| |
Inleiding tot de hedendaagse poëzie
114
De Poëzie van na de tweede wereldoorlog onderscheidt zich in diverse opzichten van die der oudere dichters (als een Bertus Aafjes of een Ed. Hoornik). Zij vertoont een breuk, zowel met het estheticisme als met het anekdotische, ze is bovendien bewust anti-rationalistisch. Men zou deze dichtkunst romantisch kunnen noemen, omdat er een onvrede met het hier en het nu uit spreekt, doch dan niet een romantiek die de werkelijkheid ontvlucht, maar deze juist opzoekt. Ad den Besten (in Stroomgebied) sprak daarom van een ‘romantisch existentialisme’. Deze na-oorlogse dichters zijn niet negatief: in hun gedichten willen zij uiting geven aan hun ‘positieve, doch illusieloze levensaanvaarding’. Als kenmerken (die natuurlijk
| |
| |
niet steeds alle tegelijk of even duidelijk aanwezig zijn) van de jongste dichtkunst noemen wij:
a. het karakter is anti-esthetisch, anti-rationalistisch en anti-anekdotisch;
b. de beeldspraak is zeer ‘lichamelijk’, d.w.z. sterk geïnspireerd op het menselijk lichaam: ‘de boom heeft bevroren vingers’ (Bert Voeten), ‘Het licht is op een baar/de kamer ingedragen’(Paul Rodenko);
c. de mens verliest zijn menselijkheid en wordt een stuk natuur (hetgeen dus iets wezenlijk anders is dan een beeldspraak ontleend aan de natuur): ‘Ik ben de honingraten van het najaar’ (H.J. van Tienhoven), ‘Water, mijn grote zuster’ (Jan. G. Elburg);
d. de dichter wil deel hebben aan de wereld en strekt zijn handen uit naar de medemens: ‘Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn / en door de letters heen van dit gedicht / kijken in Uw lezende gezicht / en hunkeren naar het smelten van Uw pijn’ (Leo Vroman).
Het zou verkeerd zijn de moderne poëzie te vereenzelvigen met wat genoemd wordt de experimentele of atonale dichtkunst. In navolging van Ad den Bestens Stroomgebied onderscheiden wij in de hedendaagse poëzie: een traditionele richting, een aantal overgangsfiguren, en de eigenlijke experimentelen. De hierboven genoemde kenmerken gelden voor elk der drie groepen, - de atonale dichtkunst onderscheidt zich dan bovendien nog door:
a. De functie-verandering van de beeldspraak. Was het eerst zo, dat de beeldspraak functioneel was, bij de experimentelen wordt zij autonoom; anders gezegd: diende zij vroeger om een bepaalde gedachte te verduidelijken, een voorstelling suggestief te maken, in de atonale dichtkunst zijn de beelden geen begeleidingsverschijnsel meer, zij zijn het gedicht zelf.
b. Het ‘automatisme’. Hieronder verstaan wij het verschijnsel dat de logische opeenvolging der onderdelen plaats maakt voor de niet-opzettelijke associatieve aaneenschakeling: een woord, een beeld, een klank roept ongewild en soms onbewust een ander woord, beeld of klank op. Zo wordt het verband in de gedichten (zoals C. Buddingh' het uitdrukte) overwegend associatief in plaats van causaal zoals bij de vroegere dichters.
c. Woord zowel als syntaxis worden stukgebroken, - deze zijn immers, precies als de versvorm, tot leeg omhulsel, tot cliché geworden; men wil terug naar de oorsprong, hetgeen wat de taal betreft, leidt tot een gewild primitivisme. Als beeld van een dynamische, chaotische wereld zijn ook hun gedichten vaak chaotisch in hun woordopeenstapelingen.
d. Wat de vorm van het gedicht betreft: de experimentele dichters wensen algehele vrijheid (geen verplichting tot regelmatige strofenbouw, tot metrum, tot vaste rijmschema's, etc.), immers, de ‘gesloten vorm’ maakt van het gedicht een geheel, m.a.w. isoleert dit gedicht van de rest, en de schrijvers willen juist deel uitmaken van de wereld; daarom blijft ook de interpunctie vaak achterwege: ook deze verhindert het naar alle kanten openstaan, het vervloeien.
Daar wel geen der hier te behandelen dichters zijn ontwikkeling voltooid heeft, is het geven van een afgeronde karakteristiek - als bij andere dichters gepoogd werd - onmogelijk. Wij beperken ons daarom in hoofdzaak tot het noemen van
| |
| |
de voornaamste dichters en het citeren van een aantal kenmerkende gedichten. Een uitzondering wordt slechts gemaakt voor Leo Vroman, tot dusver wel de belangrijkste dichter van deze generatie.
Simon Vinkenoog: Atonaal (e + bl, 1951); Ad den Besten: Stroomgebied (e + bl, 2 dln, 1953-1954); Paul Rodenko: Nieuwe griffels, schone leien (e + bl, 1954); Jan Walravens: Waar is de eerste morgen (e + bl, 1955); Paul Rodenko: Met twee maten (e + bl, 1956); Experimenteel perspectief (Maatstafnummer, 6de jg. dec./jan., 1958-1959).
| |
Leo Vroman, 1915
115
‘De eerste indruk, die men uit het werk van Leo Vroman krijgt, is die van een fantastische dichtkunst. Zijn poëzie is niet, of slechts zelden, realistisch-beschrijvend. Zij is visionair. En zelfs wanneer Vroman beschrijft, wordt zijn beschrijving al gauw een bizarre verandering van de werkelijkheid’ (Adriaan Morriën).
Bloemen
Als alle mensen eensklaps bloemen waren
zouden zij grote bloemen zijn met lange snorren.
Vermagerende vliegen, dode torren
zouden blijven haken in hun haren.
5][regelnummer]
Tandestokers, steelsgewijs ontsproten,
zouden zwellen tot gedraaide tafelpoten,
katoenen knoppen zouden openscheuren
tot pluche harten die naar franje geuren,
en op de bergen zouden gipsen zuilen staan
10][regelnummer]
die gipsen druiven huilen.
Op het water dreven bordkartonnen blaren,
de vlinders vielen uit elkaar tot losse vlerken
en van geur verdorden alle perken
als alle mensen eensklaps bloemen waren.
Deze ‘bizarre verandering van de werkelijkheid’ berust in wezen op angst voor de wetenschap dat niets in dit leven blijvend is (misschien gestimuleerd door Vromans studies: hij is bioloog), dat hij aan niets houvast heeft dan hoogstens aan de wankele stut die de liefde voor zijn vrouw, zijn kinderen, zijn lezers hem bieden kan en waar hij om vraagt:
Voor wie dit leest
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
| |
| |
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
5][regelnummer]
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
10][regelnummer]
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
15][regelnummer]
tot ik mij slapende voorover boog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
20][regelnummer]
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
25][regelnummer]
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Het merkwaardige in Leo Vromans dichterschap is dat zijn vrees voor het veranderende, zijn wanhoop uitgedrukt worden met wat Morriën noemt ‘een angstaanjagende speelsheid’ en met een groteske fantasie die soms doet denken aan kindertekeningen (zoals Vroman er zelf gemaakt heeft!) en soms aan schilders als Marc Chagall, waardoor de toegang tot deze verzen voor sommigen misschien nog moeilijker wordt. Het is daarom aan te bevelen de lectuur van Leo Vroman te beginnen met een prozawerkje als Snippers (1958): wij vinden hier de schrijver in al zijn facetten: zijn ernst en zijn speelsheid, zijn groteske fantasie en zijn intieme innigheid. Want ook dit is een facet: het met persoonlijke stem vertellen van zijn jeugd, zijn ervaringen, zijn vrouw, zijn kinderen. Als voorbeeld hiervan volgt nog Indian summer (Vroman woont sinds 1946 in Amerika, en dicht sindsdien ook in het Engels).
| |
| |
Indian Summer
Onder 't eten, op het balcon,
en drinkend met lange teugen
schijn ik eensklaps door een gat
in mijn geheugen te vallen
5][regelnummer]
en laat mijn glas water staan;
het wil niet eens terug in mijn hand,
die mij scheidt van mijn vaderland.
Zo bitter vol water, zo grauw
10][regelnummer]
dat de doden en de dolfijnen,
stikkend van diepte en kou,
als in wildernissen verdwijnen.
Soms aal ik daar dromend in voort,
15][regelnummer]
Maar van 't land, waar ik dromend naar vraag,
werd slechts koude paling gehoord,
want Holland is donker en klein.
20][regelnummer]
als haar slepen niet te lang zijn.
Wie er praat blaast in iemands gelaat;
wie gebaart geeft iemand een slag.
Men schrikt er van iedere lach,
nabijheid verwarrend met haat.
25][regelnummer]
Neen, zelfs tastend om heide en strand,
- en al sluit ik krampachtig de oren
om nog Hollandse stormen te horen -
heb ik toch liever heimwee dan Holland.
Dit vreemde, ijle verpozen
30][regelnummer]
doorwaad ik het lichtst van alle
op dit wijde, dit eindeloze
eiland, door herfst overvallen,
waar de lente des doods is begonnen.
| |
| |
35][regelnummer]
als grote gebladerde zonnen,
zijn de parken hier opgevuld.
In rode traagwalmende vuren
verbranden de bladeren dood;
traag zijn de namiddag uren
40][regelnummer]
en de zon kookt laag en rood.
Zoete meisjes, die zelve niet weten
hoe innig en zacht ze bederven
slenteren in blue jeans, zweten,
zien rood van het langzame sterven
45][regelnummer]
van het roestende licht op hun wangen,
en de zonen van Perzen, Hongaren,
lopen met brandende haren
voortgeduwd van verlangen
50][regelnummer]
die als adem te voorschijn suizen.
Reeds worden de sneeuwwitte huizen,
door de schaduwen van takken geaderd,
zichtbaar. De winter nadert.
Kom, ik sta op, want het wordt wat fris,
55][regelnummer]
al is het nog lang licht,
en ik ga met mijn glas op mijn bord
naar binnen en doe de deur dicht.
Van de dichters die na de oorlog aan het woord kwamen is Leo Vroman wel de merkwaardigste en belangrijkste.
In zijn neiging tot het bizar en wonderlijk maken van het gewone, maar met toch een sterk realistisch-visuele beeldspraak, is de plotseling aan de literaire hemel verschenen Chr.J. van Geel (1917) enigszins aan Vroman verwant; hij onderscheidt zich van hem door een grotere eenzelvigheid, een sterker gebondenheid aan de natuur, een gebondenheid die soms tot vereenzelviging met de natuur wordt. Een klein gedichtje ter kenschetsing:
De liefde zegt...
De liefde zegt dat ik een jas moet zijn,
een harnas van gevlochten hout, een helm
op het schedelveld van zand, een dicht vizier,
een lans, een liggend beeld slapend gestrekt,
| |
| |
5][regelnummer]
in maliën gegespt, een schild van zij.
De liefde zegt dat ik als gras moet zijn,
een mantel voor een zandstuivende wond
van het duin, een mond waar zij haar woord in legt.
Leo Vroman: Gedichten (p, 1946); Tineke (n, 1948); Gedichten, vroegere en latere (p, 1949); Poems in English (p, 1953); Inleiding tot een leegte (p, 1955); De adem van Mars (ab, 1956); Uit slaapwandelen (p, 1957); Snippers (n, 1958); De ontvachting (p, 1960); Fabels (p, 1962); 126 gedichten (p, 1964).
Chr.J. van Geel: Spinroc en andere verzen (p, 1958).
| |
De traditionele richting in de moderne poëzie
116
Het traditionele element in de poëzie der hier te noemen dichters blijkt vooral uit: de regelmatige versvorm (herhaaldelijk het sonnet), de ‘normale’ syntaxis, de ‘logische’ gedachtengang.
Een dankbare levensaanvaarding spreekt uit de gedichten van J.W. Schulte Nordholt (1920):
Landschap
Dit is het landschap waar ik mij verschuilen
kan als het leven mij naar 't leven staat.
Moerasgebied met grassen, poelen, kuilen,
waar donker water geen geheim verraadt.
5][regelnummer]
Men hoort er 's avonds het gekras van uilen.
En hier en daar op 't onverwachtst daartussen
heldere plekken, waar dan bomen staan,
die met een groene mond de hemel kussen
en 's avonds dromen bij een lichte maan.
10][regelnummer]
Dit is het landschap - ongerept gebied.
En ik voel, luist'rend naar het oeroud riet,
een rust van eeuwen al mijn onrust sussen.
J. Meulenbelt (1921), in ‘gewone’ woorden sprekend, lijkt een afkeer te hebben van elke vervoering:
Landelijke rust
't Gras is zo groen als gras met hier en daar
de doodgewone staande koe.
Daartussen ligt het koebeest. Grazensmoe.
Het half paar paarden stapt wat, maar
5][regelnummer]
het schaap is nergens tegen, nergens voor:
| |
| |
't kijkt lijnrecht tusschen weide en wolken door.
En ook de boer gaat nergens meer naar toe.
Bij Hans Warren (1921) speelt de scherp geobserveerde natuur een grote rol:
Onweer
De donder jaagt met knetterende zwepen
Een felle witte vogelstoet naar huis
Over de Schelde, maar ze talmen even,
Waar een vis uit het groezlig water stuift.
5][regelnummer]
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen,
Gelouterd en geschaduwd door het vuur;
Nooit zal ik ze na dit moment herkennen,
Deze profielen, angeliek en puur.
En groter gaat het wilde waaien heersen,
10][regelnummer]
Het water wordt een zandwoestijn gelijk;
Een schorre vogel houdt niet op te krijsen,
Als 't lood der regens op de golven strijkt.
Alfred Kossmann (1922) verdient zowel aandacht om zijn proza (De nederlaag, 1950) als om zijn poëzie; deze laatste charmeert vaak door een losse speelsheid:
Aria van de volwassene
Als zij straks thuiskomt, te laat,
Geurend van lucht en straat,
Zoek ik bij mijn strenge ontvangst
Tussen verzorging en kastijding
En dansen wij, op spitzen van trouw,
Ik de boosheid, zij het berouw,
Ik de hardheid, zij 't smeken om hulp,
10][regelnummer]
Tot wij in subtiele glans
Van ogenblauw, wangenrood, traan
Ons verzoenen, buigen en gaan,
Laatste stand in de pas de deux,
Laatste blik in de warme dans
15][regelnummer]
Die zij later lichter dan wij
Verliefd met haar poppen danst
| |
| |
Ad den Besten (1923) is een van de niet zo talrijke dichters bij wie het religieuze element een rol speelt:
De laatste dagen
Ik leef in uw laatste dagen,
ik leef in uw laatste angst.
Gij zijt aan mijn kruis geslagen;
dit zijn uw laatste dagen,
En dit de mijne, bij vlagen:
ik leef, maar gij leeft het langst,
ik lijd, maar gij lijdt het bangst
mijn noden en nederlagen.
10][regelnummer]
Gij leeft in mijn laatste dagen,
gij leeft in mijn laatste angst.
Als dichteressen noemen wij nog Christine D'Haen (1923), wier niet makkelijk aansprekende gedachtenlyriek meer en meer erkenning begint te vinden, en Harriët Laurey (1924) die telkens weer opnieuw treft door de symbolische waarde van haar beelden:
De oester
Haast dier en haast nog plant ben ik de oester.
Naar mij reikt niet de kleinste kinderhand.
Maar niemand weet wat ik van binnen koester
en wat zich slapend door mijn donker plant.
5][regelnummer]
Van golf tot golf gevonden en verloren,
en aangespoeld, en weer verspeeld door 't strand. -
Maar in mijn schelpen wordt de zee herboren
en d'éne korrel goud van al het zand.
Want al besta ik buiten elk verband,
10][regelnummer]
ademend zonder dat ik mij verroer,
ik ben ontstoken in een teder pralen,
straks breekt het zich uit overstelpte schalen.
O, eindelijke morgen, open hand,
waarin ik dan zal liggen, parelmoer.
Michel van der Plas (1927), pseudoniem voor B.G.F. Brinkel, is een virtuoos (en daardoor soms wat te gemakkelijk schrijvend) dichter met een onbevangen, ‘open’ kijk op de religieuze traditie van waaruit hij schrijft.
| |
| |
Een droom
Ik droomde deze nacht een nieuwe droom:
dat ik ontwaakte voor de kathedraal
waar, aan de gevel boven het portaal,
een vogel nestelde in een stenen boom.
5][regelnummer]
Adam en Eva stonden met de vrucht
onder de takken; maar de vogel floot,
tegen zijn graf in, tegen de eigen dood,
en roekeloos als op een vrije vlucht.
Ik ben niet wakker. Het is nog geen dag,
10][regelnummer]
maar ik wil denken aan die droom, ik wil
geloven dat ik er van leven mag,
morgen misschien, eenmaal, als ik lang stil
gelegen heb in uw toereikendheid,
onze Vader die in de hemel zijt.
J.W. Schulte Nordholt: Levend landschap (p, 1951).
J. Meulenbelt: Plattegrond (p, 1950).
Hans Warren: Eiland in de stroom (p, 1951); Leeuw lente (p, 1954).
Alfred Kossmann: De nederlaag (r, 1950); De bosheks (p, 1951); De moord op Arend Zwigt (r, 1951); Apologie der varkens (p, 1954); De bekering (r, 1957); De veldtocht (p, 1959); De misdaad (r, 1962).
Ad den Besten: Verleden tijd (p, 1950).
Harriët Laurey: Loreley (p, 1952); Oorbellen (p, 1954).
Christine D'Haen: Gedichten 1946-1958 (p, 1958).
Michel van der Plas: Going my way (p, 1949); De schelp (p, 1951); Ergenshuizen (p, 1953); Mens geworden (p, bl, 1963).
| |
Tussen traditie en experiment
117
J.B. Charles (1910), pseudoniem voor prof. mr. W.H. Nagel, toont zich in zijn voorkeur voor de directe spreektoon een voortzetter van de latere poëzie van M. Nijhoff. Anthonie Donker sprak van ‘discussie-poëzie’, Ad den Besten van ‘een rhapsodisch voortassociëren op bepaalde thema's’.
Voor het verdronken meisje
Verdrinken dat is water ademhalen,
verdrinken dat is met het hele lichaam drinken,
met tong en longen. Voorhoofd, lymphkanalen,
de open ogen, alles drinkt zich eindlijk zat.
5][regelnummer]
Verdrinken is behoedzaam naar beneden zinken,
een dalend stofje in de zonlichtbaan gelijken
en de fluwelen bodem nooit bereiken
maar vlak daarboven blijven zweven;
je haar wuift zachtjes op de onderstromen:
| |
| |
10][regelnummer]
daar vaart de veerboot over van half zeven,
het uur waarop je thuis had moeten komen.
Verdronken zijn is na drie dagen en drie nachten
weer op te stijgen dank zij nijvre rottingsgassen:
zij doen hun best het lichaam door het flesgroen licht
15][regelnummer]
omhoog te tillen tot ten laatste het gezicht
de spiegel breekt; de zon streelt het meteen:
‘waar ben jij deze dagen toch geweest?’
Verdrinken is God in zijn huis begroeten
terwijl het leven maar een moeitevol bestaan is.
20][regelnummer]
Verdronken zijn is binnen stenen mogen kijken
en weten hoe het paard gemaakt is en de maanvis,
is eindelijk weer durven te ontmoeten
die men vernield heeft in dit leven.
Verdrinken is vergeten worden en vergeven
25][regelnummer]
het is een oud, zeer heimwee overwinnen
en het zolang gezochte einddoel vinden
waar ook de afvaart was, op de oude warme kust.
Verdrinken is een aangenaam ontbinden;
dag lief dood meisje, glimlach maar gerust.
Als essayist deed Charles zich kennen als een fel bestrijder van het nationalisme en als een verontrust zoeker naar eerlijkheid en waarheid, o.a. in zijn veelbesproken Volg het spoor terug (1953).
Koos Schuur (1915) evolueerde in zijn poëzie van traditioneel tot experimenteel dichter. Uit de oorlogstijd stamt
Het kind en ik
Wanneer des nachts de donkre vogels komen
en ons weer wekken met hun stalen stem,
roept hij heel zacht mijn naam en zeg ik hem
dat het weer nacht is en wij samen droomen.
5][regelnummer]
Beneden op de trap is alles duister;
daar zit hij op mijn knie en luistert hij
naar wat mijn stem nog liegen kan, waarbij
het dreunen wedijvert met mijn gefluister.
‘Slaan ze de trom, Koos, zijn het de kabouters
10][regelnummer]
die weer een optocht houden door de straat?
Ziet de politie hen dan niet, die stouters?’
| |
| |
Geef mij vannacht - dat ik mij niet verraad -
voor deze schande weer een nieuwe leugen
die voor dit slaapzwaar kind, god, nog kan deugen!
Bij Bert Voeten (1918), die wij reeds leerden kennen als schrijver van het oorlogsdagboek Doortocht (1946, zie § 102), zien wij hoe in zijn latere verzen het esthetiserende element plaats maakt voor een meer directe wijze van zeggen:
Weekeinde
Het liefst ben ik zaterdagavond
in een stad met schouders vol licht
en duizend aanplakbiljetten
de regenstemmen van duiven
calypsozangers een standplaats
voor taxis een man uit birma
10][regelnummer]
de tunnelmond van een brug
een pijn die geen naam verdraagt
een pijn een perron bij avond.
Behalve zijn reeds ter sprake gekomen Gorgelrijmen (1953) schreef C. Buddingh' ook andere, merkwaardigerwijze minder overtuigende, poëzie.
Een van de belangrijkste dichters van deze groep is zeker Guillaume van der Graft (1920), pseudoniem voor Ds. W. Barnard, die in steeds vrijer wordende versvorm voortdurend overtuigender weet uit te drukken wat hem bezielt.
Schrijvenderwijs
Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
omdat er woorden stonden te blaten
onder het open raam waar ik lag.
Wie had hen daar bijeengedreven,
was het de honger of was het de wind?
Ze stonden in een beginnende regen
doodstil te kleumen op het grind.
| |
| |
Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
10][regelnummer]
de grote ruit van de spiegel besloeg.
Ik had voordien nooit geweten hoe men
woorden halfslapend naar boven droeg.
Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
waren ze weg en de deur stond los.
15][regelnummer]
De zon scheen hoog en droog, er zaten
vogels te lachen in het bos.
Op de voorgrond treden verder: Mischa de Vreede (1936) en Ellen Warmond (1930), pseudoniem voor P.C. van Yperen, die vooral treft door haar suggestieve beeldspraak. Uit haar verzen spreekt vaak de moderne levensangst:
Changement de décor
Zodra de dag als een dreigbrief
in mijn kamer wordt geschoven
worden de rode zegels van de droom
door snelle messen zonlicht losgebroken
5][regelnummer]
huizen slaan traag hun bittere ogen op
en sterren vallen doodsbleek uit hun banen
terwijl de zwijgende schildwachten
nachtdroom en dagdroom haastig
elkaar hun plaatsen afstaan
10][regelnummer]
legt het vuurpeloton van de twaalf
nieuwe uren bedaard op mij aan.
J.B. Charles: Volg het spoor terug (e, 1953); Gedichten (p, 1955); De vrouw van Jupiter (r, 1962).
Koos Schuur: Herfst, hoos en hagel (p, 1946); Fata morgana voor Nederlanders en andere gedichten (p, 1956).
Bert Voeten: Doortocht (ab, 1946); Twee werelden (p, 1947); Met het oog op morgen (p, 1953); Er gebeuren geen wonderen (p, bl, 1963); Een bord bekijken (p, 1966).
C. Buddingh': Water en vuur (p, 1952); Gorgelrijmen (p, 1953); Het mes op de gorgel (p, 1960); Eenvouds verlichte waters (e, 1960); Deze kant boven (p, 1965).
Guillaume van der Graft: Mythologisch (p, 1950, omgewerkt in 1954); Vogels en vissen (p, 1953); Woorden van brood (p, 1956); Het oude land (p, 1958); Gedichten (p, 1961).
Ellen Warmond: Proeftuin (p, 1953); Naar men zegt (p, 1955); Warmte, een woonplaats (p, 1961); Eeuwig duurt het langst (n, 1961); Paspoort voor niemandsland (r, 1961); Het struisvogelreservaat (p, 1963); De huid als raakvlak (p, 1964); Testbeeld voor koud klimaat (p, 1966).
Mischa de Vreede: Met huid en hand (p, 1959); Oorlog en liefde (n, 1963).
| |
| |
| |
118
Experimentelen
uit de woorden die ik ken
schreef Guillaume van der Graft, en het is dit wegwillen van het veelvuldig gebruikte, van het tot op de draad versleten woord en vers dat wij bij de experimentelen aantreffen.
Als de ‘Jacques Perk van de experimentelen’ beschouwt men de jong gestorven Hans Lodeizen (1924-1950), bij wie een romantische geaardheid schuil gaat onder een associatief spel van beelden. Het laatste vers dat hij schreef was
Voor vader
o vader wij zijn samen geweest
in de langzame trein zonder bloemen
die de nacht als een handschoen aan-
en uittrekt wij zijn samen geweest
5][regelnummer]
vader terwijl het donker ons dichtsloeg.
waar ben je nu op een klein ritje
in de vrolijke bries van een groene auto
of legde de dag haar handschoen
niet op een tafel waar schemering en
10][regelnummer]
zachte genezing zeker zijn in de toekomst.
mijn lippen mijn tedere lippen dicht.
(16 juli 1950)
In de beweeglijke dichtkunst van Jan Hanlo (1912) treft soms een even merkbare humor waar tederheid in schuilgaat. Noch het sociale pathos van Jan G. Elburg (1919), noch de chaotische geladenheid van Simon Vinkenoog (1928) zal men bij Hanlo aantreffen. Even kenmerkend als 's Morgens voor Jan Hanlo is, is Leeftijd dertien voor Simon Vinkenoog:
's Morgens
voor Mai
Het was half vijf 's morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
5][regelnummer]
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
Leeftijd dertien
toen ik nog jong als speelgoed was
mijn avondmaal van voren soep
van achter te vroeg van tafel opstaan
| |
| |
de schooltijd de middagboterham het
5][regelnummer]
glas melk van 12 tot 2 klaargezet
het speelkwartier bomen met zoethout
knoopjesdrop en drie voor
een cent - begon het niet zo? en
nog eenmaal als tevoren wakker
10][regelnummer]
mogen worden bij distributieradio
het tijdsein het een twee drie vier
naar rechts draaien Mozart naar Theo
Uden Masman het hemelse rijk Gabriel
Fauré geen weet van golflengte
want dit is het kind waarvan de
verandadeuren zijn open blijven staan
dit is het stoomwasserijleven het
20][regelnummer]
cooperatieve bakkersbedrijf het achter
bakfietsen vrachtwagens blokjes om
en maandags dinsdags de hele week markt
met oom jan koopt van alles
tweede-handsschoenen boeken en links
25][regelnummer]
de drogist rechts is de stoep op
waar ik woon (zoveel hoog trappen op
en buiten het trottoir muizenheuvels
knikkerwoestijnen en onraadetalages
30][regelnummer]
dit is een grap die niet mag dit is een
retrospectieve dertien parijse beeld-
houwers of dertien halve jaren achter-
étages met uitzicht op plat en de buurtkat
schreeuwen in het donker met de muren
35][regelnummer]
dicht de deuren op slot en de gordijnen
van moeder weg vader weg alleen op de
wereld sans famille hector malot met het
40][regelnummer]
het schrijven langzaam verleerd het lezen
| |
| |
Bert Schierbeek (1918) baarde opzien door zijn ‘roman’ Het boek ik (1951), geschreven in een experimenteel lyrisch proza met gebruikmaking van ‘ritmische typografie’. Van blijvender betekenis lijkt ons het proza van de (ook verzen schrijvende) Gerrit Kouwenaar (1923), o.a. Ik was geen soldaat (1951). Donker en uitzichtloos is de roman Negatief (1958) van Jan Walravens (1920-1965). De vooral als criticus belangrijke Paul Rodenko (1920) verbergt achter de ‘gewone’ woorden waaruit zijn poëzie bestaat een opmerkelijke originaliteit:
Februarizon
Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan
arbeiders bouwen met aluinen handen
een raamloos huis van trappen en piano's.
5][regelnummer]
De populieren werpen met een schoolse nijging
elkaar een bal vol vogelstemmen toe
en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig
helblauwe bloemen op helblauwe zijde.
De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind.
10][regelnummer]
Ik draag het donzen masker van
Een van de merkwaardigste experimentelen is Lucebert (1924), pseudoniem voor L. Swaanswijk, de ‘keizer der vijftigers’. Hij ‘musiceert niet zozeer met de klank van de taal als wel met de betekenissen die hij aan zijn woorden geeft en die bij deze dichter in hoge mate door hun rangschikking worden bepaald’; hij ‘plaatst woorden in een verband dat aan het begrip en de redelijkheid van de lezer ontsnapt en hem geregeld in de toestand brengt van iemand die naar muziek luistert, zonder dat hij zichzelf gerust kan stellen met de wetenschap dat het “slechts” muziek is’ (Adriaan Morriën).
Lente-suite voor Lilith (3)
die is lief die liebe suite van delibes
10][regelnummer]
die is lief die liebe suite van delibes
| |
| |
daar dragen de orgels haar achterna
kyrië eleison kyrië eleison
zon zon zon zij is de lila kieuw de leliezon
Hans Andreus (1926), pseudoniem voor Hans van der Zant, spreekt vooral in zijn eerste gedichten door de lichtere toets van zijn poëzie gemakkelijker aan dan vele van zijn confraters:
Liedje
5][regelnummer]
wat zeggen we daar nu wel van?
maar zitten maar liggen maar slapen
De ook als prozaïst beloften inhoudende Remco Campert (1929) toont in zijn verzen een mengeling van romantiek en ironie:
Gedicht
Als wij dan liefhebben, liefhebben
tussen veel papier, holle mannen en metaal,
laten wij dan liefhebben zoals mij goeddunkt:
Liefhebben met de rust van de onrust, niet
5][regelnummer]
die van de routine, elkaars ogen verliezen
en weer ontdekken, voorbij de huizen gaan
het land in, de streling van onbekende struiken
ondergaan, de wind proeven op een steeds andere tong,
de maan zien en de zon in een kaartloze baan.
10][regelnummer]
En laten de vrienden snel verouderen, worden
tot waardevolle verhalen, en die meter aarde
is slechts vruchtbaar waarop wij gaan.
| |
| |
Hugo Claus (1929) en Remy C. van de Kerckhove (1921-1957) zijn de belangrijkste experimentele dichters van Vlaanderen. Toch zal Claus o.i. van blijvender betekenis blijken als prozaïst en toneelschrijver dan als dichter. Als kenmerkend gedicht van hem citeren wij:
Een morgen als altijd...
Een morgen als altijd Uw huis staat leeg
Treden de dagen in de kooi
5][regelnummer]
De verborgene dieren in de koele spiegel zien
Zo zal het blijven onderhuids
Het mes dat roest het bloed dat stolt
De stenen poreus de melk verschaald
10][regelnummer]
Met een verblinde stem met een versteend gebaar
Lang niet alle experimentele dichters zijn hiermee ook maar genoemd, wij wijzen b.v. nog op Sybren Polet (pseudoniem voor S. Minnema, 1924) en de jongste lichting uit Vlaanderen: Hugues C. Pernath (ps. voor Hugo Wouters, 1931) en Paul Snoek (1934). De bedoeling van deze paragraaf is alleen: iets bij te dragen tot het ‘verstaan’ van deze poëzie. Wát hiervan blijvende waarde bezit wagen wij niet te beoordelen, - voor de mens van nú heeft zij waarde en dit houdt in dat zij in dit literatuurboek niet mag ontbreken.
Hans Lodeizen: Het innerlijk behang en andere gedichten (p, 1952).
Jan Hanlo: The varnished - Het geverniste (p, 1952); Niet ongelijk (p, 1957); Verzamelde gedichten (p, 1958); In een gewoon rijtuig (pr, 1966); Moelmer (pr, 1967).
Bert Schierbeek: Het boek ik (1951); De andere namen (1952); De derde persoon (1955); Het dier heeft een mens getekend (1960); Ezel mijn bewoner (p, 1963); Een groot dood dier (t, 1963); Een grote dorst (p, 1968).
Jan G. Elburg: Klein t(er)reurspel (p, 1946); Laag Tibet (p, 1952); De vlag van de werkelijkheid (p, 1956); Hebben en zijn (p, 1958); (Drietand p, 1960); De gedachte mijn echo (p, 1964); Een streep door de rekening (p, 1966).
Paul Rodenko: Gedichten (p, 1951); Nieuwe griffels, schone leien (e + bl, 1954); Tussen de regels (e, 1956); Met twee maten (e + bl, 1956); Stilte, woedende trompet (p, 1959); Harten twee harten drie (t, 1963).
Gerrit Kouwenaar: 19-nu (r, 1950); Ik was geen soldaat (r, 1951); Hand o.a. (p, 1956); Het gebruik van woorden (p, 1958); De stem op de 3de etage (p, 1960); Zonder namen (p, 1962); Sint Helena komt later (p, verzamelbundel, 1964); Autopsie / Anoniem (p, 1965).
Lucebert: Apokrief (p, 1952); Van de afgrond en de luchtmens (p, 1953); Alfabel (p, 1955); Val voor vliegengod (p, 1959); 1948-1963 gedichten (p, verzamelbundel, 1965).
Hans Andreus: Muziek voor kijkdieren (p, 1951); De sonnetten van de kleine waanzin (p, 1957); Luisteren met het lichaam (p, 1960); Verzamelbundels: Gedichten I & II (p, 1958 & 1959).
Simon Vinkenoog: Wondkoorts (p, 1950); Zolang te water (r, 1954); Hoogseizoen (1962); Liefde (r, 1965); Eerste gedichten 1949-1964 (p, 1966).
Remco Campert: Vogels vliegen toch (p, 1951); Een standbeeld opwinden (p, 1952); De jongen met het mes en andere verhalen (n, 1958); Een ellendige nietsnut (n, 1960); Het leven is vurrukkulluk (r, 1961); Liefdes schijnbewegingen (r, 1963); Hoera hoera (p, 1965); Het gangstermeisje (r, 1965); Tjeempie (r, 1968).
Hugo Claus: De Oostakkerse gedichten (p, 1961); Een geverfde ruiter (p, 1961); Gedichten 1948-1963.
Jan Walravens: Negatief (r, 1958).
Sybren Polet: Geboorte-stad (p, 1958); (p, 1965); Lady Godiva op scooter (p, 1960); Breekwater (r, 1961); Konkrete poëzie (p, 1962); Verboden tijd (r, 1964).
Hugues C. Pernath: Het uur Marat (p, 1958); De adem ik (p, 1959); Instrumentarium voor een winter (p, 1963); Mijn gegeven woord (p, 1966).
Paul Snoek: Archipel (p, 1954); De heilige gedichten (p, 1959); Hercules (p, 1960); Nostradamus (p, 1964).
|
|