Middelnederlandse spraakkunst. Deel I. Vormleer
(1948)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Sing. nom.: naast ic komt soms een langere vorm icke voor. Uit ic en de negatie ne, en ontstaat ine, in, en. In Limburg: ich. c. Gen.: in mijn selfs is de -s niet geschreven; in 't Oosten en in 't Holl.: mijnre (en varr.), denkelijk analogie naar onser. d. Dat. acc.: de i is kort of lang, al naar gelang van het zinsritme; vaak komt ook mie voor. In het jongere mnl. ook mijn, in het rijm zelfs mien. In Limburg mich (maar niet in 't Gelders). e. Plur. nom.: wi met korte of lange i, ook wie. In Limburg: wir, wer, wē. f. Gen.: naast onser komt in later tijd meer ons voor. g. Dat. acc.: bij (vooral) VI. schrijvers, vaak in rijm, de kustmnl. vorm uus (vgl. Eng. us). h. Reeds in de 13de e. wordt ons verzwaard door liede: onsliede, (ook wel eens in de Wvl. vorm -lede), later -lieden, in de gen. -lieder. Aant. b. Over icke: V.H. § 326, Mnl. W. 3,808; voorts Mnl. Lb. s.v. enne in Gloss. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 27. Tweede persoon
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Sing. nom. In du klinkt de vocaal als ndl. uu (lang of kort). Enclitisch na een werkwoord wordt du tot tu: wiltu, soutu (uit wilt du, sout du), hevestu (heves du), slaepstu.
c. Gen.: ook dijnre, zie § 26 c. d. Dat. ac.: die, dijn, dich, zie § 26 d. e. Plur. nom. Over de vocaal, vgl. § 26 e; een vorm ghe schijnt niet voor te komen (vgl. evenwel § 50 c). Ghi is ontstaan uit een ouder *ji; in de inversie (onderwerp na het werkwoord is *ji > *î, wegens de onbeklemtoonde positie, verzwakt tot i: hoordi (< hored-i) ‘hoort gij’ (over de verbale uitgang -d i.pl.v.-t, zie § 49 h), sechdi (< segged-i) ‘zegt gij’, laeti of lati (< laetti < lated-i) ‘laat gij’. In jongere handschriften komen van deze vormen spelwijzen als segt dij, laet di voor. Voor de verzwaarde vorm ghiliede, vgl. § 26 h. f. Gen. Naast uwer (met vooral pluralische betekenis) ook uws (met vooral singularische waarde); de -s wel naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijns. Uit uwere ontstond urre (in enkele Brab. en oostel. teksten). g. Dat. acc. Naast u ook in 't Westen en in Holland ju, jou (zelfs in de gen. juwes). Aant.. Een nom. sing. di (i. pl. v. du) heeft nooit bestaan. Du met oe-uitspraak is oostelijk (Limburg, enz.); literatuur bij Schönfeld § 112 en Aant. aldaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 28. Derde persoonDit pronomen vertoont een verschillende vorm naar gelang van de accentuatie in de zin. a. In beklemtoonde positie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.Singularisb. Masc. nom. Bijvormen zijn hie, zelden he (oostel.). c. Gen. Ook sijnre en varianten. d. Dat. acc. Een oudere (inz. dat.) heme komt in litteraire (Ferguut bijv.) en ambtelijke taal nog voor; zeldzaam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(ook in rijm) zijn him, hen, hin; in Geld., Limb. en tot in de Kempen toe ook home, hom; in het Noordoosten: oen(e). e. Fem. nom. Si met lange en korte i, ook sie. In het VI. ook soe (waarnaast zelden su). f. Gen. dat. In oudere documenten nog hare (later ook in gen. haers). Daarnaast, doch minder verspreid: hoere (en varr.: hore, hoir, huere, hoers, enz.); in Zuidbrabant ook oud en zeldz. here. g. Acc. Zelden sie, si (oostmnl.); (wel eens hem?). h. Neutr. In nom. en acc. ook, maar zelden: hit; Brab. en oostelijk ook et; in gen. zelden sijns. Het + neg. en geeft hen (en). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pluralisi. Nom.: met î en i, ook sie. j. Gen.: ook haerre, haers, haerer, haerder(s), huerer, zelfs hier en daar hems, hens, hunner, hender. k. Dat.: westelijk hem; Brab. hen, oostel. hen, hun, hon. Acc.: zelden si, sie (oostel.); in de 15de e. ook: haer; ook verlengd met -liede. l. β. In onbeklemtoonde positie In deze positie staat het pronomen veel vaker na een beklemtoond woord (enclitisch) dan er voor (proclitisch). Doordat onbeklemtoonde, vocalisch anlautende pronomina dicht aan een voorafgaande werkwoord aansloten, ontstond in de zin een nieuwe klankgroep waarin de verdeling in syllabes zo geschiedde, dat de slotconsonant van het werkwoord syllabisch tot het volgende pronomen ging horen; aldus werd de vocaal van het werkwoord gerekt: (hi) nam et > (hi) na-met > (hi) naemt, (hi) sal es (sculdich sijn) > (hi) saels (sc. s.).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.n. Masc. s. acc. Naast een pronomen met h: hem, heeft er een zonder h bestaan: -ene. Dit pronomen kan in de n van een pluralis opgaan: wi sloegen (= wi sloegen en). In de acc. is soms, door verwarring van een pronomen indefinitum niet (+ gen. part. -es; vgl. ons niets) met de negatie niet, een genitiefvorm -s gebruikt: (hi) sochtene lange ende vants niet.
o. Fem. s. acc. Hier (en in de n.a. pl.) kent Lev. Christina een encliticon -ghe (uit ze of zie ontstaan): deedghe (deed ze, pl., v. 472), so sachmenghe vlien (zo zag men ze vluchten, sing., v. 314). In de Limb. Serm. ook -s: dat sis (nl. de genade) ons wedergeue. Aant. Er ontbreekt nog een studie over de geografie, de chronologie en de syntaxis van de pronominale vormen; veel materiaal bij A.A. Verdenius, Ts. 43, 1 vv.; Overdiep § 33 vv. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.E. (no 872, 880ter, 884, 885 en pass.); Limburg 1323 dis sulen heme bliuén II ruden (Oudenbiezen p. 113); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1282 up hars selves cost (Drap I 379 14) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Hadewijch), Alex. I 1094 dus priset elkerlijc sijn lant / Maer seide (= seid-e) dat hi noit en vant, waaraan men nog kan toevoegen Renout v Montalbaen (ed P J J Diermanse, p 70) r 1350 doe antworde hem te ant, Borchgrav.v. Vergi 393 Alse dus die ridder goet / In den groten anxte stoet / Wat hi mochte ane gaen / Wenende herde meneghen traen (= wenend-e; over -ende = ede, vgl. V.H. § 135 b p. 211 r. 4 v.b. en § 198 opm. 2), 778 Ende dat ghevaren alte male / vertelde (= -e) hare herde wale. Over datte = datti in Keure v. Hazebroek a. 1356 (ed. E. Gailliard) I 277, IV 58, vgl. Jacobs Mvl. p. 4, p. 95, Mnl W 3, 419; over Limb. he (-e?) Veld. I 50. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 29. B. Het pronomen reflexivumIn het mnl. wordt als pronomen reflexivum het pronomen personale gebruikt, ook in de derde persoon: masc. neutr. hem (om 't metrum heme), -em, -en; fem. hare; plur. hen (hem). (Het nnl.) sich (vgl. Duits sich) komt in het oostmnl. voor sedert de 14de e., t.w. Limburg (zelfs in 't Westen), de Graafschap en Gelderland; sedert de 15de e. in Utrecht. Een zeldzame bijvorm is sick (later dan sich) in de noordoostelijke provincies; nog zeldzamer is si (in Gelderland). Aant. Zie thans L. Hermodsson, Reflexive und Intransitive Verba im älteren Westgermanischen (Uppsala, 1952), met een uitvoerige excursus over mnl. sich en mijn kanttekeningen hierbij, met literatuur, in Med VA | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1953, blz. 361 v.v. Eenmaal Wvl. zij: L.C. Michels Med. V A. 1950, 202 = Fil. Opst. I 91. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 30. C. Het pronomen possessivumDe adjectiva possessiva (bijv. zijn moeder) zijn uit de genitief van het pronomen personale (moeder zijn ‘mater ejus’) ontstaan. De possessiva zijn:
a. Sing.: 1e mijn; - 2de dijn; - 3de masc. neutr. sijn, fem. hare (en varr. huere, hore enz.; Gelders 2de helft 14de e. ook oere); b. Plur.: 1e onse; - 2de uwe; - 3de hare (en zelfde varr.).
De flexie is die van het adjectief (§ 23). Nochtans lette men op het volgende: 1. daar de possessiva eig. eng verwant zijn aan de genitief van het pronomen personale, blijven mijn, dijn sijn ook onverbogen in de sing.: nom. fem., acc. fem. en masc., en in de plur. neutr. en acc., bijv. sijn moeder; 2. staan hare, onse, uwe voor subst. in nom. masc., neutr. en acc. neutr. (en nom. fem. alsook in plur.), bijv. onse vader, onse lant, uwe kint enz.; 3. vindt men, naar analogie der zgn. uitgangloze vormen mijn enz., ook: ons vader, ons tale, ons steden, u vriende, haer vriende; 4. vindt men, naar analogie van vormen als onse lant enz. ook sine hovet, mine broeder enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit verbogen vormen sijnre < sinere (gen. dat. fem. sing; gen. pl.), mijnre < minere enz. ontstaat siere, miere (en zelfs analogisch verlengd sirer); di(e)re dinere is zeldzaam (wegens verwarring met het demonstrativum § 32 c), in jongere teksten mijnder, sijnder. Aant. Opm. 1. V.H. § 342; J. Franck, Alex. p. 406 v.; Mnl W 7, 1111. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1292 ute siren plegth (Med. VA 1933, 317), Brugge 1277 te sirer orbare (Drap. I 368. 5). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Het pronomen demonstrativumOnder dit hoofd worden bijeengebracht: 1. het uit het demonstrativum die ontstane bepalend lidwoord; 2. het demonstrativum die; 3. het demonstrativum dese; 4. het demonstrativum ghene. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 31. 1. Het bepalend lidwoordHet is eig. het onbeklemtoonde demonstr. die.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Nom.: bij 't masc. leest men minder vaak de; bij Stoke en oostmnl. schrijvers is de als dee (< die) te lezen. Soms ook de acc.-vorm den. Limburg: der.
c. Gen.: naast des (de oude, historische vorm) staat analogisch het niet frequente dies; diens is jonger en zeldzamer. De vorm des wordt zeer vaak proclitisch, met syncope der e, tot ts: tspapen, zelfs tot s: spapen; hiernaast de analogische spelling ds: dsgraven.
d. Dat. acc.: ook die (zelfs d. pl.), fem. dier (ook die). Aant. b. Nom. den: vbb. Jacobs Wvl. p. 287; Limb. der: invloed uit Duitsland, eerste helft der 14de e. ook die (Noldus, L.B. 28, 85), derselve (Zoutleeuw 1400, Martens p. 153); bunre: Mnl. Lb. p. 197, p. 220. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 32. 2. Het demonstrativum die
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Nom.: die heeft een bijvorm di (Limb.) en de (d.i. dee, Holl.); - neutr. dat is wordt samengetrokken tot dats; dat en < dan; dat en es < dannes, dans; - nog een bijvorm in het neutrum is das (in oorsprong de gen. des met de a van dat).
c. Gen.: des (eig. oorspronkelijke, maar verouderende vorm, nog in bepaalde uitdrukkingen) heeft in rijm bijvormen dis en dos; daarnaast das. Dier ook diere, dierre, nog dere.
d. Acc.: fem. ook dien; neutr. datte; masc. d. en a. ook die (sporadisch in oudere, vaak in jongere teksten: tweede helft der 15de e.); dat. fem. en pl. reeds vroeg ook die.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aant. b-c. Materiaal in Mnl.W. 2, 74 vv., 2, 364 dos; over masc. des: Franck § 217, V.H. p. 449; diere, dere Franck p. 183. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 33. 3. Het demonstrativum dese
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Nom.: fem. dees (in Limb.) ook voor acc., en pl.; neutr. ook ditte (en acc.). Gen.: m.n. ook dees, soms deses; fem.: naast derre (< [*]dezre) ook nogal vaak deser, desere (ook dat.!).
d. Dat. acc.: masc. ook dese; n.a. ditte.
Aant. ditte, bijv. Antwerpen 1296 (Belg. Ts. Phil. Geschied 27. 735), Aaidenburg 1311 (Wijffels 52). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 34. 4. Het demonstrativum gheneDit pronomen vertoont, buiten de casus obliqui fem., een grote verscheidenheid in het vocalisme: er is een type met ē, en een met ō/eu.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. De vormen met o, ue blijken Vlaams te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. Nom.: masc. gheen is jonger; neutr.: gheen (oude vorm), ghene, ghent, ghint, ghont, ghoont, ghuent, ghunt. d. Gen.: gherre is oud en frequent (< ghĕnere, toen e in open syllabe nog niet gerekt was), ghere (met ē) is jonger, naast gheenre, ghener, - ghore is zeldzaam. e. Dieghene, neutr. tgeent flecteert zoals een als substantief gebruikt adjectief. Jonger is diegheen, enz. Opm. Slechts eenmaal (1324, Holl.) is dieghenighe aangetroffen. Aant. b. goent (o, oo) tot ca. 1400, ghuent (u, uu) vooral 15de e. in W.-Vl. (Jacobs Mvl. p. 75); Franck, ZfdA. 24. 1890. 26 v.v. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 35. E. Het pronomen interrogativum
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.b. Nom.: neutr. zelden watte, wes, wies. Opm. 1. Het substantief na wat staat in de genitief plur.: wat manne, wat lande. c. Gen.: masc.: een oudere vorm is wes; f. soms wiere; jong en zelden wiens; onz. ook wies. d. Dat.: masc. wie (eind 15de e.), Limb. wim(e); fem. soms wien; ook wiere. e. Acc.: masc. wie (eind 15de e.) (oost. ween, Limb. weme); fem. en pl. soms wien; n. zelden watte, wes, wies.
Aant. b-e. V.H. § 360; dat.-acc. ween, wen: Geld.-Kleefs (Holmberg, p. 119). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 36. F. Het pronomen relativumHet gebruik van constructies ter aanduiding der onderschikking hoort in de syntaxis thuis. Het volgende is alleen een beschrijving van de vormen van enkele woorden: 1. die, 2. wie, 3. welc. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 37. 1. dieDe flexie is die van het demonstrativum (§ 39 a). Afwijkend is: a. een vorm de met ee i. pl. v. ie; in nom. n. ook des, in n. pl. masc. ook de (zeldzaam);
b. gen. vaak neutr. des, masc. jonger diens, fem. zelden dies;
c. dat. zeer vaak masc. en pl. die, fem. soms dien, die; n. die, dat; acc. masc. vaak die, bij Stoke en Wvl. schrijvers de; n. soms dies (m.: des). Aant. Nom. des: V.H.p. 463; de ib. p. 462 c; gen. dies V.H.p. 463; overigens P.J. Cosijn in Taal- en Letterbode 6, 276 vv. Limb. nom. de (Noldus p. 86): T.L.J. § 143; Moors p. 413. Vgl. nog Leuven 1448 de pass. (L.B. 38. 1948. 1 vv.), 1394 den wech de gheet ouer enz. (Brab. 550). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 38. 2. wieWie komt wel eens voor als wie so (ook wie dat, wie daer), wat als so wat. Als relatief is het in de 13de e. nog zeldzaam; als onbepaald voornaamwoord (= al wie) is het wel gebruikelijk. Buiten § 35 a ook we; gen. wiens is jong; wes, wies is ook: n.a. sing., gen. fem. en pl. (hier vaker wier); dat. fem. ook wien. Aant. Over wie, ook G.A. Van Es: De attributieve genitief in het Middelned., §§ 58-74. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 39. 3. welcNaast de declinatie van het adjectief vertoont dit relativum in jongere teksten nog: welcke (sing. nom. m., n.; a. neutr.), welc (sing. nom. acc. fem., acc. masc., pl. n. acc.). Naast die welcke (enz.) ook die welc in n.a.s.m.f. en pl. Aant. wilc W.-VI.: Jacobs Mvl. p. 98. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 40. G. Pronominaaladjectieven
|
Opm. 1. In sing. nom. acc. m. en n. vindt men al vroeg alle: alle twist (acc.), alle laken. |
b. 2. Met determinatief tussen al en het substantief: al wordt vervangen door een adverbium al of alle (sing. = geheel, plur. = te zamen): al sijns goets, alle des goets, al sijnre werken, met al sinen sinnen, alle die prochiane.
Opm. 2. In dat. pl. is het verbogen adjectief nog bewaard: in allen dien manieren. |
B. Als substantief gebruikt:
c. a. Sing.: alleen neutrum nom. acc. al en alle (oostelijk allet, sporadisch allent, - nog niet het nnl. alles, behalve in jongere taal na voorzetsel: in als, van al[le]s); gen. alles, als, dat. allen (ook van alle dien, van al dien);
d. b. Plur.: n.a. alle (later allen), g. alre, d. allen (ook alle, al).
§ 41. 2. Ander
Buiten de sterke flexie van het adj. vinden we ook de vorm ander in alle naamvallen (uitgenomen d. pl.); vgl. bijv. nog 's anderdaags. Met het lidwoord: de (andere), is de flexie zwak, maar men vindt ook d.a. sing. m. dander, gen. danders. Over dander: V.H. p. 468.
§ 42. 3. Een. Negheen. Eenich
a. Een (en negheen, gheen) vertonen de sterke flexie van
het adjectief (§ 34): bijv. nom. fem. een (naast eene), gen. m.n. eens; fem. g.d. ere is uit eenre < enere.
De onverbogen vorm een vindt men ook in de acc. m.f. (soms dat. m.n.).
b. In de 15de e. (en sporadisch vroeger) vertoont een (naar het adj., of het pron. dese, ghene enz.) soms een vorm ene in nom. acc. neutr., nom. masc. (en zelden dat.).
Opm. 1. Reeds vroeg, enclitisch na een adj. of bijwoord, wordt één tot en: so sconen wijf (= scoon - een). |
c. Voorts bestaat de een, deen (vaker dan de eene), ook in de datief; in het meervoud: die ene in verbinding met dandre.
d. Eenich (Brab. 15de e. ennich) heeft de uitgangen van het sterke adj. (§ 23); in nom. en acc. fem., in acc. masc. staat ook uitgangloos eenich, in jongere taal ook in dativo. In de 15de e. in nom. masc., nom.-acc. neutr. ook enighe.
Opm. 2. Zelfde flexie bij menich, som(ich). |
Aant. Dat. 1326 van ener hofstat, Anderlecht (AEB 144).
Over het ontstaan van geen uit negeen (engeen) na -n of -m, zie Overdiep § 62: datmen gene porte sloet; hem ware gene dinc so goet.
Opm. 1. Vele voorbb. Mnl.W. 2, 532.Vgl. C.B. van Haeringen N. Tg. 47. 1954. 71 vv., en J. van den Bosch ald. 166 v. voor een mogelijke uitspraak / ən / in proclisis: en stic, en swaer slach, en ridder (c. 1350), waarbij nog: Mechelen 1287 en stucke (Med V A 1942, 133, Laken 1297 op en hofstaet (AOO Brussel B 1455), 's-Hertogenbosch 1369 en huys (Brab. 488) (vgl. G. Kloeke, Kamper Spreekwoorden, 1959, XXVI). Brussel 1381 dat en yegelijc ... sculdich is (Martens p. 71), Diest 1488 op en witten donresdaghe (Brab. 342).
d. Opgestapelde flexie in Brugge 14. 3. 1279 in eregher manieren = eneregher (RA Brugge, Blauw 1753), Gent 6. 10. 1298 id. (Vad. Mus. 5, 291).
§ 43. 4. Elc, sulc
a. Elc is de gewone vorm, daarnaast sporadisch elec, eelc, in het N.-O. illick.
Andere pronomina: ieghewelc, ieghelijc, eckerlijc, elkermanlijc, elkermalc.
De flexie is als die van een (§ 55 a b); reeds in de 13de e. komt vaak elkes, elcs voor.
o. Sulc is Westmnl., selc Brabants, sulch (sullich) Limburgs; daarnaast suilc (W.vl.), suelc, soelc, solc.
Sulc betekent ook ‘menig, de een, de ander’. De flexie is die van elc en een (vgl. selcstont, selctijt ‘soms’). In de 15de e. duikt sulcs op (in het N.-O. sulkes). In plur. n. acc. selke en selc.
Uit sulc een is een vorm sulken ontstaan die in de 15de eeuw zowel in meervoud als in enkelvoud verder ongeflecteerd blijft: sulcken daet, alsulken coeplude.
Aant. a. Franck § 226 vermeldt een jonger elker (uit elc hare). Neutr. elcx: Brabant 1476 van elkcx (Pr. Br. 4).
b. Antwerpen en Mechelen schijnen een menggebied van sulc- (solc-) en selc-vormen te zijn.
Sulken (vgl. ook § 42 Opm. 1, N. Tg. 47. 72 o.m. enen alten vasten casteel): Mar. v. Nieum. 142 sulcken woorden, 151 alsulcken woorden; Brussel 1441 op alsulken boeten (CRH CXII. 149), 1436 alsulken coeplude (ib. 93), Mechelen 1451 alsulken lakenen (Brab. 696); 1476 sulcken heeren npl. (Pr. Br. 10), sulcken daet te doen (147), sulcken gelt asg. (152), sulcken valschers te vangen (155), enz.
§ 44. 5. Ieman, nieman; iet, niet
Ieman (< ie = veralgemenend, en man) of iemen: gen. -s, dat. -e (ook acc., of beide onverbogen). Ook iemand. Iemene is ook nom. Idem voor nieman (zelden acc. niemanden).
Iet, ietwat, niet, niewet (iewent, niewent): gen. -s, dat. -e.
Aant. Nom.: Middelburg 1254: niemene ne moet (OMO 3, 51); Brugge 1282 dat iemene wilde ... (Drap I 380.6; nog 459.24; 363.6; 380. 6); 1325 hiemene (Memoriaal 4, 5);
acc.: Brabant 1476 men ... niemende in recht en ontfanckt, yemenden daigen, niemenden te verongelijcken (Pr. Br. 8, 6, 15 enz.).
§ 45. 6. Selve
Het woord heeft in sing. en pl.: nom. selve, gen. selfs, d. selven, acc. selven (neutr. selve).
Men vindt ook: nom.: self (jonger), selver (jong en oostelijk), selven (m.f., jong); gen.: selven (na pronomina), selve (zelden); dat. acc.: selve (en selver, vgl. nom.).
Na het lidwoord: deselve, flexie van het adjectief (§ 23). In gen. reeds des selve (jong en zeldz.: des selvens).
Aant. Selver: reeds a. 1320 Venlo § 72.