c. 1330, Wmnl. sterk Oostvl. gekleurd); Esmoreit 77 (hs 1410, Wmnl.); St. Amand I 5821 woort (hs c. 1440, Ovl., brief van M. Gysseling);
plur. a (voluit) M. Loop I 1382 (hs Leiden Lett. hs 205, f. 29 vo, a. 1486, Holl.); Clerc uten lagen landen p. 103, p. 126 (hs UB Utrecht 1177, f. 62 r b, 68 v a: warden 2 ×, c. 1445, Zuidholl.); Mechelen 1474 (Brab. 698); Veete 1306 si werden (658. 5; niet geverifeerd); 's-Hertogenbosch 1416 werden (Brab. 499);
werpen: sing. o (voluit): Rijmb. 17037 (hs F. KB Haag XVIII, f. lxxxij b, 1405, ws. te Utrecht geschreven); N.Bl. VI. 622 woerpment int uier (hs BPL 14 A Leiden UB, f. 103 d, c. 1375, prov. Utrecht); Lanc. (zie hieronder);
plur. a: Rijmb. 32754 warpse (hs C voluit, eind 13de e., buurt van Maastricht; A: worpense, B D worpse).
Van andere werkwoorden:
sing.: Lancelot-hs (14de e., Vl.) 2.2028 (Die liebaert) ... trocken (f. 6 d), 2. 1403, vgl. (Hi) ... worpen (f. 3 c) (telkens met geexpungeerde o en correctie a er boven); 3. VII. 5445 Daer dune tracs (f. 144 b);
plur.: Lanc. 3. IX. 7288, 7293 gi vacht (f. 148 c, met geexpung. a en correctie o), 3. VII. 5666 gi ... ward (hs w'd: ter vard voluit, f. 144 ƒ), 2. 14329 (si) verwannen den tornoy (f. 49 c); Rijmb. 28970 crampen si (hs B, KB Brussel 19545 f. 159 c, c. 1300?, Vl.); Hildeg. blz. 195, r. 47 (bellen, die lude) clancken (hs KB Brussel 15659-61, f. 97 bc, a. 1469, Holl); Leuven 1409 se halpen, 1427 sij halpen, 1450 die ... halpen (Brab. 604, 608, 558), 's-Hertogenbosch 1416 halpen, drancken (Brab. 499), Diest 1444 halpen (Brab. 371); - vgl. conj. (?) 1381 mids dat hi halpe doet slaen (548); Christ. 908 die inde stat staruen, 910 dien laghen ende staeruen (hs A'dam UB I G 56
| |
| |
f. 21 vo, r. 18 v.v. [brief van P.J.H. Vermeeren], c. 1330, lichtel. Limb. gekleurd; Herkenrode 1379 alsoe siet vanden (Moors 59.56).
Vele van de vindplaatsen bij V.H. § 143 v. zijn onbetrouwbaar (fout in de door hem geraadpleegde uitgaven): nader hierover t.g t.
b (voor a i pl.v. o: zie sub. a): beghonste 1305 te Gent Mnl. Lb. p. 203, 6 v.b., 1325 te Ieper (556, 2), 14de e. Limburg Kern § 204: Gloss Lips. 81 *begunsta, T.L.J. § 192; Leuven 1394 orloge dat begonst op te stane, Mechelen 1456 doen wert dit boec begost te scrivene (Brab. 551, 714), nog V.H. blz. 222;
inf. begonnen: vele (vnl.) Vl. vindplaatsen in Mnl W 1.709, voorts Poperinge 1344 begunnen (Drap. III 142.12), Dendermonde 1345 begonnen (III 526.3).
Over zwakke vormen in 't Vl. en Holl. van dwinghen, clingen, clincken, sinnen (ook st.), spinnen, slinden (in-, ver-), bewinden, wringen, zie mijn opstel Med VA 1952, 169-183.
c. bederven Mnl W 1.628 (ald. onz. bederfde dubieus Lsp II. 19.60);
ybornen Ieper pass.; praet. (ver)bernde G.E. no 43, Geld. 1359: Tille § 203;
ghelden inf. gulden Klankl. § 16; Diest 1400 dit gult (Brab. 371); ind. praet. pl. galden a. 1514 Zuidholl. (Mnl W 2.1208 uit Inform. 150); p.p. gheguwen (met hypercorrecte uw, Klankl. § 89 c) Mnl W 2.1205 (Delft).
gellen slechts gal Rein I 1230 (zw. ghelde Vl. Rijmkr. 6604);
helpen inf. hulpen Mnl. W. 3.312 (vnl. Brab.), Leuven 1424 (Brab. 607); praet. hielp: Brugge 1383 hilp (RA Brussel, rolrek. 1031 = N. de Pauw, Froissart Cr. Vl. II 70), Kortrijk 1391 hilpen) (K. Pn. no 67, 177), Dordrecht 1416 hilpe (conj.) (J.A. Fruin, Oudste rek.. Dordrecht I 257), Brussel 1463 die hielpen laden (Brab. 212), (met ronding?, of veeleer uit de conj. § 50 A?) Breda 1492 eenen steenhouder gegeven die hem hulpe, 1499 dat hij hulp ruymen (Brab. 139), [Velth. 2 29.26 holp = Mnl W 9.336 en 2.3.147 hulp = V.H. § 143 zijn fout: ed de Vreese heeft halp; Lanc. 2.41325, 3.9426, 19875, 20519 = V.H. § 143 hulp is fout: hs heeft halp fol. 112a, 154b, 181c, 183b, id B. Mus 8.99.110 hulp: hs Hulth. 35d heeft halp];
kerven: zw. p.p. Rek. Cam. 3.2.45, 53: Deventer, 1367 v., Inform. 305 (a. 1514 Zuidholl.), Overijss. R.I. 1.182; Praet 4505 (c. 1450, Vl.) (niets geverifieerd);
melkede: Mandeville 17d (van hs Leiden UB P.L. 14 F, 1e helft 15de e., Holl.; niet geverifieerd);
scenken: ook sterk vanaf 2de helft 15de e.: vgl. Mnl W 7.438;
senden: vgl. V.H. § 147; gesonden te Venlo eerst 1475: Tille § 227;
smerten: 1 × smart Rincl. 524; vgl. p.p. besmorten Praet 3154;
sterven: stierf Velth. 3.9.27 (= V.H. § 141) is onjuist: ed. de Vreese heeft starf, var. sterff; evenzo Lanc. 2. 3546: hs fol. 95e heeft starf; zw. praet. stervede Delft 1488 (V.H. § 148); inf. verstorven 1426 Kortrijk (K.Pw. no 764);
| |
| |
verswelcht: Haarlem 1484 (V.H. § 148);
swemmen: zw. V.H. § 148;
vechtede: in een getijdenboek V.H. § 148; vochteden zw.? of hypercorrecte spelling ted = t naar bijv. zette = zettede?, Bijb. v. 1357 (= Mnl W 8.1320);
vlechten: V.H. § 148;
werden: wiert: wiert fragm. v. Sp. (= V.H. § 141) v. 214, 542, 551 is fout voor hs wert, slechts 232 heeft wiert (volgens collatie Verdam, Bwst. 1198) hs c. 1400; B.Y. II p. 480 (= V.H. § 141) is een copie van 1625; Gc 435 (ib.) wierden met geverifieerd; - Brugge 1288 wierde opt. (Jacobs Wvl. 289) is fout: hs (Inv. Bog. Bruges I 298) heeft worde (brief van archivaris R.A. Parmentier); - Clerc 44 wurt is onjuist: hs 47 r a heeft wart (vgl. boven sub a),
wordde: Brab. 1476 gelijc oft zij gedaen wordde (conj. praet.; Pr. Br. 201); andere vindplaatsen uit einde 15de e. in Holland in Mnl W 9.2172; Lucid. 5427 (begin 15de e., Vl., niet geverifieerd) (voorts 16de e. in Brabant in mijn aant.);
werpen: inf. worpen Brugge 1284 (Drap. I 462.6), Brussel 1360 (Bull. Anc. Lois Ord. XVII. II. 195.33), Brussel 1361 pl. praes. worpen (Brab. 162), 1476 inf. (Pr. Br. 151), L.v.J. 10 vo 19, 15 vo 15, 16 ro 25 en pass.,
wierp: Brugge 1334 wierpen (Mnl W 9.2291), ib. 1432- (ib. 2293), Walewein 1668, 1699, 2168, 2968, 3735 (3de sing.), 8962 (3de pl.): alles gecollat. op hs (v. 8208 si warpen: hs fol. 165c heeft worpen); Arnemuiden 1381 wierp (RA Brussel, rolrek. 1514 = Froissart Cr. Vl. II 118), Nieuwpoort 1382 wierp (ib. 1549 = id. II 289); Hildeg. XII. 161 al wierpment (conj.) (hs c. 1480, Holl.); Kaetspel p. 16, r. 33 wierpe (conj.; ed. R. Frederikse, hs a. 1481, Vl.); Flandrijs I. 690 wierp (hs 2de helft 14de, tamelijk Vl. gekleurd). Wierp is dus oorspronkelijk Vlaams (vgl. hielp, wierd);
werven: Serv. II 1187 praet. worff is fout: ed. Van Es c.s. heeft werff; p.p. ghewerft Mnl W 9.2332 (Holl. 15de e.).
| |
§ 59. Klasse IV: nemen; nam, namen; genomen.
In deze klasse verenigt men de ww. met vocaal e + een liquida of nasaal; bij sommige werd de vocaal in het praet. door een andere vervangen, ook wel eens in het p.p.
bevelen; |
|
breken (brac, braken; gebroken; - praet. pl. broken in Sp. Hist. èn Brab. Y.); |
helen (ook zw. in Vl.); |
| |
| |
comen (praet. cam is Vl.; anders quam; p.p. ghecomen); |
nemen; |
ontberen (conj. praet. ontbore in Vl.; zw. vormen ook vooral in Vl.; van het simplex bestaat alleen p.p. gheboren); |
pleghen (praet. plach, plagen; p.p. vaak geplogen, in Vl. ook wel geploen vooral in rijm op doen, wat op een literaire vorm wijst; soms geplegen vooral in 't N.-W.; - inf. en praes. plien is een oude literaire vorm die zelden buiten het rijm staat, 2 × p.p. gheplien Melib. 1562 r., Mor. 1874); |
quelen ‘pijn lijden’ (praet. plur. quolen, bequolen vooral in Vl.; zw. vormen zeld. in Vl); |
sceren ‘snijden’ (praet. schoor, schoer, slechts 1 × scar Sp. I2 21, 41 var.; in de bet. ‘toedelen’ gewoonlijk zw., doch in Wvl. ook st. p.p.); |
spreken (praet. pl. sproken Vl., 1 × p.p. gespreken in de Delftse Bijb. 1477); |
stelen (praet. pl. stolen zeld.; zw. in een hs der 15de e. van Lsp.); |
stenen ‘zuchten’ (alleen praet. stan is overgeleverd, waarnaast steende in Vl., Brab. en Holl. doc.); |
sweren ‘pijn doen’ [praet. geen a, maar gewoonlijk swoer in het rijm; - in de bet. ‘een eed doen’ praet. swoer en (minder vaak) in Vl. plur. en conj. swore(n)]; |
treken zeldz. vooral Brab., naast (oorspr. zwak) trecken (praet. sing. trac, plur. traken, naast zw. vormen; p.p. getrocken, getrect, zeldz. getroken, getreken); |
verdwelen (oostel. voor zw. verdwalen, p.p. verdwolen); |
wreken (ook zw. praet. in de 15de e.; praet. pl. wroken Vl.). |
Aant. bevelen: Aardenburg 1311 so bevolen wi (Wijffels 51);
helen: vgl. V.H. § 158;
praet. pl. vernomen: V.H. § 153;
Praet. placht komt vooral voor in hs B (Oss, N.-Brab., 1469) van Hildegaersberch: -t staat er vaak vóór te, kan ook LVIII v. 143 en LXXXV v. 100 voor het staan, of zonder meer een hypercorrecte grafie tegenover talrijke andere vormen op -ch met apocope der t in hs H zijn: vgl. Tiemeijer § 345 (vgl. ook v. Haeringen N. Tg. 32, 272 v.); Vad. Mus. 2, 383, 132 (V.H.p. 216) = Hild. p. 144, 132; Lutg. 1, 270 plaght (hs. eind 13de e., buiten het rijm) is een Limb. hypercorrecte vorm (vgl. L. Grootaers in Med VA 1942, 336);
| |
| |
plocht pret 15de e Oudenaarde blz 186
praet.-vormen met e: plech (V.H. p. 231) zijn Holl. 15de e. (ook bij Bredero, bijv. Sp Brab. vs. 1662, Moortje 184 ed Stoett Aant., V. Helten Vondel's Taal § 41);
met o: hi ploghe conj. Lsp. I, 46, 78, si ploghen Rein. II, 5124, 5150 zijn twijfelachtig (praes.?), (si) ... gheploghen MLoop 3, 79 is praet. plur. Holl. eind 15de e.;
praet. ic ploe Beest. 9, si ploen (:doen) Sp. II3, 4, 123, II7, 8, 96, Stoke IX, 532, Velthem VII, 21, 58; in Alex. 6, 1202 kan praes. of praet. bedoeld zijn.
Materiaal: Mnl W. 6, 437 vv.; V.H. § 161; verklaring: Franck § 140, 2.
quelen: Leuven 1350 dat hi langhe ghequalen hadde (Brab. 542).
Sceren en sweren: Franck § 145; sceren heeft een zw. praet. en p.p. in Vl.: Brugge 1277 (Drap. I, 365, 3; 507, 25);
sweren: Henis 1397 besweert hedde (Moors 53.19), Zoutleeuw 14de 2de helft beswerde ende beteech (Brab. 799); - Ruusbroec haer oghen waren versweert (Ruusbr.-Gen. IV, 174);
stelen: Brugge 1282 so wat wevere die garen stole ((Drap. I 404. 6).
Over het tot deze klasse, waarschijnlijk verkeerdelijk. door Verdam Mnl W 2, 1735 gerekende zw. ww. getêmen of getâmen zie Kern § 205.
Over treken: Frank § 140; trucken Jacobs Mvl. p. 43, V.H. § 40; Tienen 1459 in truckene (Brab. 815), St.-Truiden 1394 ghetroct (Moors 146.18).
| |
§ 60. Klasse V: geven; gaf, gaven; gegeven.
In deze klasse wordt de vocaal door een andere consonant (t, d, s, g, k, v) dan een liquida of nasaal (§ 59) gevolgd.
bewegen (gewoon zw.; p.p. bewegen ‘roeren’, 1 × bewogen ‘overwegen’); |
eten (naast p.p. gheeten of gheheten, vaak geten, leest men in werken en afschriften der 15de e.: ghegheten); |
ghenesen (1 × zw. praet. H. 15de); |
cleven (oorspr. zw., maar st. praet. claf in Vl. en Brab.; p.p. ghecleven bij Praet: V.H. p. 232, Mnl W. 3, 1539 en 7, 1406); |
cneden (st. praet. 1 × Rinclus 167 du *knaets < hs. knaechs, anders vaker zw. praet.; p.p. sterk); |
leken ‘lekken, druppen’ (1 zw. praet. Zeeland 15de); lesen; |
meten (1 zw. praet. vermete in Sp. H., praet. met ie voor a: Gent eind 13de: RBPH XXIII, 80, Sev. Blisc. v. 1441); |
| |
| |
reken ‘samenschrapen’ (praet. soms zw.; 1 zw. p.p. gheriect Cron. v. Vl. 1, 55); |
schrepen ‘schrappen’ (Mnl. W. 7, 753 vermeldt geen praet.); |
sneven ‘vallen’ (oorspr. zw.: komt nog voor; praet. snaf, p.p. ghesneven meest in Vl. reeds 14de e.); |
steken (1 × praet. pl. si stoken Holl.; p.p. ghestoken Lsp. Leid. Rechtsbr. 189, T.L.J. § 194, anders ghesteken; nog geen *ontstoken); |
treden (inf. treden vnl. 15de e., evenals praet. trat, traden en p.p. ghetreden vnl. Holl.; vgl. § 58 terden); |
vergeten; |
weghen (praet. wach en woech rijmend op sloech, ook zw. in Holl. 15de e.; p.p. gewegen, in 15de e. vnl. in Holl. gewogen); |
wesen (praet. was, waren; p.p. gewesen Vl. 14de e., maar daar en elders vaker geweest); |
weven (ook zw. Vl. en Holl.). |
Tot deze klasse horen ook bidden (bad, ghebeden), ligghen (lach, laghen; gheleghen); sitten (sat, saten; gheseten); sien (sach, saghen; ghesien); van gescien ‘geschieden’ komt soms een praet. geschach in de 15de e. in oostel. documenten voor.
Aant. bewegen: Mnl W I 1210 v.;
geneesde: Pass. Som. 115 (= V.H. § 163);
lekede: Mnl W 4.347;
screepte: Sp. 1.3.19 41;
sneven: V.H. § 162a;
si stoken: Mnl W 7.2057;
treden hoort oorspr. tot de klasse van breken § 59; blijkbaar zijn de vormen met metathese en met abl. a:o, nl. tart: torden oud en westelijk, terwijl de aanpassing aan de klasse van geven jonger is en van oostel. herkomst. P.p. *getroden is nog niet gevonden en berust bij V.H. § 161 b op een leesfout voor hs gecroden: Velthem IV, 35, 26 (vgl. ook Mnl W. 3, 883 en 941, alwaar verkeerdelijk IV, 34, 23 staat), IV, 54, 77. Zie overigens nog Mnl W 1, 163; 5, 1316; 2312 vv.; 8, 653 vv.;
weghen: Mnl W s.v. en V.H. § 161d (nader onderzoek met verificaties gewenst);
wesen: ghewesen Brugge 1289 (Drap. I 488.15), 1314 (I 555.2),
| |
| |
Franc. 7136 (:mettesen), Sp. I. 6. 30. 35 (:genesen), Lanc. III 15730 (id.) (vgl. Franck § 165);
weven: praet. opt. woeve ao 1284 n. wave Jacobs Wvl. p. 289; zw. Gent 1348 in Drap. II, 472, 2; 476, 3.
gescien: vgl. hd. geschehen, heeft zw. praet., maar conj. st. en p.p. ook zw. in 't Geld.: Tille § 193.
| |
§ 61. Klasse VI: varen; voer, voeren; gevaren.
Tot deze klasse horen ww. met gerekte ā waarbij enkele ww. ă in gesloten syllabe hebben bewaard en andere e (umlauts-e, resp. inguaeoonse e) vertonen; voor het p.p. vgl. § 52 ƒ. Enkele dezer ww. hebben in het praet. (vooral in het Vl.) oe door ie vervangen.
a. | baken ‘bakken’ (alleen inf., en p.p. ghebaken Wvl.);
backen (praet. boec in het Holl. 15de e. bewaard; backte, ghebact is Holl. innovatie der 15de e.; in het Zuidmnl. biec);
draghen (Holl. ook dreghen, V.H. p. 255; p.p. vaak ghedreghen, 1 × zw. Wvl.);
draven (slechts 1 × ghedraven Franck p. 129);
dwaen ‘wassen’ (praet. dwoech, dwoeghen; p.p. meest ghedweghen; daarnaast ghedwoghen 15de e. in Holl. en Zuidoost. mnl.);
graven (Brab.-Holl. greven);
cnaghen (steeds zw.; slechts 3 × p.p. ghecnaghen);
lachen (ook zw. in oostel. en holl. teksten);
laden ‘opladen’ steeds st.; - ‘roepen’ oostel. zw. en st.;
malen ‘fijn malen’ (‘schilderen’ enkele malen ook st.);
ontscaken (2 × st. praet., 1 st. p.p.; anders zw.);
scaven (praet. zw., p.p. meest st., maar ook zw. 15de e. Holl.);
slaen (sloech, sloegen; sgeslagen en soms geslegen);
spanen ‘lokken’;
staen (standen en p.p. gestanden vnl. in het rijm; oud praet. stoet, stoeden zeer vaak in het rijm en wvl. in het oudere proza; stont, stonden, overal, ook vooral buiten het rijm en in proza, in Limb. ook stoent);
varen (soms veren in zuidel. westmnl.; praet. 1 × zw.);
versmaden (st. p.p. Kerk. Cl. 30 r., 131 r., BY. 5, 4947);
|
| |
| |
|
vlaen ‘villen’ (st. praet. komt niet voor; p.p. meest gevlegen 1 × zw. bij Hild., - voor gevlagen 1 × en gevlogen 2 ×, zie Mnl. W. 9, 573);
waden (2 × zw. praet. Vl.-H.);
waeyen (eig. kl. VII § 75, vandaar wiey Rijmb. 22902, wieu ib. 34681 hs. C, Cr. Vl. 1, 191, 230; - doch ook woeye Praet 2523, Despars 1, 387, Cron. Vl. 1, 228, dus Vl.. - anders zw.);
(ge)waghen (p.p. gheweghen Br. Y. 3, 968, 1012; vaak zw. in Brab.);
wasschen ‘reinigen’ (praet. wosch Nmnl. 15de e., - anders wiesch, - wesk 15de e.H.: vgl. Ts. 3, 96; p.p. ghewoschen Holl., anders met a);
wassen ‘groeien’ (praet. meest wies, - op woessen in een Holl. hs. der 16de e. van Ruusbroec: W. de Vreese, De hss. van J.v. R's werken, p. 497 en 501; - een p.p. gewossen in N.O. mnl.); |
b. | beseffen (praet. besoef Rijmb. 6442, - meest besief, soms besaf, besef Lanc., vgl. Ts. 3, 96; p.p. steeds beseven);
heffen (praet. nog hoef vooral Limb. en Holl., westel. meest hief, en hefte 15de e, p p. geheven, waarnaast gehaven vnl in Brab.; Geld. ook geheft),
sceppen (zelden scepen Wvl., - praet. scoep vnl. Holl., meest en overal sciep, - 1 × zw. scepte; p.p. ghescapen meest Brab., algemeen ghescepen, en 15de e. Holl. ook ghescopen). |
Aant. a. bachte V.H. § 177, Mnl W. 1, 529 is fout voor Nieuwe Doct., ed. J.H. Jacobs, v. 568 backen, hs bachten = praes. 3 pl.;
dragen: Sp. I. 8. 20. 94 (die in die maghet) ... vuldraghet ... (was); praes. Leuven 1372 men dreet 2 × (Brab. 604), Zoutleeuw 1481 den taexe ... dreet hundert cronen (851): vgl. sede enz. § 54 Opm. 3 Aant.;
(on)ghedwoghen: Mnl W. 2, 488 v. (Ferg. 3058 is fout voor Troyen 3058 = Kleefs 1400, var. ghedweghen uit Hulth. hs van Ystorie Troyen IV, 65 vv.), 5, 545 (Rijmb. 23666 = hs F, afschr. Bilderdijk, var. heeft ook mit);
ghecnaghen (Rein. II, 2151; Vad. Mus. 1, 316, 74: daghen, Hulth. hs; Clerc. u.l.L. 163; Rein. I, 2125 = Ts. I, 19 is emendatie);
ontscaken: ontscoec Hs Acq 48c onscoec Fl. Blanc. 2217; p.p. ontscaken Cout. v. Gent 451 (Mnl W);
| |
| |
slaen: geslaen Alex VII 659 r., 's-Hertogenbosch 1454 (Brab. 522); daarentegen inf. (te) verslagene Leuven 1864 (Stadsarch. 4939, 15 vo);
spanen: praet. spien Sp. 2.1.21.18 (:te dien); spaende Flandr. II 115 r., Wap. Rog. 1059; p.p. steeds zwak;
staen: stoet enz.: vindplaatsen Mnl. W; proza (buiten Vl.): Mechelen 1322 onse scure stoet (Brab. 736), Brussel 1365 hoedat met hem stoede (CRH CXI.219); - stond reeds Brugge 14.11.1271 (RA Brugge, Vrije 35), 1273 (id. 37), 1274 (id. Blauw 3141); - stoent: Beringen 1360 (Moors 4.35), Tienen 1366 stoenden (Martens p. 189), 1415 id. (Brab. 757), Diest 1350, 1346 stoende (conj.; 323, 366), Brussel 1360 stoent (Martens p. 193); in een hs Tongeren stoenden (Kern § 41, 208); Publ. Limb. 11. 327; v.d. Houte 49 var. S (= Bwst. 1318 = 235, Zuidholl.-Utr. gekleurd); Alex. III 69 stoende (= stond) in hs Munchen (met sporen van oostel. invloed, vgl. Franck's inl. p. V);
varen: Parth. 4108 va[e]rde;
vragen heeft in 't oostmnl. een bijvorm vreghen, maar is steeds zw. (de sterke vorm vroech Segh. 588 = V.H. § 176 berust alleen op een emendatie van Verdam?);
wasschen: zie Mnl W 9. 1783; - voorts conj.: Brugge 1282 die die saie qualike wiessche (Drap. I 385.20), 1284 diet woesche (434.20), 1294 di se qualike woesche (531. 2; 535. 1); wosch Ts. 24. 38 (169); 4. 32;
wieu: Ts. 3, 96 v.
b heffen Mnl W s v en ook 5, 1749 met vindplaatsen (1752 pp uphoven), N v Wijk Het Getijdenboek van Geert Grote (Leiden, 1940), p 43 opgheffet, p 50 verheffet (p p), p 53 verheffede ic
sceppen omgekeerd Antwerpen 1324 die water sciepen ‘schepten’ (Brab 64)
| |
§ 62. Klasse VII: slapen; sliep, sliepen; geslapenGa naar voetnoot1.
bannen (bien, bienen, ghebannen; ook wel eens zw. vnl. Holl. 15de e.); |
bassen (bies, biessen, ghebassen; - baste Pass. W., Holl. 1480); |
blasen (voor een mogelijke Brab. blesen: zie ZWBr. p. 55); |
bouwen (steeds zw.; 1 × ghebouwen buiten het rijm in Tien Pl. 208, Brab.); |
braden (Brab. breden?, vgl. ZWBr. p. 55; 1 zw. praet. Stoke 23 r ); |
draeyen (inf. Wvl. drawen; slechts 2 × praet. drieu Vl.); |
| |
| |
eiscen (praet. zw. meest in Vl., sterk iesch meer in Brab., Holl. en Limb., wel eens in de 15de e. te Gent); |
gaen (ook wel eens gangen: meest in 't rijm; praet. ginc, ginghen, - genc Holl. 15de e., gienck oostel., gien en gong: z. Aant.; - p.p. ghegaen, - gheganghen soms meer in 't Oosten); |
groeien (1 praet. grieu Praet 3622); |
hangen (haen: z. Aant.; praet. hinc, hinghen, oost. hienck, Holl. henck; p.p. ghehanghen); |
heeten (praes. 3de sing. ook hĕt ‘genoemd worden’; - praet. hiet, hieten, 15de e. ook zw.; p.p. gheheten, maar 1 × ghehaeten: onderzaten, d.i. ê: ä? Mloop IV, 1198); |
houden (praet. meest hilt, helt, hilden, helden, maar ook hielt, hielden); |
houwen ‘hakken’ (hieu Vl., soms hief, eens hielt, praet. pl. houwen Holl., houwede id.; p.p. ghehouwen); |
craeyen (praet. hs. kryen: l. kryeu Rijmb. 26166, vgl. ags. créow, anders zw.); |
laten (p.p. ghelaen oostel.); |
lopen; ontraden ‘vrezen’ (eig. ont-drâden; Lev. Lutg. inf. met ê); |
raden (steeds st., zie Aant.); |
roepen; saeyen (zw.; soms praet. zieu, p.p. gesawen Vl.); |
sceiden (sciet, ghesceiden; ook zw. H. Br. later); |
slapen; |
souten (1 × si silten Rijmb. 15580 hs. B; steeds ghesouten); |
spannen (15de e. ook zw.); |
spouden (praet. spielt Limb.: Franck § 148; ghespouden; ook zw. Vl.); |
stappen (in Holl. hi stept 3de sing. praes.; praet. in Holl. stiep, vgl. ags. stóp; anders zw.); |
stoten; |
vaen: zie vangen; |
vallen (praet. viel, ook bijv. vielstu, en zo goed als steeds in het rijm de vormen vel, pl. vellen, - vil, villen zeer zelden, - 1 × vol, ghevol Geld.-Overijs. ao 1493; Mnl. W. 8, 1196); |
| |
| |
vangen (inf. meest vaen, praes. hi vaet, Brab. hi veet, en zeldzamer vangen; - praet. vinc, vinghen, maar venc 15de e. Holl., viengh oostel., vonc Grimb. II, 5792, Oorl. Alb. Bei. 89, 391, zw. ontfanghede Delf. B.; - p.p. meest ghevaen vnl. westmnl., ook wel ghevanghen: hoewel ook in Vl. hss., toch hoofdz. Br.-Holl. en wel jonger; zw. 1 × gevangt in Zeeland, Mnl W. 8, 1145); |
verwaten ‘vervloeken’; |
vloeken (vliec enz., ook geheel zw.vnl. Vl. en H.); |
vouden (conj. praet. vilde in Vl., ook vouddi Rijmb. 13041, voudde Brugge 1277, Drap. I, 396, 28; p.p. gevouden, maar zw. Holl. 15de e.); |
waeyen: zie § 61 a; |
waken (praet. *woec - vgl. ags. wóc en n. eng. woke - is vervangen door wiec, terwijl in Vl. en H. in de 14de e. al vaker zw. praet. voorkomt; p.p. zw., nog ghewaken Wal. 8380 r.); |
wallen ‘opborrelen’ (wiel: blijkbaar meer in 't Oosten. walde: O. Vl. Ged.: p.p. ghewallet, maar 1 × gewallen M.W. 9, 1631: Bouwst. 234). |
Opm. Een praet. met ie hebben, pro memoria, ook de volgende ww.: kl. II: (be)rouwen § 57; kl. III: helpen, werden, werpen § 58; kl. V: meten § 60; kl. VI: backen, wasschen, wassen § 61 a, beseffen, heffen, sceppen § 61 b. |
Aant. briesch: V.H. p. 250: door V.H. bij braschen ‘schreeuwen’, door Verdam (Epis. Troyen vs. 944, ook Mask. 857) voor breesch bij *briscen (Mnl W 1, 1439 s.v. briesscen) gebracht;
drieu: ZVl. Bijdr. 6, 228, 42; Couchy 1695, Ts. 7, 200; inf. drawen Ieper 1326: II 552.8; 706.2; 831.12; vgl. Klankl. §§ 92, 101;
iesch Gent: Gentsch Chtb 83, Cout. v. Gent 485; Drap. II 496.1, 19 (a. 1361);
gien: wel oostel. in 't rijm: Brandaen H 1951, L.o.H. 3428, ook ald. 1912; Alex. X, 795 (:dien, dus ontleend als ‘misselicke tonghe’?), - gonct Boerden 4, 70 (Brab. 15de e.); Breda 1387 volganghen siin (Brab. 125), 1406 overganghen was (130); vgl. § 52. Opm. 3.
haen: Overijssel; rijm Disp. vs. 33, maar vs. 32 buiten het r. hanghen, vgl. Holl. en oostel. ghenc Emonds p. 45, z.-oost. hienck;
houden: hielt oostel., helt westel. volgens Veld. I 73 en vgl. L. Willems in Med VA 1925, p. 819; praet. Henis 1396 dat sij ... op hoer beste
| |
| |
hilen, 1397 hilen (Moors 52.52; 53.43); Tienen 1481 die Merten ... hiel, Mechelen 1417 hiel (Brab. 799, 689);
houwen: Mnl W 3. 666;
raden: geraet p.p.O.R. Dordr. I 269. 43 = Mnl W 6. 944 kan van een denominatief naar raet bet. 10, kol. 971 zijn: ‘besloten’;
sceiden: Mnl W 7. 374;
zieu: Mnl W 7. 32 (Rijmb., Praet, Esopet), 1325 Brugge Memoriaal: p 49 zomer taerwen die hi zieu, p 93 9 spint gersten gesawen, 1469 zieu, alsook 1415 nieu (bij naeien) Oudenaarde blz 438,
spannen: Ieper 1326 ispannet Ieper II 544.14; twee vindplaatsen zwak 15de Mnl W 7. 1638;
stootedent Mnl W 7. 2244: Bijb. v. 1357 (vgl. vochteden § 58c);
vangen: 1348 Brabant dat wi ontfane hebben, Martens p. 92; vgl. § 73 ghedane; - Geld. -vaen: eerste helft der 14de e., -vangen tweede helft: Tille § 221, 223, - venc Daniëls p. 145, Emonds p. 45.
| |
Afzonderlijke groep
1. De zgn. praeterito-praesentiaGa naar voetnoot1.
| |
§ 63. a. ic an
Inf.: onnen ‘gunnen’ (westmnl. ook jonnen, Brab. Holl. enz. ghonnen, 15de e. ook gunnen);
Praes. sing.: |
1 ic an (ic ans = ic an 's, over 's zie § 28 m; - 15de e. ook ic anne, ic gonne, ic yan, ic gan); |
|
2 du ons (onnes, gonnes enz.); |
|
3 hi an (hi jan, gan: over j/g, zie boven |
Inf.; - ghant, gand, gont, gunnet: 15de e., echter reeds ca. 1350 veront);
plur.: |
1 en 3 onnen (gheonnen zeld.); |
|
2 ont (enz.). |
Praet. onste (vooral Brab. Limb. Holl.; onde: zeldzamer, meest in het rijm; 15de e. ook al eens goste).
P.p.: geonnen (gegonnen; - ghegont en zeld. gegost in Holl. 15de e.).
| |
§ 64. b. ic dar
Inf.: dorren ‘durven’;
Praes. sing.: |
1 ic dar (ic der, daer, later derre); |
|
2 du dorres (dars, daers, ders, durs); |
|
3 hi dar (der, daer); |
| |
| |
plur.: |
1 wi dorren (derren 15de e.); |
|
2 ghi dort (dorret, doert, durt); |
|
3 si dorren (Vl. durren). |
Praet. dorste (Vl. durste; 2de pl.: ghi dorst).
P.p.: gedorren (u, gedorst: Brab. en Vl.).
| |
§ 65. c. ic darf
Inf.: dorven ‘behoeven’ (durven N.-O.);
Praes. sing.: |
1 ic darf (derfs); |
|
2 du dorfs (darfs, derfs); |
|
3 hi darf (derf, 1 × dervet); |
plur.: |
1 wi dorven (Brab. derven); |
|
2 gi dorvet (dorft, doerft, Holl. derft, in de 15de e. wel eens dorst); |
|
3 si dorven. |
Praet.: dorste (soms dorfte, eenmaal dorfde en Holl., dervede).
P.p.: komt niet voor.
| |
§ 66. d. ic can
Inf.: connen ‘kunnen’ (conen, evenals de andere vervoegde vormen met ō, ue schijnt Vl. te zijn; cunnen: dunnen Ferg. 4172);
Praes. sing.: |
1 ic can; |
|
2 du cans (caens, cones Vl., cuens, coens, coons, canst, 15de e.: canste, conste, connes); |
|
3 hi can; |
plur.: |
1 en 3 connen; |
|
2 ghi cont (cunt). |
Praet.: conste (eind 14de e. const, 15de ook cost(e); conde meest in het rijm).
P.p.: geconnen (1 × gheconst Sp. H.).
| |
§ 67. e. ic mach
Inf.: moghen ‘kunnen; mogen’ (mughen);
Praes. sing.: |
1 ic mach: |
|
2 du macht (inversie: machtu), maechs, |
| |
| |
|
moges, 15de e. moghest (moghet), muegs (Br.-Vl.), moochste (Holl.); |
|
3 hi mach (Brab. 15de e. ook macht): |
plur.: |
1 en 3 moghen (meughen); |
|
2 moghet (moocht, inv. moghedi, moochdi, modi). |
Praet.: mochte, ook (vooral in het rijm) machte, na eind 14de e. (Brab. Limb.) mucht n. vaak mocht.
P.p.: ghemoghen (15de e. ghemocht).
| |
§ 68. ƒ. ic sal
Inf.: sullen, selen (solen); zie beneden pluralis;
Praes. sing.: |
1 ic sal (ic sel Holl.); |
|
2 du sout (inversie: soutu; du souts, soudet, soute), du salt (inversie: saltu; du salte), du suls (sult, sals; Brab. L. ook sels, met inversie: selstu, selste); |
|
3 hi sal (sel Holl., zelden sael, 15de e. salt); |
plur.: |
1 en 3 sullen (Vl.), selen (Brab.), solen (Limb. en Holl.; spelvarianten: soelen, soellen, suelen, sulen), sellen (Noordholl.); |
|
2 ghi sult (inversie: suldi, - ghi solet, selet). |
Praet.: soude.
P.p.: geen.
| |
§ 69. g. ic weet
Inf.: weten (Noordoosten ook wieten, zuidoosten weiten);
Imperatief: vaak wet;
Praes. sing.: |
1 ic weet; |
|
2 du weets (du wets, inversie: weetstu, weestu, wetstu, westu, witstu Hadew.; zelden du weet; Limb. weest); |
|
3 hi weet (formules God weet, God wet, wet God, witte God); |
plur.: 1 wi weten; |
|
2 ghi weet, ghi wet (ghi wit, ghi weit, Limb. gi weten); |
|
3 si weten. |
Praet.: |
ic, hi wiste (reeds tweede helft der 14de e.: wist); wi, si wisten; ghi wist (wistet ghi). |
P.p.: |
geweten. |
| |
| |
| |
§ 70. h. ic moet
Inf.: moeten ‘mogen; moeten’ (moten, mueten);
Praes. sing.: |
1 ic moet (15de e. wel eens moete); |
|
2 du moets (inv. moetstu); |
|
3 hi moet (conj. moete ‘moge’); |
plur.: |
1 en 3 moeten, - 2 moet. |
Praet.: moeste (eind 14de e. reeds moest, Holl. en Br. ook most).
P.p.: ghemoeten (?).
| |
§ 71. i. ic dooch
Inf.: dogen ‘waarde hebben, deugen’;
Praes. sing.: |
1 ic dooch; |
|
2 (geen bewijsplaats); |
|
3 hi dooch (na 1360 ook doghet, doecht, duecht); |
plur.: |
1 en 3 doghen; 2 doghet, ducht. |
Praet.: dochte.
P.p.: ghedogen.
| |
§ 72. j. ooch
Van een werkwoord met de betekenis ‘hebben, bezitten; toebehoren’ zijn slechts overgeleverd: praes. 3 sing. oech, oecht (hoecht; echt), plur. hoghen; praet. ochte. Het komt hoofdzakelijk voor in Noordhollandse, Westfriese en Noordoostel. teksten in de 15de eeuw.
Aant. § 63. veront Ferg. 760 r., verjont Flandr. 1.255 r., Vergi 173 ander = an er; met gerekte vocaal jaens = (j)an 's Walew. 4092.
§ 64. darren en derren schijnen Brab., durren Vl.: zie overigens vele vindplaatsen Mnl W 2.359, bijv. ook doren, duren; 3 sing. 1389 en derre niet clagen G.E. no 14,333.
§ 65. vindplaatsen Mnl W 2, V.H. § 230.
§ 66. conen: Franck p. 139 beschouwt dgl. vormen als ‘wesentlich’ Brab., echter zonder bewijs (plaats), en merkt op, dat ze ook in het Vl. voorkomen; een ruimer onderzoek is wenselijk; vindplaatsen o.m. in Mnl W 3.1765; vgl. nog Bodegem 11.6.1277 conen si (AOO ChSJ 36), Gent 1358 dat sij konen (Drap. II 486.20). Praes. hi kant Ferg. 176, 4002; praet. conste: steeds in Brab. ambtelijk proza, maar ook bijv. 1327 conste Ieper II 764. 7, Gent 1288 conste Gent. Stadsf. 390.23, Gent 1306 conste si (pl.) Veete 659.14; coste: 3 maal in rijmpositie in
| |
| |
Vl. werken vóór 1350: Heeroma Ts. 76, 177, voorts Brussel 1382 (Brab. 185), eind 14de e. (CRH CXI. 162, 193), Leuven 1491 (Brab. 619; vgl. Mechelen 1456 begost p.p. ib. 714); - geconst Sp. 4.8.45.58.
§ 67. meughen Praet 2055, 3371 (u); mueghen 1386 Turnhout (Belg. Mus. 4.63), vgl. Klankl. § 61; macht 3 sg. Hildeg. p. 144, r. 169 hs H (: dach), V. Mus. 1.318.32 (Hulth. hs), machtijt ‘mag hij het’ Rose 9256, Brussel 1365 vercopen en macht CRH CXI.211, 212, Gent 1350 auwen en macht Drap. II 593.18; - praet. mouchte V. Mus. 2.249, ao 1277 (Bodegem bij Brussel): vgl. ZWBr. p. 4, 8, 165, 173; machte Brugge 1284 (Drap. I. 518.21).
§ 68. sel ic ook in Rein II. 4550; ic sele Lanc. 2.39138 (niet op hs geverifieerd); - du sout is de oude klankwettige vorm, du salt en suls jongere analogie (sels Ruusbroec, selstu Christina 1632 vv.); - 3de sael: ten eersten mael Tien Pl. 164, salt Rose 11540; men leest wel saelt in 1 en 3 sing. = sal het, maar nooit seelt. Vgl. nog Brussel 1365 dat gheen man en salle op die halte gaen CRH CXI. 226.
Plur. en inf.: Blijkens Drap., Ieper, Veete enz. in Vlaanderen van de 13de tot de 15de e. steeds zullen; echter in 1271 suelen te Syssele, 1276 suulen te Oudenburg, 1279 sulen te Syssele, een enkele keer selen te Brugge (Med VA 1952, 921 v.). In O.-Vl. heeft Velzeke in 1249 selen (OMO); Galmaarden, Gooik en Baardegen op de Brabantse grens eveneens Oudenaaide heeft in de 14de e selen, na 1338 ook sullen (veel materiaal Oudenaarde blz 248) In Dendermonde bezigt de klerk van de stadsmagistraat sullen, die van de heitog van Brabant selen
Voor Brabant: volgens eigen notities, voorts H. Vangassen in Album Dr. Jan Lindemans (1951, 355 v.), nog Top. Dial. 36 (1962), 49 vv. en Brab.:
Antwerpen is een menggebied (Pr. Br. a. 1476 heeft ook sellen naast vaker selen, bijv. p. 8, p. 145). - Breda: zullen (14de), spor. zoelen, sellen, selen (1308; Brab. 157), Helmond sullen (14de-15de) (in 14de ook solen, soelen: 434); Grave sullen (1422 sollen, 1465 soelen: 391).
Mechelen: de stadsreglementen hebben selen, schepenbrieven der 13de e. sullen (in 14 oork.), tot 1308 selen (in 33 oork.); 1291 sellen (Med VA 1942, 146), in 1304 ook (Brab. 656).
In Brussel is selen zogoed als alleenheersend tot begin 15de; dan komt sullen langzamerhand in gebruik (1412, 1427, 1440 suelen; Brab. 306).
In Diest is de oudste vorm (1301) solen, soelen (1346 selen), in de 15de zoelen, selen, sullen (Brab. 377). Selen komt ook voor in Leuven, Tienen (tot c. 1450; na 1450 soelen en selen 816; in 1346 zullen 749); in Zoutleeuw (zeld. soelen, 1420 sulen, in 1472 sullen 885).
Solen, sölen (soelen, suelen) is oostelijk: Herentals, Zandhoven, Leuven (eind 15de sullen); ook Antwerpen.
Sölen en zullen te Brussel in de 15de e. zijn dus indringers in de schrijftaal; selen blijft er echter nog lang in overheersend gebruik.
| |
| |
In Brabantse teksten (bijv. Pr. Br.) is merkwaardig inf. en indic. pl. selen, maar ghi sult (denkelijk met ronding uit ghi selt, zelf verkort uit ghi seelt).
Limburg heeft doorgaans solen (soelen); zeer weinig sullen; een enkele keer selen (en salen: hypercorrect, d.i. met weggeschreven e opgevat als umlaut van a?): vgl. Moors p. 392 v. (Henis 1396 heeft een praet. conj. selden 16. 48, zulde 33). Vgl. Limburg 1320 seulde conj. praes. (Oudenbiezen p. 94).
Van de literaire taal (vgl. Mnl W sullen) geven de hss vaak een verward beeld, zo bijv. Boendales Lekenspiegel (Brab.); in rijmpositie echter vindt men in dat werk alleen selen, ghi selt.
Holland heeft solen, in 't Z. ook sullen, in 't N. ook sellen (materiaal in mijn Mnl. Lb.). In Zeeuws-Vl.: sillen (Mnl W en V.H. § 221 Opm.). Zie nog Daniels p 140, Kaetspel p LXXIX, Emonds p 52 Ambtelijke taal te Utrecht zeer gevarieerd N Tg 66 (1973), blz 446 v v
Een vorm scullen Lorr. V 66 (aangehaald Mnl W 7.2423) is fout: er staat stullinge (uitg. K. Willner, Greifswald 1935, p. 13: vgl. Bwst. no 853 sub 2).
Vl. sullen kan zijn u hebben van spontaan gepalataliseerd suelen (oudgerm. skulan), met onvoldoend verklaarde verkorting; Holl. sellen, Zeeuws sillen zijn duistere kustmnl. formaties; Brab. selen ziet er uit als een ontronding van sölen; Limburgs solen alleen is klankwettig oud (< sulan), solen herinnert aan de ue van muegen (vgl. mijn opstel in Med VA 1952, p. 919 vv.).
Praet.: si soud Christ. 1467, 1700 e.e. (p. 551); Brab. 1389 in G.E. pass.; voor Limburg (solde), zie boven.
Over het gebruik en de flexie van het ww. zullen in de 16de eeuw, zie de Bijdrage ... van M.J. De Vriendt-De Man (Kon. Vl. Ac. VI. 81), Gent, 1958.
§ 69. 1 en 3 s. weet met ê rijmt vaak op leet, bereet, cleet, zelfs steet ‘staat’, en rijcheit enz. (Brab.), - anal. ic wete (laat): Segh. 9422, 10583, Lanc. 2, 10294; -
2 s. du weetste 15de Holl., du weste Limb., du weit Rog. 689 r., du wetes Sp. 32, 42, 76, 36, 4, 59, Limb. weest Kern § 216;
2 pl. gi wet met korte e rijmt op beset, Elysabeth enz., gi weit Segh. 9890: waerheit;
Praet.: Mnl W. 9, 2379 vermeldt zonder bronnenaanduiding: wistede;
p.p.: ghewiste (: list, Rose p. 256, v. 240).
§ 70. ghemoeten: vgl. V.H. § 231; 1277 muet, si mouten te Bodegem: ZWBr. pp. 121, 126.
§ 71. dogen met ue geschreven in Holl., - rijmt (evenals praes. pl.) op mogen (Lsp. III, 15, 42, Teest. 1620, Hild. 88, 12), op in orloghen (Melib. 2438), op gheploghen (Rein. II, 4771), evenzo p.p. ghedogen op tsertoghen (Heelu 133), gebogen (Mor. 2254); - sing. dooch rijmt op
| |
| |
hooch (Franc. 2814, Teest. 1255 enz.), op gnoech (Lanc. III, 20594); ic doghe Disp. 306.
§ 72. ooch: vindplaatsen in Mnl W s.v. hoghen 4.521, ogen 5.53 (vgl. ocht 5.6 en zw. eigen 3.588). Het is een inguaeoonse vorm van een ww. dat we terugvinden in got. aih en eng. to owe. De volgende nieuwe vindplaatsen werden mij door Dr. G.I. Lieftinck verstrekt:
Patricius' Vagevuur (ed. Verdeyen en Endepols) I 298 v.: dit boec oech te Haerlem ... (begin 15de e.); Lieftinck's Catalogus echt (94, oecht 106, hoecht 179); Sp. Leken 7 v.: ochte (Bwst. 1206), Bienboec (Zwolle 1498) oech; Apparaat Verdam UB. Leiden: Oorkb. Gron. Dre. 2.206. Theol. Tijdschr. 37.116 (= Bijbelvert. 116).
| |
§ 73. 2. Doen
Inf.: doen (te doune, te dune, doon, duen; doeyen);
Praes. sing.: |
1 ic doe (spor. ic doen); |
|
2 du doets (nog du does, - doest, later doeste); |
|
3 hi doet; |
plur.: |
wi doen, ghi doet, si doen. |
Praet. sing.: |
1 ic dede (zeld. dade); |
|
2 du daets (dades; 1 × du deets); |
|
3 hi dede (eind 15de e. dee; zelden dade); |
plur.: |
1 en 3 daden, 2 daet (dadet), ook deden, deet (dedet). |
Opm. Conj. meest met a overal, hoewel ook veel met e.
Imperatief: doe, (doch, doech);
P.p.: ghedaen (Brab. ghedane, mesdane, ook met umlaut -dene in alsodene).
Aant. doen Mnl W. 2, 234; te doune, dune: ZWBr. p. 117, doeyen Mnl W 2, 228 (Sp., Alex.); Halmaal 1398 met enen dach doeyne (Moors 37.17);
praes. ic doeye: Playerw. 236(: int goeije), - 1290 Grimbergen: ic due, 1277 Bodegem ic dowe (ZWBr. p. 117); hi doeit Floris Bl. 2544 (: gebloeit), hi dueth Antwerpen 1292 (ZWBr. 117), - doeghet: meestal eerst laat 15de e. (Ts. 3, 99), Klankl. § 100 Opm. 1, § 112 Opm. 5.
praet. 1 en 3 dede: vgl. ohd. teta; - dade: analogie naar plur. (of conj.?): Vl. en H. (V.H. § 240). Over de andere vormen (vgl. ohd. tâtum): nader V.H. § 240, Schönfeld § 140; in 't Gelders ind. praet. pl. steeds deden: Tille § 231;
imper. Mnl W 2, 234 (met lit.);
ghedane vgl. § 52 g.
| |
| |
| |
§ 74. Sijn
Praes. sing.: |
1 ic bem (Vl.), ben (in 't rijm soms si, in Holl. 15de e. bun); |
|
2 du best, bist (soms zonder t, of ook beste, biste), sijs (in oudere werken in het rijm vooral, later ook buiten), in Holl. 15de e. ook: du buste, binste, bint; |
|
3 hi is, es (met het pron. pers. 's § 28 i versmoiten tot ees; het en is > hens), in het rijm vaak si (Vl.?); |
plur.: |
1 wi sijn (soms sien, inversie siwi, siewi); |
|
2 ghi sijt (inversie sidi, soms sighi, 15de e.: siedi Br.-H.), zelden gi weest, ghi bint (eind 15de e.), gi sijn (oostmnl.); |
|
3 si sijn (soms sien), soms wesen, oostmnl. sint. |
Praet. sing.: |
1 en 3 was; |
|
2 du waers; |
plur.: |
1 en 3 waren; |
|
2 ghi waert. |
P.p.: ghewesen (Brab. Holl. meest geweest, steeds in oorkonden; ghesijn vooral in dichtwerken, zuidmnl.).
Imperatief: wes, bes, si.
Conjunctief: praes.: ic si, du sijs, hi si, - wi sijn, ghi sijt, si sijn (af en toe ook met ie):
praet.: ic, hi ware, du waers; wi, si waren, ghi waert (in Limb., ook vaak in Brabant met e: were enz.).
Aant. Praes. ic bym (Rijmb. 2427: Joachym); ic bem: Med VA 1932, 554; bein ic 1315 (Inv. Brugge 174), 1282 dat ic sculdich bein, Zeeland (H. Obreen in Bijdr. Med. Hist. Gen. Utrecht, XXXIII, 103), been 1269 Breda (OMO 28, 17), Vergi 190 Hulth. hs; - ic sin: tweede helft 15de e. Geld. Ov (Mnl. Bibl. 44, p. 45: Bouwst. 912, 2 b); Gent a. 1290 du best: Med VA 1966, 198.
si weest Rose 12142 r.
wi sien enz.: V.H. § 243 d; ghi sighet Prof. Lied. 213, si wesen: zie
| |
| |
M.W.s.v. sijn en wesen; - oostmnl. vormen: si sinnen: Etst. Drenthe 11, Meyer Oude Ned. Spreuken 39, 40; si bint Stadr. Steenwijk 133, 121; Limburg 1313 sint (gelegen) (Oudenbiezen p. 95, 215); si sint Nat. Bl. hs L (1375, Utrecht) V, 408: sint ter cueren, XII 1158 kan = sin 't zijn, Plaghe 702 sijnt (Mnl W 7, 1103 heeft verkeerdelijk Wrake III, 701) staat als rijmwoord in een vers, dat wel als tweede vers in een trits van gelijkrijmende verzen een interpolatie zou kunnen zijn. Overigens T e.T. 7, 168.
p.p. ghesijn: Mnl W 7.1103; a. 1327 ysyn Ieper II 705.15; Gent 1351 ghesijn Drap. II 4783; 1322: I 563.11; 1373: II 536.2; overigens v. Loey in Acad. roy de Belg., Bull Cl. Lettres 5e S t. LIV, 1968 inz. blz. 31 vv.
| |
§ 75. Willen
Inf.: willen;
Praes. sing.: |
1 ic wille (welle): |
|
2 du wils (willes, wels), du wilt (welt), Vl. du wout (15de e. du welte, wilste); |
|
3 hi wilt (soms wele), hi wille, jonger wil (soms hi welle, welt); |
plur.: |
1 en 3 willen; |
|
2 ghi wilt (willet; welt; inv. wildi, soms wildighi). |
Praet.: wilde (meer westel.), woude (meer oost.).
P.p.: gewilt (soms gewoudt Br.; 1 × Limb. 1, 2059 gewouden).
Aant. De inf. welen (Damme 1280: CRH CXV. 9) is een analogische uitbreiding naar oud hi wele (os. ohd. wili), bijv. Flor. Blanc. 652 (: vele), Parth. 3136 (: vele), Lanc. 3.15211, Tien Pl. 1869 (en 1033 zo te lezen voor wille: vele); vgl. Veld. III 19;
hi wilt Brab.: L.o.H. (ed. Beuken) p. 69; G.E. pass.; Brussel 1378 alse hi wilt (AOO H 821 f. xxiij vo), Leuven 1316 (Brab. 532), reeds Grimbergen 24.6.1290 Reniere wilt (Stadsarch. Brussel, Scab. Griffie 9625).
ghewoudt Vad. Mus. 2.442, Heelu 3133, Limb. 1.1292, maar ook Haagse Bijbel 2.47a. |
-
voetnoot1
- In de historische grammatica als ‘reduplicerende werkwoorden’ bekend, vgl Schönfeld § 14, VII, § 140
-
voetnoot1
- Vgl. boven § 55, ook voor de verantwoording der volgorde; en voorts Schönfeld § 146.
|