Middelnederlandse spraakkunst. Deel I. Vormleer
(1948)–A. van Loey– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I. Het Middelnederlands§ 1. Men pleegt in de geschiedenis der Nederlandse taal drie periodes te onderscheiden: een oudnederlandse (onl.), een middelnederlandse (mnl.) en een nieuwnederlandse (nnl.). Aant. Grammatica's: 1. Van Helten, Middelnederl. Spraakkunst: veel materiaal; 2. J. Franck, Mittelniederl. Grammatik: vooral historisch (over beide: J.W. Muller, N. Tg. IV, 299 vv.); 3. A.C. Bouman, Mnl. Bloemlezing met grammatika (Zutphen, 19482; zeer beknopt, met syntaxis; recensie in Onze Taaltuin IV, 161 v.); 4. T.H. en J.J. Le Roux, Middelnederl. Grammatika (Pretoria, 1935, 3de druk 1951, rec. N. Tg. 40, 140 v.; in het Afrikaans; bevat ook syntaxis; zie nog over de 1ste druk Ts. 59, 216 vv.); 5. Overdiep, Vormleer van het Mnl. der XIIIde eeuw. Woordenboeken: 1. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, IX delen ('s-Gravenhage, 1885-1928) bevat etymologie, betekenissen en talrijke en uitvoerige bewijsplaatsen. Aan het 9de deel heeft F.A. Stoett meegewerkt; een 11de deel door A.A Beekman bevat aanvullingen over dijk- en waterschapsrecht en aardrijkskunde (1941); het 10de deel bevat de Tekstcritiek van J. Verdam en de Bouwstoffen (alfabetische lijst der bronnen met critische bespreking door W. de Vreese en G.I. Lieftinck) (1927-52); Addenda en corrigenda door Lieftinck in Ts. 72 (1954) 39-42; 75 (1957), 152-155. 2. J. Verdam, Mnl. Handwoordenboek, 2de druk bijgewerkt door C.H. Ebbinge Wubben ('s-Gravenhage, 1932): vermeldt alleen betekenissen, maar bevat soms aanvullingen op het grote woordenboek. Het Glossarium van verouderde rechtsbronnen enz. van K. Stallaert, G. van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender (Keulen, 1475-77; dialect van Kleef), Kiliaan's Etymologicum (Antwerpen, 1599) alsmede andere woordenboeken en vocabularia zijn in het M.W. opgenomen. | |
[pagina 2]
| |
§ 2. Uit de onl. periode zijn ons, buiten een zinnetje uit de 11de eeuw, geen teksten overgeleverd We hebben slechts een zeker aantal plaats- en persoonsnamen en losse woorden in Latijnse oorkonden uit de 9de en volgende eeuwen, voornamelijk in Vlaanderen. Het criterium waardoor bijv. het oud- van het middelhoogduits wordt onderscheiden, nl. het verzwakken van de volle eindvocalen tot -e (bijv. meervoud ohd. taga, mhd. tage ‘dagen’) ontbreekt voor het onl. en mnl., daar bedoelde eigennamen lang hun traditionele spelling behouden. Teksten in onze taal komen eerst voor in de 13de eeuw. In die tijd heeft men bijv. vake, en niet meer facu d.i. plur. van vak ‘vak, stuk (land)’, zoals in de 10de e. Mnl. kan men dus lezen van de 13de tot de 15de e. De grens tussen mnl. en nnl. is moeilijk te trekken, daar er reeds kenmerken van het nnl. in de tweede helft der 15de e. zijn waar te nemen, terwijl vele mnl. eigenaardigheden aan het eind der 16de eeuw nog voorkomen. Als grens wordt in dit boek willekeurig het jaar 1500 gekozen. Aant. J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde ('s-Gravenhage, 1924); M. Gysseling, Over het oudste Kustwestvlaams (Med VA 1943, 819-848). De vertaling uit de 9de eeuw in het oudoostnederfrankisch der zgz. Wachtendonckse psalmen (uitgave en grammatica door W.L. van Helten, 1902; een andere grammatica door P. Tack, 1897) is voor sommigen benedenrijns en kan dus niet als bron, wel ter vergelijking dienen: het wordt voor oostelijk onl. gehouden door Cowan in Ts. 71, 161 v.v. en 75, 161 vv. Het onl. zinnetje: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hi(c) (e)nda thu uu(at) (u)nbidan (uu)e nu (= abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu quod expectamus nunc): zie thans Caron in Ts 79 (1963) 253 vv. met foto's. Overigens over dit alles: Schonfeld § XI met de Aant. § 3. Van het nnl. van nu kunnen we een beschaafde, uniforme omgangstaal gebruiken en een gereguleerde schrijftaal, die in Noord en Zuid, op enkele nuances na, dezelfde is, terwijl daarnaast een menigte tongvallen bestaan en in de steden de Vlaamse burgerij vaak een wat beschaafder dialect bezigt om zich van de platte volkstaal te differentiëren. Zo een eenheidstaal, zowel geschreven als gesproken, bestond in de Middeleeuwen niet. Iedereen sprak zijn dialect; | |
[pagina 3]
| |
in de steden bestond een streven naar een beschaafder taal. Als men schreef, gebruikte men schrijfwijzen die in een betrekkelijk groter omringend gebied eveneens gangbaar waren, voor vele vormen echter ook als algemeen voorkomen. Middelnederlands is dus een collectieve naam voor al de verscheiden en wisselende dialecten, taalkringen en geschreven taalnormen, die binnen het gebied der Nederlanden (met uitzondering van Friesland) van de 13de (en 12de) tot de 16de eeuw in gebruik zijn geweest. Eenvormigheid, in de zin van een Algemeen Beschaafd in onze tijd, bestond niet; wel was er een schrijftaal die algemene kenmerken vertoont waardoor het mnl. onmiddellijk van bijv. het middelnederduits valt te onderscheiden, maar waarin toch gewestelijke en chronologische verschillen duidelijk tot uiting komen; op juridisch, godsdienstig en literair gebied waren aan iedere stijlsoort eigene termen en wendingen in gebruik. Aant. Over mnl. schrijf- en spreektaal, zie J. Jacobs in Med VA, Febr.-Maart-April 1922; tegen Jacobs: H.J.E. Endepols in TTL 14, 93-109 en 157-176; voorts van der Meer in Hist. Gramm. Niederl. Sprache, p. cxxxi. De overgang van mnl. naar nnl.: W. de Vreese, Paradox... in Handelingen enz. Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, 1932-33, p. 59, herdrukt = id., Over handschriften en handschriftenkunde (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962), blz. 142 v.v.; C.P.F. Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlands, 6de druk (1948) door L. Grootaers, p. 322-325. § 4. Het mnl. behoort, als Germaanse taal, tot de Indogermaanse taalfamilie (idg.). Bij het begin van onze jaartelling werd er Germaans gesproken in Noord-Europa (Noordgerm.; uit die streek scheidden zich enkele stammen die van de Weichsel tot de Zwarte Zee zwierven: hun taal heet Oostgermaans, bekend door de vertaling van de Bijbel in het Gotisch, 4de eeuw n.C.), en in Centraal-Europa. In Midden-Duitsland vinden we vanaf de 7de eeuw Frankische dialecten die samen met het Alemannisch en het Beiers in het Zuiden als oudhoogduits (ohd.) bekend zijn; wat ze kenmerkt is o.a. de hd. klankverschuiving (vgl. hd. Pfeil, schlafen, Schiff en ndl. pijl, slapen, schip; hd. zehn, essen, was en ndl. tien, eten, wat; hd. machen, Buch en ndl. | |
[pagina 4]
| |
maken, boek). In Noordduitsland waren aan de kust dialecten als het Saksisch, het Fries en andere in gebruik. Engeland is o.m. door Angelen en Saksers gecoloniseerd; onze streken na de 3de eeuw door Franken (die aan de latere hd. klankverschuiving geen deel hebben genomen), en aan de kust door Saksers, Friezen en andere niet nader bekende stammen. De Germaanse dialecten die het dichtst aan de Noordzee werden gesproken, noemt men Inguaeoons. Zuidduits, ‘Binnenduits’ (Frankisch), Inguaeoons en Oud-engels (Angelsaksisch) vormen een conglomeraat van Germaanse dialecten die men onder de geografische benaming van Westgermaans verenigt. Het mnl. is dus Westgerm., waarin het Frankisch het hoofdbestanddeel vormt, met, van de kust uit oost- en zuidwaarts, enkele inguaeonismen. Inguaeoons is bijv. bij Maerlant uus = frk. ons, vgl. Eng. us, voorts (Diks)-muide te vgl. met frk. (Dender)monde, Westvl. idaen = frk. gedaen, West- en O.-vl. pit = frk. put. Aant. M. Schonfeld, Hist. Grammatica van het Ned.; zie ook Lecoutere-Grootaers (boven § 3), 2de deel. Het werk van M. Schonfeld is uitvoerig, helder en objectief; de lezer zij er naar verwezen voor de in dit boek ontbrekende historische vormleer; voorts bevat het een zeer rijke bibliografie en een heldere synthese van het probleem der inguaeonismen (§§ IV-IX). § 5. In geografisch opzicht kan men in het mnl. de volgende dialectengroepen (zie § 3) onderscheidenGa naar voetnoot1: het Vlaams: tussen Dender-Schelde en de zee. Hierin bestaat: a. een zuidoostelijk deel (Gent, Oudenaarde, Aalst) tussen Dender en Schelde-Leie, en b. een noordwestelijk deel tussen Schelde-Leie en de zee, waarvan een westelijke strook (Vrije van Brugge, het bekken van de IJzer d.i. Ieper, Poperinge en Veurne, Frans-Vlaanderen) nog vele Inguaeonismen (§ 4) vertoont. Bij het Vlaams aansluitend, met vele Vlaamse kenmerken: het Zeeuws; het Brabants (Brussel, Leuven, Antwerpen, Breda), | |
[pagina 5]
| |
met Westbrabants (tussen Dender en Dijle) en Oostbrabants (Tienen, Diest); het Limburgs (West- en Oostlimburgs, met invloed van Keulen); het Hollands (Zuid- en Noordhollands), met inguaeonismen, met oudgermaanse archaismen en merkbare invloed, in de schrijftaal, van het Zuidwestmnl. Door het Hollands beinvloed is het Utrechts, dat oostelijke bindingen heeft. De taal in Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen is, strikt genomen, geen mnl. meer: ze vertoont allerlei kenmerken, die nadere verwantschap met het niet ver oostwaarts gelegen Nederduits duidelijk maken, met, in de schrijftaal, vele westelijke vormen. Daar waar Vl. en Holl. samen inguaeonismen bewaren tegenover meer oostelijk gelegen dialecten, kan men het Kustmnl. tegenover het Binnenmnl. stellen; daar waar Vl. en Brab. de ondergrond vormen van een algemener literatuurtaal (§ 7) kan men westmnl. stellen tegenover oostmnl. (Limburgs, Gelders enz.). Aant. J.W. Muller in Verspreide Opstellen (Haarlem, 1938), p. 154 v. | |
[pagina 6]
| |
K. Heeroma (Amsterdam, 1965; Bijdr. Med. Dialectencomm. no. XXX). - Utrechts: zie onder deze titel het werk van T. van Veen ('t heden) en B van den Berg (Middeleeuwen): Amsterdam, 1966 (Bijdr. Med. no. XXXI); daarbij reeds vroeger Kloeke N. Tg. 47 (1954), 1 v.v. § 6. In chronologisch opzicht is er een duidelijk verschil tussen de 15de eeuw en de 13de eeuw, vooral in de spelling alsook in de verbuiging en in de vervoeging (flexie); daartussen schijnt de 14de eeuw een overgang te vormen. Aant. Een samenvattend opstel over de chronologie is nog niet geschreven; men zie, ter orientering, §§ 82-83. § 7. Aan het eind van de 13de eeuw en in de eerste helft der 14de drukt het Vlaams zijn stempel op de schrijftaal van al de overige gewesten. Tot een hegemonie komt het evenwel niet: aan specifiek (West-) Vlaamse elementen (idaen, up, gheiven enz.) wordt weerstand geboden. In de loop van de 14de en vooral in de 15de eeuw krijgt het Brabants de leiding. Hollandse kenmerken zijn, althans in de literatuur, in de noordelijke provincies nog schaars te bespeuren. Het mnl. draagt bijgevolg een Vlaams-Brabants karakter; in sommige literaire werken (Beatrijs, Borchgravinne van Vergi, Ferguut bijv.) zijn in de rijmen dialectische kenmerken zo goed als niet te vinden, wat zou getuigen voor het beoefenen van een dialectwerende, algemener letterkundige taal, terwijl daarentegen in andere werken (Velthem, Boendale) dialectvormen uit andere gewesten dan 's schrijvers streek terwille van het rijm wel worden gebezigd. | |
[pagina 7]
| |
Aant. Zie de lit. § 3; over rijmen, dialect en letterkundige taal, Top. Dial. XX. 41-48. § 8. Bij het benuttigen der bronnen zij men er op bedacht, dat literaire werken vaak zijn overgeleverd in jongere afschriften, door copiisten uit een andere streek dan die van de auteur en naar intussen ook verloren gegane afschriften vervaardigd; critiek tegenover vermenging van vormen is dus geboden. Kanselarij-oorkonden, stadsreglementen enz. zijn gewoonlijk in dateer- en localiseerbare originalia bewaard, maar schrijftraditie en invloed van andere schrijfcentra moeten hier met het zuiver plaatselijke niet verward worden. Aant. Over critische benuttiging der bronnen: C.G.N. de Vooys, in N. Tg. VII, 67 vv. ad § 2.
Sedert 1976 betreffen de aanwinsten vrijwel uitsluitend de lexicografie van het middelnederlands. ‘De germaanse woorden in de Lex Salica’ zijn door M. Gyseling (met uitvoerige literatuur) onderzocht in Med VA, blz. 60-109. In 1977-78 verscheen bij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, het Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), uitgegeven door Maurits Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks I: Ambtelijke Bescheiden. Zie nader hierover het Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie (1977 en 1978, blz. 137, waar P.G.J. van Sterkenburg blz. 147 v.v. enkele lexicologische en grammaticale kenmerken releveert). De lexicografie van het middelnederlands is grotendeels in handen gekomen van werkzaamheden van gemeld Instituut: zie gemeld Jaarboek, passim. |
|