Middelnederlandse spraakkunst. Deel I. Vormleer
(1948)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II. Het substantief§ 9. 1. Een groep substantieven vertonen in de flexieuitgangen een vocaal (bijv. bij mannel.-onz. woorden: dat. sing. den worme, nom. pl. de worme ‘wormen’; bij vrouwel. woorden: dat. sing. wel eens -e: met crachte, nom. pl. gewoon -e: de dade): men kan hier spreken van een vocalische flexie of flexie I. 2. Een andere groep substantieven vertonen in de flexieuitgangen n (gen. sing. man. des cnapen, nom. pl. de cnapen; gen. sing. vrouw. der sielen, nom. pl. de sielen): men kan hier spreken van een consonantische flexie of flexie II. Naar het voorbeeld van Jakob Grimm (1819) noemt men de vocalische flexie ook wel sterk, de consonantische daarentegen ook wel zwak. In het algemeen behoren tot flexie I de substantieven die op een consonant uitgaan (wolf, worm, dach, jaer, scip; daet, cracht, bank); tot flexie II die welke op -e uitgaan (siele, tonge, beke). Aant. Voor het historisch-germanistisch verband, zie Schönfeld §§ 95-107 - Een volledige, volkomen genuanceerde beschrijving van het mnl. ontbreekt nog. | |||||||||||||||||||||||||||||
Flexie IMen onderscheidt er: 1o mannelijke en onzijdige substantieven; 2o vrouwelijke substantieven. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 10. 1. Mannelijke en onzijdige substantieven.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
A. Masculina1. arm, avont, baert, berch, biscop, boc, boem, dach, danc, dief, dienst, doern, droem, eet ‘eed’, boemgaert (wijngaert), geest, god, hals, havec, helm, helt, hengst, herfst, hof, hont, keer, kelc, knecht, kus, maech ‘verwante’, moet, mont, muer, nap, nijt, oem, paeus, pat ‘weg’, proefst ‘proost’, raet, ram, rinc, roof, scalc ‘knecht’, scat, scoe ‘schoen’, sin, slaep, snee ‘sneeuw’, spronc, staf, steen, stier, stoel, storm, strijt, stroem, tins ‘tijns, rente’, tor ‘toren’, troest, tuun, veinoot ‘vennoot’, visch, vloec, vos, wech, welp, wert ‘waard’, wint, wijch ‘strijd’, wijn; appel, aern ‘arend’, balch, brief, disch, dorst, dronc, gast, korf, liede (plurale tantum), ploech, rooc, saerc ‘zerk’, scacht, scilt, smooc, stang, stanc, stoop, strenc, swaen, tant, traen, vanc, weder ‘ram’, worm, worp;
2. nomina op -el, -em, -en, -er: duvel, engel, hagel, hemel, nagel, segel, vogel, adem, vadem; degen ‘jongeling’, drochten ‘heer’, morgen, regen, segen, wagen; acker, ever, hamer, honger, lachter ‘laster’, somer, vinger, winter, keiser, meester, priester;
3. namen op -ing, -ling, -do(e)m: jongelinc, coninc, rijcdom enz.;
4. namen aan het Romaans ontleend: amijs ‘vriend’, peis, prijs, baroen, officier, serjant, cardinael, enz.;
5. vele persoonsnamen op -ere en -are, -eere (reeds in de 14de eeuw ook zonder slot-e): bringhere, jaghere, rechtere, riddere, scrivere; clusenare, loghenare, molenare, mordenare, predicare, enz.;
6. zaaknamen op -re: kelre ‘kelder’, solre. | |||||||||||||||||||||||||||||
B. Neutra.1. aer ‘korenaar’Ga naar voetnoot1, been, berd ‘plank’, blat, broot, dach- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||
want, dal, deel, dier, dinc, gat, goet, gout, graf, gras, haer, hof, hol, honig, horn, hout, hovet, huus, joc, jonc, caf, calf, kint, cleet, corn, cruut, lam, lant, leet, licht, lier ‘wang’, liet, lijc, lof, loon, mele, ors ‘paard’, paert, pont, rat ‘rad’, recht, rijs ‘takje’, scaep, scijn, scip, seel ‘touw’, seer, seil, smere, spor ‘spoor’, stof, strael, stric, stroe, swaert, sweet, swijn, telch, vat, vel, velt, vier, vleesch, volc, was, werc, wicht ‘wezen’, wijf, wort; ghebet, ghebot, ghebrec, gheluut, ghemet ‘landmaat’, gherec ‘orde’, ghesanc, ghemac, ghelach, enz.; 2. nomina op -el, -en, -er: exempel, mirakel, suvel; becken, laken, teken, verken, wapen; buender (buenre), clooster, koper, leger, outer, silver, voeder, weder, wonder; 3. de deminutieven: vogelijn, vogelkijn; 4. enkele woorden op -e (welke vocaal in de 14de eeuw al begint te verdwijnen): aensichte, armoede, beelde, ellende, gesinde, here, cruce, conne ‘kunne, geslacht’, waaronder vrouwelijk zijn geworden en daardoor ook tot flexie II (§ 17) gaan behoren: antwoorde, beelde, ellende, kinne, ‘kin’ (ook mannel.), cruce, cudde, conne, orconde, orloghe, scade ‘schaduw’; - woorden op -scap: ridderscap, orcon(d)scap; - leenwoorden: legioen, pawelioen, serpent. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 11. Bespreking.α. Wanneer een korte vocaal in open syllabe komt te staan, wordt hij gerekt: des daghes, den hove, die stave, en blijft zo ook na het uitvallen (syncope) van de e (bijv. in de genitief): des daechs, des weechs. Toch komen, onder invloed van de nom.-acc., korte vocalen ook voor: smets, gods, biscops.
β. Groot is het aantal der onzijdige afleidingen op -scap; hiernaast bestaan ook vrouwelijke afleidingen (§ 13). De neutra hebben veelal concrete, de feminina abstracte betekenis. Naast -scap, dat voornamelijk in Brabant en Limburg voorkomtGa naar voetnoot1, bestaat -scep (en -scip) dat men in Vlaanderen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zeeland en Holland aantreft, zelfs in het AntwerpseGa naar voetnoot1.
De flexie is:
Opm. 1. In het Z.-W. van Vlaanderen: -sceip; jongere vormen: -sceep, -scap (dat.) en -scippe, -scappe.
γ. gen. sing. 1. Eensyllabische woorden hebben nog wel eens -es: eedes, daghes, godes (ritme in verzen, kanselarijtaal). 2. In woorden op -s is deze klank met de uitgang -(e)s versmolten: des visch, vos, paeus, cruus, vonnis. See heeft een gen. sewes.
δ. dat. sing. Van see is de dat. sewe. Al vroeg en vaak komen vormen ook zonder -e voor, zowel bij tweesyllabische woorden: coninc, bisscop, serjant, als bij eensyllabische: oom, hont. Toch leest men ook vogle, vinghre, en de datiefvorm God, terwijl Gode ook acc. is. Huus is een oude datiefvorm zonder e.
§ 12. α. nom. acc. plur. Gewoon zijn meervoudsvormen als lepele, sadele, lakene, beckene; er komen ook vormen voor met syncope van -e-: vingre, vogle, voelne ‘veulens’. In Vlaanderen treft men reeds in het begin der 14de eeuw vormen op -en aan: lakenen, apostelen (na r vindt men s: ha- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mers); in Brabant en in Limburg reeds in de tweede helft der 14de e. tegenover een meerderheid op -e, ook vormen soms met apocope: appel, ketel, wagen, vaker met -en: beytelen, scotelen, oercussenen (waarnaast soms -s: breydels, hamers).
β. Van de nomina op -ere komt een oude pluralisvorm op -e nog wel voor (Brabant en Limburg tot in de 15de e.: richtere, vercopere, in de gen. soms met apocope van -e: ter segger taxacien, vander zieder assisen). Zeer gewoon zijn pluralisvormen op -s en -n: ridders, rechteren. Vanaf de 13de e. in W.-Vl. uitsluitend -s; in O.-Vl. veel vaker -s dan -n; idem in Holland eind 14de e.; in Antwerpen tot begin 14de e. -e, -en, daarna ook en opkomen van -s dat overheersend wordt; in Brabant begin 14de e. komt naast vaker -n de uitgang -s vroeg op, in de tweede helft is -s flink aan de winnende hand om in de 15de e. sterk overheersend te worden; in Limburg treft men hier en daar -n en -s aan, terwijl vormen met en zonder -e er gewoon zijn.
γ. Van al de overige nomina (over het type pl. scaep en calver, zie even verder) worden meervouden op -en: daghen, wolven, voglen, husen, vaten, woorden enz. eerst in de 15de eeuw talrijk, hoewel spelvormen op -e toen nog wel meer voorkomen. Die n kan van flexie II herkomstig zijn (§ 15) of, via de accusatief, een uitbreiding van de dat. pl. Hij wordt voor het eerst aan het eind der 13de e. in W.-Vl. aangetroffen, in de tweede helft der 14de e. sporadisch in Brabant, ook in het Gelders bij woorden op -ing en bij andere, meest in de acc. Van scoe ‘schoen’ luidt de pluralis al heel vroeg scoen, van tee ‘teen’: teen, ree: reen, die ‘dij’: dien, knie: knien. Van pl. mudde, jaerghetide komen reeds in de 13de e. in Brabant meervouden op n voor. Eveneens reeds in de 13de e., in West-Vlaanderen en Zeeland, treft men een plur. lieden aan, waarnaast in Brab. liede, in de 15de e. (coop)lude; in Holland reeds in de 14de e. luden. De diminutieven op -kin, -ken hebben eveneens een meervoud op -e (soms -en en, in de tweede helft der 15de e., -s): | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maelslotkine, leukene ‘leeuwtjes, een munt’, camerkene, tonnekens; vrij laat is vogelkijns, scaepkijns.
δ. Een meervoud op -s hebben: 1. woorden op -el, -en, -er (vgl. β): duvels, vogels, dekens, tekens, cloosters; 2. vreemde namen: Templiers; provisoers; wardeins, ballius, pelgrims; - 3. eigen woorden als rams, stiers, zacs, ooms, knechts, pits ‘putten’, stix ‘stukken’, bancx, hulcs, wijfs. Het komt voornamelijk in Westvl. en Holl. documenten, reeds in de 13de e., voor en bij groep 1 eerst laat en zelden (vnl. Brab. en Holl.).
ε. Voor de nom.-acc. plur. van enkele onzijdige woorden valt nog op te merken, dat buiten de zeer gewone meervouden op -e ook, in mindere mate, vormen voorkomen: 1. zonder -e; 2. op -er (-ere, -re). 1. plur. zonder -e hebben: a. in oudere teksten, nomina met een lange syllabeGa naar voetnoot1: aer, been, bort, broot, deel, dinc, dier, haer, huus, jaer, jonc, kint, cleet, lant, licht, lier, ors, paer, paert, pont, scaep, scijn, seel, seil, strael, swaert, swijn, vel, wijf, wort ‘woord’ (en enkele andere) (soms ook in de gen.); b. een paar maal in tamelijk jongere afschriften: exempel, gordel, wonder, wapen en dgl. en deminutieven op -kijn, -ken. 2. plur. op -er (ook in gen.): eier, hoener, loover, runder; voorts (naast -e): been, berd, blat, doek, gat, calf, kind, cleed, cruut, lam, rad, rijs, spaen, telch, wicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aant. § 11. β. Over -scap: Franck, § 186; Heeroma, p. 28; Jacobs, Mvl. § 127 en Wvl. p. 282; invloed uit het Oosten: vgl. Chr. Sarauw, Nedertysk (Kopenhagen, 1926), p. 25. Opm. 2. De -s verdwijnt ook elders dan na -st: Geeraardsbergen 1443 van sambacht weghen (Drap. II 661. 9), Brugge 1372 in sambacht bederve (I 588. 24), c. 1330 sijns wijf (Memoriaal 3). dat. sing. Vierlettergrepige vormen op -e: Ieper 1325 van den paerdekine, van enen husekine (Ieper II 481. 22; 496. 10); Asse 1298 enen Gillikiine, ere Edelkenne, Heinekenne (Mnl. Lb. p. 218 v.), Merchtem 1341 den bemdekenne (AOO Brussel ChSJ 39), Brussel 1321 vanden lindekene (Brab. 161), Mechelen 1322 van den cleynen stratekene, 1361 van den scildekene, 1435 vanden molekene (Brab. 736, 676, 692), Diest 1390 vanden roedekene (ib. 323), Tienen 1370 vanden cleynen beempdekenne) (ib. 781). Maar Limburg 1286 ten boemken wert (Oudenbiezen p. 67). acc. sing. Kortrijk 1348 een lakene, dit lakene (Drap. I 655. 18. 24), Gent 1314 int vorseide jaere (CRH CXVI. 249); - Brussel 1350 den strome greven (Martens p. 75), Herkenrode 1379 dat hoye leverde (Moors 59. 28), Brussel 1381 geset een dachmale lants (Martens p. 71), Brabant 1389 houden den steenwege (G.E. no 15), elken zacke (57), nam enen steene (226), dat dorpe ontfaen (488), Brussel 1393 sinen goede opdragen (Martens p. 45), Maaseik 1398 den kampe (Moors 120. 13), Mechelen 1467 wij onsen eede gedaen (Brab. 731), Leuven 1465 elcken berdde hebben (Brab. 613); - na voorzetsel: Brab. 1348 in 't jare, 1377 in 't jaere (Martens p. 92, 83), Hoeselt 1399 bij dat dorpe (Moors 63. 10), Petersem 1367 doer dat bruke (131, 18), Brussel 1374-15de e. op 't ambachte (CRH CXII. 31). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
§ 234). Zie voorts Veld. I p. 52, p. 70; ook nog Franck §§ 174 A. 4, 178A. 1 en 180, die nominatief-vormen op -e vermeldt (dienste, stiere, vissche enz.) waarbij vgl. Herkenrode 1384 dat enich houte ute spronghe (Moors 61. 39), Brussel 1385-15e e. alsulken stote opghestaen was (CRH CXII. 45), Brab. 1389 dat d'arme dorpe leven mach (G.E. no 343), Brussel 1393 so waert dit corne (Usuriers no 15). § 12. α. Plur. vogele in het oudere Limb.: Veld. I 266; - Ieper 1325 wapene acc. (II 489. 17), scutelen, lepelen acc. (28), voederen d. (535 pass.), ouder naghelen gen. (540. 16), lakenen acc. (540. 19), de gherrendele acc. ‘grendels’ (544. 1), bondele acc. (552. 32); - Aardenburg 1311 beckine, wappine acc. (Wijffels 52); Oostende 1403 bakine ‘bakens’, lakene (Dept 200 v., 203); - Brabant 1476 die leederen ‘ladders’ oft hameren (Pr. Br. 144), wapene (apl., 149); opte scouweren ‘schouders’ (200), ezelen (211), enz. β. Gen. pl. portere te Middelburg 1254 (OMO no 3, r. 25), rigtere: Antwerpen 1292 (Mnl. Lb. p. 236), der richteres (s in blekere inkt bijgeschreven!) Kortenberg bij Leuven 1267 (OMO 18, 8), Heers 1380 vercopere acc. (Moors 49. 9. 10), Zoutleeuw 14de e. ter segger taxacien (Brab. 869, nog 823, 829), Leuven 1348 zieder (ib. 539 v.), Diest 1448 verwer gen. (ib. 337; 339). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
5 × s (waaronder 1 × in dativo). γ. Plur op -en: herkomst uit flexie II, de zgn. zwakke: V.H. § 248, Franck § 174, 7, Overdiep § 23; door het samenvallen van dat. en acc.: de Vooys, Nederl. Spr. p. 55. - Oudste attestaties: a. mann. woorden: oork. van het Vrije van Brugge, 14-7-1279 moneken, peneghen (gen.pl.; Rijksar. bl. 6753); Ieperse stadsrek. (Ieper II), ao 1325 stenen (579, 31), brieven (586, 6), daghen (694, 27), waghenen (736, 33, telkens acc.); Brugse lakenindustrie: 1284 peneghen (acc., Drap. I, 422, 6), 1294 honden (n. pl., 501, 24), eind 13de daghen (acc. 508, 7), 1322 commen, der apostelen (563, 22, 564, 14); Brugs Memoriaal 1323-36: capoenen, zacken, daghen (pp. 91, 107, 115); - eerst laat in Brab.: 1350 eerfghenoten nom., 1352 erflaten nom. (Martens p. 75, 97), Mechelen 1361 lieden (Brab. 676), G.E.a. 1389 steeds -e maar acc. brieven (no 487, 488); - Limburg: Bilzen 1360 nacomelinghen acc. (Moors 6.8), Herkenrode 1384 bomen acc. (61.36); - Holland eerste helft 15de e.: C.G.N. de Vooys en Schonfeld Nederl. Spr. p. 55. Vocalische pluralis van scoe nog ca. 1300 in: Johannis coninc de handschoeuwmakere de bruxella (Anderlecht, AEB 76 C). Lieden: Middelburg 1254 (OMO 3, 39, 58); Brugge 1262 (ib. 7, 8), 1264 (12); Brabant: Mnl. Lb.: ie p. 229, 237, 244; u: 224, 249; Holl.: Heeroma p. 30, 93 vv.; Kaetspel p. lxxvii. Veel materiaal in Brab. Diminutieven: Ieper 1326 van 4 vuerine houtkine (II 537. 12), omme maelslotkine (488. 28); - Asse 1298 vercskenne (Mnl. Lb. p. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
217), Tienen 1359 leukene (Brab. 749), Mechelen 1361 op de camerkene (ib. 676), Leuven 1371 tijntekenen ‘tentjes’, 1425 ellekene (545, 574), Lier 1378 muddekene (Martens p. 176), Ruusbr. Geest. Tabernakel: dit sijn cleine ronde roedekene (ed. Ruusbr.-Genootschap, 1934, II, p. 181), .ij. guldene ketenkene (p. 169); L.v.J. 25 vo 10 gesellekene; - Herkenrode 1379 crutken (Moors 59.30); - ao 1396 van den Claykins (= een muntsoort) LSVL. 124; Mechelen 1456 kittekens (Brab. 714), 1465 tonnekens, cloetkens (715), 1496 briefkens (701), Tienen 1470 pinseelkens (765); Pr. Br. a. 1476 in den kijnderkens (139). -kijns: V.H. § 256. δ. Plur. op -s: Jacobs Wvl. pp. 66, 108, 143. Over (inguaeoonse) oorsprong: Schönfeld p. 124 (§ 101). Echter ook te Anderlecht-Brussel: 1318 canoecs ‘kanunniken’ n. pl. (AOO, ChSJ 34). Pits Memoriaal p. 15, stix Jacobs Wvl. p. 78, Ieper, Drap., pass. Pluralia net, stic zijn zeer zeldzaam. Brugge 1273 tiene jmets lants (RA. Brugge, Vrije 37), 1382 hare ghebuers (Drap. I 602. 20), Ieper 1326 zeighelloods, ghescots (Ieper II 549. 11, 585. 15); Dendermonde 1345 cleeds (Drap. III 522. 2), Gent 1402 wijfs (ib. II 574. 22), Geraardsbergen 1443 weverswijfs (ib. II 658.23); Leiden 1391 knechtse (L. Stadsr. I 50, 351); Kortrijk 1391 van xii berts (= planken; K.Pn. no. 469). Opm. 2: zie V.H., p. 314 vv. ε. Plur. op -e Wvl., zonder -e nog in Limb. in de 14de e.: bv. lief, loen, onregt, orber, slot, vernoy, vers (Kern § 132; Jacobs Wvl. p. 285 v.), zeer zelden in het Gelders (Tille § 251). Een lijst van vindplaatsen bij V.H. § 253 a (zonder -e), § 255 (met -e en -er). Cleden (: gereden) Franc. 255, cleden Aardenburg 1350 (Drap. II 54. 26); berde Ieper 1325 (Ieper II 490. 13; 543. 15; 839. 11; 875. 17); hoen: zie boven: γ b; rad: Tienen 1392 raedmekere (Brab. 787), 1467 rademaker (798). Plur. op -er(e): over de herkomst zie in de eerste plaats Schonfeld § 103, voorts Franck § 179, Kern § 133, Veld. I 266. Vormen van het type gen. des coninc, plur. pelgrim, wijngaert, vogel vindt men bij V. Helten en, in verband met de aldaar vermelde bron, zou men dienen na te gaan in welk soort handschrift (tijd en streek), | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in welke positie (rijm, ritme, syntactisch verband) ze voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 13. 2. Vrouwelijke substantieven.
a. aex ‘bijl’, aendacht, angst, arbeit, banc, bruut, daet, dageraet, dracht, eent (aent), geweld (gewout), gift, gloet, gracht, helft, clacht, cracht, last, list, macht, noot ‘nood’, plicht, scrift, see, slacht, spoet, sucht ‘ziekte’, teelt, vaert, verst ‘uitstel’, vracht, vuust, wacht, wand, wereld, woonst, woet ‘woede’; b. vormen met o of umlaut: ue: bruloft, duecht, ducht ‘vrees’, geboert, gedult (gedout), (g)onst (gunst), juecht, comst, const, cust ‘keur’, nootdruft (nootdorft, -dorst), scult (schout), tocht (tucht), vlucht, vrucht (vrocht) ‘vrucht, vrees’, worst; c. woorden op -heit: waerheit; d. vroegere u- en cons.-stammen: doot, hant, lucht (locht), lust, vloet; borch, borst, broec, gans, geit, coe, luus, maecht, melc, muus, nacht, su ‘zeug’, vloe ‘vlo’. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 14. Bespreking.gen.-dat. sing.: een oude uitgang -e vindt men nog in een uitdrukking als siere vaerde gaen ‘zijn weg voortzetten’, voorts na voorzetsels: met crachte, beclaghen van sculde, bi noede, bi nachte. In jongere tijd (14de-15de e.) leest men ook gen. en dat.-vormen op -en: in der bancken, in onser handen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aant. Gen. op -e: Anderlecht c. 1300 een dachwant hofstade (AEB 76, 11), vgl. een dachwant hofstaest (d.i. masc. geworden), 1326 van enen dachwande hofstade, en dachwant hoefstade (AEB 144, f. 4 ro), vgl. Brussel 1365 een half dachwant hofsteden (AOO, H 10 no 12, f. 1 ro); - in al der werelde hoeken (Lsp. III 26. 43). Opm. 2: der bruuts enz. V.H. blz. 352 (volgens de Vooys Ned. Spr. § 24 geen overblijfsel uit het os. en ondfr. maar veeleer als schrijftaalvormen te beschouwen). Opm. 3: over de namen op -heit zie V. Helten in Ts. 2, 39; 20, 302; voorts Veld. I 266; Vondel's Taal § 65 Opm. 1; Mnl. Spr. p. 351; Tille § 267; -heide in 't Geld. (Tille § 271 b) meest zonder -e(n). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Flexie II.Men onderscheidt er: 1. mannelijke en onzijdige nomina, die in de gen. sing. -n hebben; 2. vrouwelijke nomina die in de gen.-dat. sing. -n hebben. Al deze nomina gaan uit op -e, in het meervoud op -en. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 15. 1. Mannelijke en onzijdige substantieven.
| |||||||||||||||||||||||||||||
A. Masculina.1. ape, are ‘arend’, bake, ‘ham’, balke, bere, bode, boge, borne ‘water’, brame, brudegome, dore ‘dwaas’, drake, dume, erve ‘erfgenaam’, erf(ge)name, galge, gegade ‘genoot’, geloove, geselle, getughe, grave, hake, hane, hase, here, hertoghe, hope ‘verwachting’, jode, kempe, koecke, craghe ‘keel’, leewe, lichame, mage ‘lichaamsdeel’, mane, mensche, mombore ‘voogd’, name, navele, necke, neve, odevare, osse, pauwe, rese ‘reus’, rieme, rogge, rocke ‘spinrokken’, rouwe, scade ‘nadeel’, scheme ‘schaduw’, scoutete, smake, sterre, valke, vane, vorste, vorsate, wedersake ‘tegenstander’, wille, wolke, wuwe; 2. romaanse woorden: hermite, juge, pape, prinche, prophete. | |||||||||||||||||||||||||||||
B. Neutra.1. herte, oge, ore (die zeer vaak ook naar de vrouwelijke nomina gaan, § 17); voorts orloghe, mere, spere (echter met gen. op -s); 2. aensichte, antwoorde, armoede, bedde, beelde, elende, ende, erve ‘erfenis, grond’, gesinne, here ‘leger’, hooi, kin, cleinode, cruce, kunne, kudde, mudde, net, orconde, orloghe, rike, stuck (stucke, Vl. stic), wedde; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. woorden op -nisse: betekenisse, kennisse, vonnisse; 4. afleidingen van -heid, nl. -heide: scoenheide, waerheide; 5. nomina op -e met een prefix ghe-: gherechte, ghelucke, gheslachte. | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 16. Bespreking.In de neutra 2 en 5 hebben de nomina (vanouds oudwestgerm. sterke ja-stammen) een gen. op -s en in oude teksten een pluralis op -e (bijv. mudde, stucke); in 3 en 4 gaan ze ook naar de feminina, § 17. In de 15de eeuw verdwijnt bij vele woorden de slot -e: heer, graef, paep, mensch. Put en rug komen reeds in de 13de eeuw zonder e voor: ze horen dan tot flexie I of II al naar gelang ze consonantisch of vocalisch uitgaan. Her voor eigennamen heeft al heel vroeg geen -e meer. Leeu en paeu zijn in de 14de e. ook sterk geworden. gen. sing. a. bij een titel gevolgd van een eigennaam neemt deze laatste vaak alleen het teken van de gen. aan: grave Arnouts sone; b. zeer laat, meestal in de 15de e., vindt men een gen. op -s: sijns heers, des haens (soms uit rijmnood: neefs, greefs); zeer zelden een dubbele gen.: sijns bodens. Zeer oud is nog een zeldzame gen. des seges, des vreeds. Steeds leest men des soons (soms des soon).
dat.-acc. sing. Uiterst zelden vindt men hier -en: minen ghesellen; zeer vaak heren, en in Limburg: herten. nom.-acc. plur. Zelden vindt men -e: mensche, bode, gheselle. Naast sonen is nog de oude plur. sone; solre heeft vaak een plur. solres (ook de vorm solder komt voor). Scoe, tee ‘teen’, die ‘dij’, knie, ree hebben in het meerv. scoen, teen, dien, knien, reen. Woorden als vorder, mombaer die hun slot-e verliezen, kunnen ook plur. op -s hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aant. b: zonder -e: soen in Geld. reeds 1318 (Tille § 272), Limb. (Kern § 139); begin 14de eeuw mombaer. Opm. 1. Bijv. Ieper 1326 1 vierendeel rugghen, van ere raziere rugghen (Ieper II 607. 25; 551. 9); Tongeren 1396 dat vaet rogghen (Moors 150. 23); Zoutleeuw 14de e. 19 mudde rogghen (Brab. 869), maar in Brab. oorkonden: Erps 13. 4. 1294 .ii. mudde rocs (AEB 5577. 419), Leuven 1491 45 mud rox (Brab. 619), Diest 1379 4 halster rogs (ib. 368), Tongerlo 1374 een sister rogs, dit sister rogghen (Martens p. 267); Antwerpen 1425; 18 muddekene rox (Brab. 53), Breda 1338 een lopen roghs (117). Opm. 3. Name is bijv, al vrouwelijk in 1260 te Saaftinge (OMO, 4. 15). | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 17. 2. Vrouwelijke substantieven.N.B. In onderstaand paradigma is siele een oorspronkelijke oudgerm. ō-stam, tonge een n-stam.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. ö- (en jō-)stammen:
a. bede, boete, brake, brugghe, erde, ere, ghenade, gerde ‘tak, roede’, gerste, have, helle, hitte, hoede, hulpe, hure, claghe, crebbe, mate, miede ‘loon’, minne, nichte, pine, rouwe, side, sake, smarte, sonde, sorge, spise, tale, trouwe, veede, vreese, vroude ‘vreugd’, vrome, wile, woestine, wolle, - adere, havene, redene, scotele, scoudere, vedere, wortele;
b. evene ‘haver’, camere, cokene, crone, mettene, molene, strate; kemenade ‘woonvertrek’, maniere, noene, plaetse; abdisse, meesterse, draperie, costrie, voghedie, avonture, nature (alle ontleend);
c. namen op -inge: maninge, woeninge, - op -inne: coninghinne, - op -nesse: kennesse, - op -te: biechte, ghemeente, ghifte, siecte;
d. aansluitend, oude formaties op -î: diepe, goede, hulde, coude, meneghe ‘menigte’, oude ‘ouderdom’, were.
2. n-stammen: assce, bloeme, dierne, ‘deerne’, duve, linde, quene ‘vrouw’, scale, sonne, vrouwe, weduwe, wonde; kerke, munte, plante.
3. de feminina geworden masculina: balke, beke, bete, blixeme, boge, galge, gore, grepe, hage, hate, hoghe ‘vreugde’, craghe, core ‘keur’, maghe, mane, name, navele, necke, nese ‘neus’, rieme, roke, sale (sele), scade, scheme ‘schaduw’, scote, sede, seghe, smake, snede, steke, sterre, toghe ‘teug’, vane, vrede, wille, wolke, en neutra herte, oge, ore (§ 15 b), antwoorde, beelde, ellende, kinne, cruce, cudde, conne, orconde, orloghe, scade ‘schaduw’ (§ 10). | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 18. Bespreking.gen.-dat. sing. Doordat vele woorden, die in een vóórmnl. periode tot de vocalische flexie behoorden, wegens de overeenkomst in de nom.-acc. met de woorden der consonantische flexie in één flexiesysteem zijn samengevallen (beide gingen uit op -e), treft men nog de vroegere vocalische uit- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gang aan: der tale, ere, boete, vastnesse, kerke, were; zo ook in het Gelders vaak -e bij de namen op -inge: betalinge. Naast vrouwe bestond een verkorte vorm ver(en). Plur. Coe, vlo, su ‘zeug’, see vormen een pl. coen (VI.) en coye(n), vlooen (Vl.) en vloien, suwen, sewen. Aant. Er ontbreekt nog een uitvoerige studie over het gebruik van de gen. en dat. op -e, resp. -en (der tale, der kerken, na voorzetsel in der eerden, in siere hulpen, in vastere uitdrukkingen ter core). | |||||||||||||||||||||||||||||
§ 19. Afzonderlijke groep.Enkele woorden vormen een afzonderlijke groep: 1. de verwantschapsnamen op -er; 2. de woorden viant en vriend; 3. enkele oude consonantische stammen.
1. Verwantschapsnamen op -er. De mannelijke: vader, broeder (en de pluralis ghebroeder). In het enkelvoud vertonen ze geen uitgang, hoewel analogisch in de gen. reeds in de 13de e. -s voorkomt: in den name des vader (of) des vaders. In het meervoud evenmin, hoewel de vier naamvallen op -s (Vlaanderen), op -e, d. -en (Brabant) al in de 13de e. voorkomen; later: -en. De vrouwelijke: dochter, suster, moeder blijven eveneens onveranderd, hoewel een plur. op -e in de 13de e. al voorkomt, later -en. 2. vrient en viant hebben in gen. vaker -s dan geen uitgang; de d. sing. heeft vaak -e; de plur. is viande, vriende (ook nog viant, vrient), met later n. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. man heeft in sing. gen.: mans, d. man(ne), in plur. man, manne, mans (en later mannen). Oude pluralia zijn ghenoet, voet, boec. Aant. Gent 1306 vrienden n. pl. (Veete 665, 5). In Lev. v.J. steeds gen. vader (T.L.J. § 107). Eenmaal a. 1280 sins vaders Oudenbiezen p. 258. | |||||||||||||||||||||||||||||
Flexie der persoonsnamen§ 20. De mannelijke namen die op een consonant uitgaan, hebben de uitgangen der sterke flexie: gen. -s, d. -e, acc. niets, of soms -e: Jans, Hughemans, Pieters; Janne, Hughemanne, Lonijse (bij Lonijs, d.i. Appollonius), Pietre.
Die op een -e eindigen, hebben: gen. -en (soms -ens), dat. -en, acc. -e (soms -en): Folke, Folken; Hughe, Hughen(s).
De vrouwelijke namen hebben gen. -en, dat. -en, acc. -e(n): Aleit; Aleiten; Marien, Lisebetten, Heylsoeten, enz. |
|