Middelnederlandse spraakkunst. Deel I. Vormleer
(1948)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III. Het adjectief§ 21. In het Oudgermaans had het adjectief (bijv. nw.) een sterke en een zwakke flexie. Zoals men dat nog duidelijk in het Gotisch kan zien, waren de uitgangen in de sterke flexie deels gelijk aan die der nomina, deels aan die der pronomina (bijv. aanwijzend vnw. of lidwoord). De uitgangen der zwakke flexie bevatten een n. Het gebruik der sterke of zwakke flexie werd, zowat als in het Hoogduits nu; beheerst door de al of niet voorafgaande determinatieven. Terwijl nu de indeling in stammen of in sterke en zwakke flexie bij de substantieven tot recht begrip van de stand van zaken in het mnl. nog nodig is, omdat anders vele formaties duister blijven en trouwens, door de werking der analogie, ontleende woorden zich aan de bestaande flexie aanpassen, is een scheiding bij de adjectieven in sterk en zwak niet goed meer door te voeren. Niet alleen zijn vormen der twee soorten dooreengelopen, maar ook hebben ze in sommige casussen de uitgang van het lidwoord aangenomen en schijnt de flexie, in het mnl., niet meer af te hangen van een al of niet voorafgaand demonstrativum. M.a.w., het dooreenlopen en vereenvoudigen der flexie, die bij het substantief langzamerhand groter wordt tot aan het eind der mnl. periode, was bij het adjectief reeds in de 13de e. voltrokken, op enkele resten na.
§ 22. Alvorens een paradigma te geven, moeten wij er op wijzen, dat vele adjectiva in het mnl. op -eGa naar voetnoot1 eindigen: a. bequame, blide, blode (soms bloot), boose (s. boos), broosche (s. broosch), dicke, diepe (vaker diep), diere ‘duur’, dorre, droeve, dunne, echte, edele (ook edel), effene (ook effen), enge, erre, gave, gehiere ‘lief’ (soms gehier), gele, gemeene (s. gemeen), gename ‘aangenaam’, genge | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘gangbaar’, gerechte (vaker gerecht), gestade, gewisse, groene, harde of herde (vaker zonder -e), cale, cleine (maar clein ende groet), coene (soms coen), cuesche (s. cuusch), lage, lichte (vaker licht), maere (soms maer ‘vermaard’), mate, milde, moede, murwe, niewe, nutte, openbare (s. zonder -e), reine, rike, ripe, rive ‘overvloedig’, rume (vaker ruum), ruwe (id. ru), safte (ook sacht), sciere (ook scier), scone, selsiene ‘zeldzaam’, snode, soete, stercke (vaker sterck), stide ‘stijf’ (ook stijt), stille, stive (stijf), strenghe, sture, sure, sware (vaker swaer), taye, trage (soms traech), trouwe, vale, vaste (ook vast), veige ‘veeg’, veile, vreemde, vlugge, viervoete, vuchte ‘vochtig’, vrie (vri), ware, wide (vaker wijt), wilde (soms wild), wise (wijs), woeste; b. en somsGa naar voetnoot1 door analogie: arme (naar rike bijv.), blauwe, blinde, blonde, boude, domme, dove, dulle, dwase, felle, fiere, grawe, grote, hete, hoghe, hovesche, ijdele, clare, cloecke, corte, crancke, langhe, nate, nedere, puere, sere, siecke, scarpe, swarte, valsche, versche, vule, waerde, wrede. | ||||||||||||||||||||||||||
§ 23. Het gewone paradigma van het adjectief is:
| ||||||||||||||||||||||||||
Bespreking.a. In de vormen op -ele, -ene, -ere werd de auslaut-e vaak geapocopeerd: idel vate, die simpel man; besloten doren, die ijseren slote; wreeder dinge, die bitter doot; -enen > -en, -erer > -er: beloken doren (d. pl.), van den verloren sone; ander liede (g. pl), der lecker spise. | ||||||||||||||||||||||||||
Singularisb. Nom. 1. zonder -e: a. masc. neutr.: wanneer het adj. door geen determinatief of door een, geen (in het neu- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||
trum soms door een possessivum) wordt voorafgegaan: sterflijc laet, een out man (soms ook bij adjectieven op -e § 22: een rijc man, een clein stuc), een half boenre lands. Dit is eig. een overblijfsel der oude sterke, uitgangloze flexie (§ 21).
b. fem.: hier was de vroeger in de sterke flexie aanwezige, uitgang geapocopeerd en sporen komen nog voor bij groot (groot ere), half, selc, swart, zelfs bij swaer (< sware), waer, scoen, enz.
2. Met -e: in het masc. en neutr. was -e in het alleenstaande adj. of na een, geen eig. uit de zwakke flexie ingedrongen, wat in de jongere periode gewoon is geworden: goede wijn, een oude man, een hovesche wijf; - of naar het voorbeeld der adj. op -e (§ 22): een domme man, een clare licht, een swarte cleet. c. Gen.: masc.-neutr.: a. de -s is opgeslorpt door de stam-s in: eens wijs conincs, is achter -ch geapocopeerd: menich wormes, is niet aanwezig als adj. en substantief als een geheel worden gevoeld: eens goetmans, des oude testaments, des ewich rijcs; b. naast -s komt ook -en voor, nl. na een determinatief met uitgang na het substantief: Puppijns des clenen; of voor het subst.: des goeden mans; soms ook, in de latere taal, bij het alleenstaande adj.: bedochten sinnes; zonder -n: sijns lieve broeders (sporadisch vooral in de 15de e.). d. Gen.-dat. fem.: a.i. pl. v. -er komt soms de oudere vorm -ere nog voor; vaak heeft men -re na -l(e): edelre, na -n(e): scoenre, na -r(e): claerre (maar na -er is er versmelting: van ere suver maget < suverer); b. een uitgang -en (die eig. tot de oudere zwakke flexie hoort) komt soms nog voor: der edelen vrouwen (vooral in 't oosten) (ook dat., en gen. pl.); c. een uitgang -e komt (ook in dat., en gen. pl.) in de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||
jongere taal dikwijls voor: metter minste scaden, der oude cuer. e. Dat.: zonder -n en zelfs zonder -e in adj. en subst. als een geheel beschouwd: bi den heilige geest, t'ervelic cense; vaak bij part. praes.: met bernende moede. f. Acc.: zonder -n, vgl. datief; zonder -e: naar de nom. (vgl. aldaar): van een groot landsheer; met -e in het neutr.: zie nom. | ||||||||||||||||||||||||||
Pluralisg. Nom.-acc.: zonder -e, naar het voorbeeld van neutr. waar de -e klankwettig geapocopeerd was: claer ogen, duerbaer cleder, scoen orse, die swaer wonden. h. Gen.: zie sing. gen. i. Dat.: zonder -n bij part. praes. in jongere taal: den comende vianden. Aant. Historisch: Schonfeld §§ 124-126. Voornamelijk in W.-VI., doch ook in O.-VI. komen vroeg in de 14de e. vormen op -e voor, ook d. pl. Nader onderzoek, ev. in verband met plur. der subst. op -n (§ 11) gewenst (analogisch archaiserende grafieën?). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||
§ 24. Het zelfstandig gebruikte adjectief.De flexie van het als een substantief gebruikte adjectief was gelijk aan die van het adjectief. Men vindt zowel een vroede, geen sieke als een vroet, een ziec (vgl. nu nog een zot, een gek). Onder invloed van het substantief vindt men echter ook: nom. die sot, die dwaes, dat heet, dat quaet (vgl. nu het kwaad), d. ten leste; acc. den dode, den wise, enen sot, den keitijf; dat. f. der schoenste; n.a. pl. kerstinen, die keytiven, armen; g. pl. der kerstinen, armen en der kerstine, oude (naast der armere). Aant. Er blijkt verschil te bestaan tussen de arme ‘zij die arm zijn’ en de armen ‘de groep, de stand der armen’ (Veld. I 243, met literatuur). | ||||||||||||||||||||||||||
§ 25. De comparatief en de superlatief.a. Het adjectief in de comparatief-vorm heeft het suffix -er: langer, groter. Dit suffix -er is met apocope der -e uit een ouder -ere ontstaan, dat als -re nog voorkomt na -n, -l, -r: dulre, scoenre, swaerre; in deze laatste positie wordt dit -re tot r (tongpunt-r) en ontstaat er epenthetische d er voor: vandaar in het latere mnl: dulder, scoender, swaerder. b. De superlatief-vorm gaat uit op -st: langst, scoonst, crachtichst.
c. Tot verschillende stammen behoren de trappen van vergelijking van de volgende adjectieven:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||
d. De flexie is die van het adjectief (§ 23); oorspronkelijke zwakke vormen (op -e) komen nog voor (blindre, felste); de acc. sg. masc. heeft vaak geen n: si noit en sagen scoenre man. e. Van adverbia wezen de volgende comparatiefvormen vermeld: wers en wors (comp. van: slecht, erg, maar ook positief: kwaad);
Aant. v.H. § 321 vermeldt werst ‘slechtst’. De comparatief wordt ook door bat omschreven. |