Regelnummers proza verbergen
| |
Het proza van na 1940
De psychologische roman
110
Jo Boer (1907) heeft door haar roman Kruis of munt (1949) de aandacht op zich gevestigd. Het is een bitter en somber boek op het motief van de haat van een kind tegen de moeder, - vooral de troosteloze eenzaamheid van het kind weet Jo Boer op soms aangrijpende wijze voelbaar te maken. De sfeer in Kruis of munt is sterker en overtuigender dan de intrige, zoals gewoonlijk bij Jo Boer.
Dola de Jong (1911). ‘Het is het enige middel dat ik ter beschikking heb om de mens zo dicht mogelijk te benaderen,’ was het antwoord dat Dola de Jong zichzelf gaf op de vraag ‘waarom schrijf ik?’ Zij voelt zich één met haar romanfiguren, zij kent deze ‘tot in iedere zenuw van hun lichaam, iedere kronkel van hun psyche’,
| |
| |
en zo komt het misschien dat ook de lezer deze romanfiguren ervaart als mensen die hij gekend heeft. Véél schrijft Dola de Jong niet, doch elk van haar boeken - En de akker is de wereld (1946), De thuiswacht (1954) - heeft een waarachtigheid die overtuigt.
Anna Blaman (1905-1960), pseudoniem voor J.P. Vrugt, treft in haar eerste romans door twee bijzondere kwaliteiten: een scherpe psychologische ontleding van haar romanfiguren, en een geraffineerde compositie. In Eenzaam avontuur (1948) b.v. slaagt zij er uitnemend in de roman ín de roman (door een der hoofdpersonen geschreven) spiegel te doen zijn van wat hijzelf meemaakt. Het bezwaar van Anna Blamans eerste boeken (die slechts op rijpere leeftijd gewaardeerd kunnen worden, als zoveel van de moderne romanliteratuur!) was, dat de psychologische ontleding te intellectueel, te klinisch aandeed: de lezer erkende de knapheid en kon er toch niet helemaal in geloven. Haar roman Op leven en dood (1954) overtreft haar vroegere werken.
Naast de romans verdienen de korte verhalen van Anna Blaman zeker onze aandacht. Ook hier is de menselijke eenzaamheid het telkens terugkerend motief. Toch is er in de bundel Overdag (1957), zoals Cath. Ypes opmerkte, ook iets veranderd: ‘Werd dit probleem aanvankelijk, toen de eigen, schrijnende ervaringen haar geheel vervulden, uitsluitend van de subjectieve kant benaderd, er is later verdieping en verbreding ingetreden. Het gadeslaan van de levensangst in àllen, het waarnemen van de ontgoocheling in ièder die bewust wil leven, werd de grondslag van een diepe deernis met de mens in het algemeen.’ Wat gebleven is, is de genadeloze eerlijkheid tegenover zichzelf in de eerste plaats, zodat Anna Blaman waar maakt wat zij eens schreef: ‘Ik zweer dat ik voor de rest van mijn leven zo zuiver en zo moedig mogelijk me zelf zal proberen te zijn.’
Hier volgen de laatste bladzijden van Hotel Bonheur (uit Overdag). De ik-persoon is in gesprek met de eigenares van het nieuwe hotel, Hotel Bonheur te Tours; zij spreken over de man van de hotelierster, een pianist, die juist vertrokken is naar Boulogne-sur-Mer waar hij een engagement gekregen heeft voor het hele seizoen.
1]En toen herstelde zich plotseling het wonderlijke contact van de vorige
2]avond. Ze keek me aan met een blik vol trieste verstandhouding. Ik zei:
3]‘Hij zag er tegenop, is het niet? Hij was bang.’ - Ze boog zich naar me toe
4]en zei zacht: ‘Ik wist dat u het zag. Begrijpt u zoiets? En daar komt hij maar
5]niet overheen. En toch, elk engagement dat hij heeft aangedurfd was nog
6]een succes. Begrijpt u zoiets?’ - Ja, ik dacht het te begrijpen, maar dat zei
7]ik haar niet. Ik stond op en keerde me van die radelooze blik af. ‘Hoe is 't
8]mogelijk,’ zei ik terwijl ik de foto aan de muur van nabij bekeek, ‘terwijl hij
9]zo'n prachtig type heeft voor dat werk. Had hij misschien beter iets anders
10]kunnen doen?’ - Die mogelijkheid wilde ik nog openlaten. Hij had misschien
11]concertpianist willen zijn en het wrede complot van een te klein talent en
12]een veeleisende wereld had hem in de amusementsmuziek gedirigeerd. Zo
13]gaat het immers met bijna iedereen, is niet bijna iedereen een mislukte
14]concertpianist op zijn gebied? En wie wordt daardoor geslagen tot beschei- | |
| |
15]denheid, tot nederigheid, of tot de angst, zelfs die zoveel kleinere opdracht
16]die het leven hem stelt niet perfect te kunnen volbrengen? In het algemeen
17]troosten en wreken we ons alleen maar met de gedachte dat we meer beteke-18]nen dan ons veroorloofd is te bewijzen. Ik ging weer zitten en vroeg dus:
19]‘Had hij zich wat anders voorgesteld?’ Ze begreep me. Ze keek me triest
20]glimlachend aan: ‘Neen, neen, dat was het niet! Wat hij ook zou doen in
21]'t leven, die angst zou er zijn. Zo was zijn aard, dat kwam van binnen uit.’ -
22]Ik begreep het, ik wist het bij ervaring. Mijn levensangst had me verteerd om
23]heel andere dingen. Ieder mens leeft in een ander klimaat van de jungle die
24]de mensenwereld is. Hoe had ik die verterende vlam kunnen doven? Hoe was
25]het me gelukt te overwinnen? Ik wist het wel, er was geen sprake van een
26]overwinning. Ik was eraan gestorven, en toen werd ik herboren in een aura
27]van eenzaamheid... Ondertussen tikte de wekker de tijd voort, droog en
28]hard, alledaags en reëel. Buiten was het onheilspellend; daar was de tijd
29]stilgezet in de eeuwigheid van een niet te stelpen regen. Misschien, hoorde ik
30]haar zeggen, als dit hotel wil gaan, als hij het doen kan of laten, een engage-31]ment aannemen, als dat geen noodzakelijkheid meer is, geen kwestie meer
32]lijkt van leven of dood... Op dat moment hoorde ik de buitendeur opengaan.
33]Ik keek naar mijn gastvrouw die plotseling mijn aanwezigheid volkomen
34]vergeten scheen. Nog nooit zag ik iemand zo voorbereid op onheil. Het kon
35]zo verschrikkelijk niet zijn, of ze zou het weten te aanvaarden. Haar starende
36]blik was wijd en leeg opdat ze hem des te beter kon waarnemen in heel zijn
37]misère toen hij de kamer binnen kwam. Hij lachte zijn ontredderde glim-38]lachje en in zijn ogen laaide de angst. Hij zette zijn koffer, die ze samen zo
39]zorgvuldig gepakt hadden, naast zich neer en bleef toen voor haar staan.
40]De regen droop langs zijn gezicht en zijn kleren. Hij scheen de dopeling van
41]het grote natuurverdriet dat niet te stelpen was en daardoor voor eeuwig
42]van tijd en duur vervreemd. En nooit zou dat anders worden, nooit! Hij zei
43]fluisterend: ‘Ik heb de trein gemist.’ - Dat scheen ze niet te horen. Ze ging
44]alleen maar af op wat ze zag. Ze rees van haar stoel en zei: ‘Doe je jas uit,
45]chéri, je bent drijf nat.’ - Ze had hem geholpen alvast één arm uit de drijf-46]natte jas te sjorren, toen hij plotseling zijn gezicht tegen haar schouder
47]drukte. Ik zag haar armen beschermend om hem heen komen. Ze had hem
48]zeer lief. Nooit zou hij sterven en eenzaam herboren worden, nooit!... Ik
49]stond op en sloop de kamer uit. Omzichtig trok ik de buitendeur van hotel
50]Bonheur achter me toe. Ik liep door de stortregen naar Monoprix, eerst
51]heel de Avenue de Grammont af en dan rechts. Gehuld in een goedkope
52]plastic regenjas ging ik Tours bekijken, ‘ville élégante et gaie, éminemment
53]française, de séjour très agréable, le meilleur centre de tourisme de la vallée
54]de la Loire.’
Johan Daisne (1912), pseudoniem voor Dr. Herman Thiery, is een uitermate
| |
| |
oorspronkelijk, veelzijdig en produktief auteur, wiens vele werken door gebrek aan zelfkritiek niet alle het hoge niveau bereiken waarop zijn beste boeken staan. Ons inziens is nog steeds zijn beste werk: De trap van steen en wolken (1942), mede om de merkwaardige sfeer ervan, de sfeer van een soort grensgebied tussen droom en werkelijkheid, en om de compositie die overeenkomst vertoont met die van Anna Blamans Eenzaam avontuur. Een bijzondere psychologische roman die door velen zeer hoog aangeslagen wordt (ons lijkt hij wat gewild, om niet te zeggen ‘would be’), is: De man die zijn haar kort liet knippen (1947). Het boek bevat de biecht van een moordenaar, die op verzoek van de gevangenis-directeur vertelt hoe hij tot zijn daad gekomen is; vooral de analyse van de eigen gemoedstoestand is verbluffend knap.
Hella S. Haasse (1918) had reeds gedichten en de novelle Oeroeg (1948) op haar naam staan, toen zij de aandacht op zich vestigde door haar breed opgezette historische roman Het woud der verwachting (1950), waarin zij een niet geheel geslaagde poging deed het leven en de tijd van Charles d'Orléans (15de eeuw) voor ons op te roepen. Het boek is wat statisch, maar verdient waardering voor de wijze waarop Hella S. Haasse zich verdiept heeft in de tijd en in de psyche der personen. De scharlaken stad (1952) speelt in het Rome der Borgia's (15de/16de eeuw). Voor haar roman De ingewijden (1957) kreeg zij de internationale Atlantische prijs.
Piet van Aken (1920) verwierf bekendheid met o.a. De duivel vaart in ons (1946). In dit boek laat de auteur de drie hoofdpersonen elk het (zelfde) gebeuren vertellen, een procédé dat de mogelijkheid opent tot diepgaande karakteristiek der vertellers en hoofdpersonen. Al heeft Piet van Aken dit gegeven nog niet aangekund, al laat hij diverse mogelijkheden ongebruikt, toch heeft hij zich met dit werk onder de Vlaamse romanschrijvers geschaard die een belofte voor de toekomst zijn. Op de oorlog geïnspireerd is: Alleen de doden ontkomen (1947).
Hubert Lampo (1920) schreef een opmerkelijke psychologische roman: Hélène Defraye (1945), in een voorname, rustige stijl. Zoals Piet van Aken aansluit bij Gerard Walschap, zo scheen Hubert Lampo de weg te bewandelen die vóór hem Maurice Roelants ging; - schéén inderdaad, want latere werken als De duivel en de maagd (1955), spelend rondom de verbranding van Jeanne d'Arc, vertonen een meer romantische inslag. Wij zijn nog niet overtuigd dat dit een vooruitgang betekent; ook de waarde van een boekje als De komst van Joachim Stiller (1960), hoe aantrekkelijk op het eerste gezicht, lijkt ons overschat.
Jo Boer: Catharina en de magnolia's (r, 1938); Wereldtentoonstelling (r, 1939); Melancholie der verzonken jaren (r, 1948); Kruis of munt (r, 1949).
Dola de Jong: En de akker is de wereld (r, 1946); De thuiswacht (r, 1954).
Anna Blaman: Vrouw en vriend (r, 1941); Eenzaam avontuur (r, 1948); De kruisvaarder (n, 1950); Ram Horna, en andere verhalen (n, 1951); Op leven en dood (r, 1954); Overdag (n, 1957); De verliezers (r, 1960); Verhalen (n, 1963).
Johan Daisne: De trap van steen en wolken (r, 1942); Zes domino's voor vrouwen (n, 1943); De man die zijn haar kort liet knippen (r, 1947); Het eiland in de Stille Zuidzee (n, 1949); Lago Maggiore (r, 1957); De neusvleugel der muze (p, 1959); Hoe schoon was mijn school (r, 1961); Reveillon-Reveillon (r, 1966).
Hella S. Haasse: Oeroeg (n, 1948); Het woud der verwachting (r, 1949); De scharlaken stad (r, 1952); De ingewijden (r, 1957); De meermin (r, 1962); Een nieuwer testament (r, 1966).
Piet van Aken: Het hart en de klok (r, 1944); De duivel vaart in ons (r, 1946); Alleen de doden ontkomen (r, 1947); Het begeren (r, 1952); De nikkers (r, 1959); De onschuldige barbaren (r, 1964); De jager niet de prooi (r, 1966).
Hubert Lampo: Hélène Defraye (r, 1945); De ruiter op de wolken (r, 1949); Terugkeer naar Atlantis (r, 1953); De duivel en de maagd (r, 1955); De komst van Joachim Stiller (r, 1960).
| |
| |
| |
‘Littérature engagée’
111
Onder ‘littérature engagée’, verstaan wij die literatuur, die, zoals Anthonie Donker het omschreef, afhankelijk is van de uit de tijdsproblemen geboren levenshouding. Zij vormt dus een tegenstelling met de kunstwerken die juist opvallen door hun ontheven zijn aan de tijd, door hun tijdeloosheid.
Louis-Paul Boon (1912) schreef enkele realistische romans, spelend in een proletariërs-milieu, door hem uitgebeeld ‘met kennis van zaken en met het vurige hart, de ruwe innerlijkheid, de opstandigheid, het machteloze cynisme en de vlagen van geloof in een betere toekomst, zoals alleen iemand die met al zijn vezels in dit milieu is vastgegroeid dat kan’ (R.F. Lissens). Het was echter eerst door zijn uitvoerig werk De Kapellekensbaan (1953) dat Louis-Paul Boon algemeen bekend werd, en erkend als een van de belangrijkste schrijvers van het ogenblik. De compositie van De Kapellekensbaan is uiterst merkwaardig: de kern van het boek is de geschiedenis van het meisje Ondineke, deze geschiedenis wordt echter niet alleen door Boon verteld, maar hij laat het gebeuren ook becommentariëren door de ‘kantieke schoolmeester’, door de dagbladschrijver Johan Janssen, door ‘Boontje’-zelf en door anderen. Van de ene kant heeft de schrijver zo de gelegenheid zijn bedoeling extra (soms tè) duidelijk te maken, van de andere kant echter werkt het procédé al te veelvuldige onderbreking en verbrokkeling in de hand. Daarbij laat hij Johan Janssen ook nog een nieuwe versie van de Reinaert schrijven, - een cynische hekeling van de eigen tijd. Ter kenschetsing hieruit het volgende fragment:
| |
Die wisse es soo vet
1]Zo stonden daar isengrinus, die alleen bedenken kon dat zijn wonden pijnlijk
2]waren en dat hij nog immer honger had, en reinaert die integendeel bedacht
3]dat hij weer met lege handen naar vrouw en jongen moest... en zich dan
4]ook afvroeg waartoe een heer en meester nodig was, als allen heer en meester
5]konden zijn over zichzelf, en in schonere rechtvaardigheid de dingen...
6]het is te zeggen, de buit... verdelen? In het land der blinden is de eenoog
7]kapitein en meester, beaamde isengrinus, die zich deze spreuk herinnerde
8]dank zij zijn dichtgenageld oog. Laten wij ons verenigen, zei reinaert, en ze
9]bleven staan en riepen de een of andere republiek uit... deze van de Negatie
10]der bestaande dingen... doch al verdergaande dacht isengrinus aan zijn
11]honger: juist, laten we ons verenigen... en hij greep reinaert vast en dacht
12]hem te verslinden. Reinaert had zich echter het verbond heel anders voorge-13]steld, en mocht schoon staan praten dat zij zó hun gemeenschappelijk doel
14]niet zouden bereiken... en dat het niet in elkaar, maar naast elkaar was,
15]dat ze hoefden op te stappen - zijn verheven woorden waren een wind in een
16]fles, en hij moest met ander en eetbaarder argumenten voor de pinne komen.
17]De jonge republiek zij gedankt zag hij ginder een boer door het veld gaan,
18]met een groot stuk varkensvlees op de rug... maar isengrinus herinnerde
19]zich te goed de harde stokken waarmee de boeren op uw vel dorsen; doe gij
| |
| |
20]het en ik zal er critiek over uitbrengen, zei hij. En zo keek hij alleen maar toe
21]hoe reinaert langs een holle weg zich in het zicht van de boer ging leggen...
22]hola, een halfdode vos, riep de boer, dat zal een schone kraag worden aan
23]mijn nieuwe frak... en hij repte zijn benen naar reinaert, die wat verder
24]hinkte, zodat de boer wat sneller liep, zodat reinaert nog wat harder hinkte.
25]En om kort te zijn: de boer lei zijn spek neer en deed een laatste sprong...
26]maar generaal isengrinus, die van verre de oorlogsgebeurtenis had gevolgd,
27]nam haastig zijn spek op en was er mee de pijp uit, regelrecht naar zijn kot...
28]waarop ook reinaert dadelijk het gekke en hinkende spel staakte, zodat de
29]boer zich de haren uit het hoofd trok omdat hij te kiezen had tussen niets en
30]niemendal: tussen zijn pels die wegliep en zijn spek dat verdwenen was.
31]Isengrinus was echter de gemeenschap der republiek al lang vergeten en had
32]de deur gegrendeld en het vlees in de schouw te drogen gehangen... en tot
33]reinaert, die op de deur kwam trommelen en tieren dat hij zijn deel moest
34]hebben, riep hij: hoe, uw deel... kreeg ik niet het spek in ruil voor een goede
35]critiek? Ik ben niet een dezer dichters die van goede critieken leven kunnen,
36]wedervoer reinaert, 'k heb een vrouw en 'k heb een kind en 'k heb in 't harte
37]harde zorgen. En als hij het wijf van de wolf hoorde zeggen dat er niets meer
38]overschoot dan de koorde waaraan het vlees was vastgebonden... geef die
39]aan reinaert, soe es soo vet... riep hij geen koorde nodig te hebben, daar
40]hij zich nog niet verhangen ging: integendeel denk ik er aan, ter bedevaart
41]te gaan tegen oneerlijke vrienden. Doe dat, antwoordde de vuile heks van
42]een hersinde, ga naar onze lievevrouw van ter-muren, en biecht u mijn
43]man te hebben opgeruid tot afschaffing van eenoog, en in onze gebeden zullen
44]wij u aanbevelen bij god. En ik zal u aanbevelen bij de duivel, dacht reinaert
45]die verder ging en zijn huis opzocht, zich achter de kachel de schenen
46]schroeide en zijn hart opvrat. johan janssens.
Louis-Paul Boon neemt geen blad voor de mond (hetgeen zijn goed recht is), doch al te vaak heeft men de indruk dat hij er een bijzonder genoegen in schept godslastering op obsceniteit te stapelen. Elk effect vermindert in kracht bij te veelvuldige herhaling, het bezigen - om een simpel voorbeeld te geven - van ‘onnette’ woorden verliest na enkele tientallen bladzijden alle effect (wélk effect dit dan ook zijn mag) en wordt alleen maar hinderlijk en vervelend. Toch is Boon een schrijver die wat te zeggen heeft en dit doet op een overrompelende manier. Vooral kleinere werken als Menuet (1955) en het gedicht de kleine eva uit de kromme bijlstraat (1956) zijn meesterlijk, hoezeer ook met zwart op zwart geschilderd.
Adriaan van der Veen (1916) vindt zijn motieven in de problematiek van de mens in de samenleving. Zijn beste roman tot dusver is: Het wilde feest (1952), waarin ‘de tragiek van de Joden als persoonlijke belevenis van een niet-Jood aangrijpend wordt ervaren’ (Pierre H. Dubois). Zoals gewoonlijk bij Van der Veen is ook dit boek gebouwd op een zelf-meegemaakte situatie. Het wilde feest is niet alleen een moedig en nobel boek, het is ook een kunstwerk van bijzondere waarde,
| |
| |
dat als roman misschien nog overtroffen werd door Doen alsof (1960). Zijn novellen verzamelde Adriaan van der Veen onder de titel: De man met de zilveren hoed (1957).
Pierre. H. Dubois (1917) is van belang als essayist en als romanschrijver. In Een vinger op de lippen (1952) vertelt Dubois, duidelijk geïnspireerd door leven en sterven van de Florentijner monnik Savonarola, het verhaal van de 15de-eeuwse monnik Lorenzo Vitelli, die tengevolge van zijn strijd tegen het onrecht en de rijken op de brandstapel komt, doch niet dan nadat hij in de gevangenis tot de overtuiging gekomen is dat hij ‘geen hiernamaals verwacht’: ‘alles wat ik kan verwachten, alles wat ik kan hopen, vindt zijn vervulling in mijn dood’. Het in de ik-vorm geschreven verhaal is slechts in schijn een historische roman: de hoofdfiguur is typisch een 20ste-eeuwer met al zijn twijfels en wanhoop. Desondanks is Een vinger op de lippen een boek van betekenis.
Willem Frederik Hermans (1921) werd door Pierre H. Dubois ‘de belangrijkste romanschrijver van de jongste generatie’ genoemd. Uit al de werken van Hermans spreekt een onlust in, een haat tegen dit leven dat hij ziet als verleugend en absurd. Terwijl hij in De tranen der acacia's (1949) er op momenten nog in slaagde zijn levensgevoel op de lezer over te brengen, krijgt deze bij het lezen van latere werken herhaaldelijk de indruk, dat Hermans' nihilisme er is omwille van dit nihilisme. Hij schrikt ‘noch voor larmoyante pathetiek, noch voor platte grollen terug’ (W.L.M.E. van Leeuwen), en ook dit maakt diverse boeken weinig aantrekkelijk. Eerst met boeken als De donkere kamer van Damocles (1958) en Nooit meer slapen (1966) bewees W.F. Hermans zijn onbetwistbare grootte.
Gerard-Kornelis van het Reve (1923) gaf in De avonden (1947) een triest maar suggestief beeld van een deel der na-oorlogse generatie, een jeugd die met zichzelf en de wereld geen raad wist. Dezelfde morbide somberheid, genoteerd in een klare, koele stijl kenmerkte ook zijn latere werk. Nadat Van het Reve zijn voornemen te kennen gegeven had niet meer in het Nederlands te schrijven, verscheen in 1956 The acrobat, and other stories in het Engels.
Hugo Claus (1929) deed in Vlaanderen wat Van het Reve in Nederland deed: een beeld geven van de na-oorlogse generatie die zonder geestelijk houvast een plaats in deze wereld zoekt in te nemen. De ‘giftige atmosfeer van corruptie en fundamentele doelloosheid’ werd suggestief weergegeven in De hondsdagen (1952). Ook op toneelgebied leverde de zeer talentvolle Hugo Claus zijn bijdrage, o.a. door het herhaaldelijk opgevoerde Een bruid in de morgen (1955), en Suiker (1958).
Tot de auteurs die de laatste jaren het meest op de voorgrond traden, rekenen wij de al wat oudere doch zich nu eerst ontplooiende Ivo Michiels (ps. voor H. Ceuppens, 1923) met o.a. Journal brut (1958) en Het boek alfa (1963); Ward Ruyslinck (pseudoniem voor Raymond de Belser, 1929) met zijn oorlogsnovelle Wierook en tranen (1958) en zijn roman Het dal van Hinnom (1961); en Jan Wolkers (1925) met verbluffend knappe novellen in Serpentina's petticoat (1961) en in Gesponnen suiker (1963). Zijn roman Een roos van vlees (1963) geeft een aangrijpend beeld van de mens in zijn meest gruwelijke eenzaamheid.
| |
| |
Louis-Paul Boon: De voorstad groeit (r, 1942); Vergeten straat (r, 1946); De Kapellekensbaan (r, 1953); Menuet (n, 1955); Wapenbroeders (r, 1955); Zomer te Ter-Muren (r, 1956); de kleine eva uit de kromme bijlstraat (p, 1956); De paradijsvogel (r, 1598); Het nieuwe onkruid (r, 1964).
Adriaan van der Veen: Oefeningen (n, 1938); Wij hebben vleugels (r, 1946); Het wilde feest (r, 1952); Spelen in het donker (r, 1955); De man met de zilveren hoed (n, 1957); Doen alsof (r, 1960); Een idealist (r, 1965); Kom mij niet te na (r, 1968).
Pierre H. Dubois: Een houding in de tijd (e, 1950); Een vinger op de lippen (r, 1952); De ontmoeting (r, 1953); Ademhalen (p, 1956); In staat van beschuldiging (r, 1958); Marcellus Emants (biogr, 1964).
Willem Frederik Hermans: Hypnodrome (p, 1948); Moedwil en misverstand (n, 1948); De tranen der acacia's (r, 1949); Paranoia (n, 1953); De god denkbaar denkbaar de god (r, 1956); Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (n, 1957); De donkere kamer van Damocles (r, 1958); Nooit meer slapen (r, 1966); Een wonderkind of een total loss (r, 1967).
Gerard-Kornelis van het Reve: De avonden (r, 1947); Verzameld werk (1956); The acrobat, and other stories (n, 1956); Tien vrolijke verhalen (n, 1961); Op weg naar het einde (br, 1963); Nader tot u (br, 1966).
Hugo Claus: De Metsiers (r, 1951); De hondsdagen (r, 1952); Een bruid in de morgen (t, 1955); De koele minnaar (r, 1956); Suiker (t, 1958); De zwarte keizer (n, 1958); Mama, kijk, zonder handen (t, 1959); De verwondering (r, 1962); Omtrent Deedee (r, 1963); De dans van de reiger (t, 1963).
Ivo Michiels: Het afscheid (r, 1957); Journal brut (n, 1958); Het boek alfa (r, 1963).
Ward Ruyslinck: De ontaarde slapers (n, 1957); Wierook en tranen (n, 1958); De madonna met de buil (n, 1959); Het dal van Hinnom (r, 1961); De stille zomer (n, 1962); Het reservaat (r, 1964); De paardevleeseters (n, 1965); De paardevleeseters (n, 1965); Golden Ophelia (r, 1966).
Jan Wolkers: Serpentina's petticoat (n, 1961); Kort amerikaans (r, 1962); Gesponnen suiker (n, 1963); Een roos van vlees (r, 1963); De hond met de blauwe tong (n, 1964); Terug naar Oegstgeest (1965); Horrible tango (r, 1967).
| |
Het ‘fantaisistisch’ proza
112
De Nederlandse literatuur vindt, misschien meer dan welke buitenlandse, haar uitgangspunt in de werkelijkheid; zelden zal een auteur de laatste draad doorknippen die hem aan de realiteit bindt. Het vijftal schrijvers dat hier behandeld wordt laat de fantasie min of meer de vrije loop, doch ook bij hen zullen wij zien dat zij zelfs hun meest fantastische verhalen situeren in een herkenbare realiteit. Belcampo (1902), pseudoniem voor Herman Schönfeld Wichers, publiceerde reeds voor de oorlog zijn bundel fantastische Verhalen (1936); de waardering ervoor kwam eerst na 1940. Belcampo's verhalen gaan uit van een bizarre vondst, die dan consequent doorgedacht wordt, en juist deze merkwaardige mengeling van nuchterheid en fantasie geeft aan zijn beste werk die eigen bekoring. ‘Intellect en sentiment, spot en weemoed, zelfspot en bravour leven in dit barokke werk op voor Nederland unieke wijze vlak naast elkaar’ (W.L.M.E. van Leeuwen). In 1958 verscheen de verzamelbundel De fantasieën van Belcampo.
Max Dendermonde (1919), pseudoniem voor Henk Hazelhoff, is journalist, en zijn journalistieke vlotheid heeft er toe meegewerkt een ironisch-fantastische roman als De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954) tot bestseller te maken. Toch heeft dit werk zijn literaire waarde, zowel om de knappe compositie als om de ernst die er tenslotte aan ten grondslag ligt. Max Dendermonde stelt hier tegenover elkaar: de wereld van de onrust en de haast, van de moderne techniek die zich niet veroorloven kan stil te staan, èn de wereld van de heer Alec J. Weatherhood, welke heer heel duidelijk nièt aan vlijt ten onder gaat. De technische ontwikkeling bereikt zijn hoogtepunt in de ‘radiatomie’, waarmee (zoals de beelden bij de televisie) eerst levenloze, dan levende wezens, en tenslotte de uitvinder zelf langs ‘radiatomische’ weg van Simonshill naar Oaklake worden ‘verzonden’ (een bekend motief uit de science fiction). Hier volgt de eerste proef met een levend wezen.
1]‘Bèn je daar, Mencken?’, vroeg de professor.
2]De man met de grijze manen en het bleke, vlezige gezicht kwam in het beeld
3]en zei: ‘Goeden avond. Hier zijn we klaar.’
| |
| |
4]‘Laat de hond eens zien.’
5]‘Doen we niet eerst de houtproef?’
6]Professor Pousekovsky zei: ‘Nee, laten we dadelijk beginnen met levend
7]materiaal.’
8]Meneer Jacquard stond naast de man met het kale hoofd en las hardop een
9]aantal cijfers af, die door de academici in de college-banken werden geno-10]teerd. Op het scherm kwam de dierenarts uit Simonshill, het kogelronde,
11]opgewekte mannetje met de dikke snor. Aan de leiband hield hij een vrij
12]zware, stevige hond met een bokserskop, waaruit kwijl liep. De dierenarts
13]zei: ‘Dit is Frank, een mastiff, een heel sterk soort hond, al is het ras er als
14]geheel door de laatste wereldoorlogen niet beter op geworden. Men neemt
15]aan, dat reeds de oude Phoeniciërs...’
16]‘Ja ja ja, hou maar op,’ zei de professor. ‘Ik wil alleen maar weten of hij
17]gezond is.’
18]‘Als een leeuw,’ zei de dierenarts op het scherm.
19]‘Goed.’ Ze wisselden nog een paar getallen uit en daarop vroeg de professor
20]zonder achterom te zien: ‘Hebt u het genoteerd, meneer Otterson?’
21]De man naast Alec - de verlegen dierenarts met het onnozele paardegebit -
22]zei: ‘Ja zeker, ja zeker, professor.’
23]‘Goed dan,’ zei de Grote Man. ‘Mencken! Laten we beginnen.’
24]Er klonk nerveus gekuch, zowel in Simonshill als in Oaklake. De kogelronde
25]dierenarts had nu blijkbaar uitstekend de techniek onder de knie om een
26]hond zonder veel moeite in de grote, telefooncel-achtige brandkast te krijgen.
27]Alleen op de drempel streefde de mastiff even tegen. De zware deur werd
28]gesloten door een voorzichtige man in een witte overall. De professor riep
29]ineens: ‘We hebben het gewicht niet genoteerd!’
30]Mencken kwam weer in het beeld en zei: ‘Jawel, 160 pond en drie ons.’
31]Oaklake noteerde.
32]De kaalhoofdige man bij het contrôle-bord beduidde met een rechtop-33]staande duim, dat daar alles in orde was.
34]‘Geef de klok maar, Mencken.’
35]De wijzerplaat kwam groot in het beeld. Langzaam maaide de groene secon-36]denwijzer de tijd weg. ‘Geef maar rood,’ zei de Grote Man met heldere stem.
37]Blijkbaar was hij de enige, die weinig last had van nervositeit. Hij gedroeg
38]zich de gehele avond al zeer beslist. De secondenwijzer was rood geworden.
39]De gezichten van allen in Oaklake deden luguber, haast bloederig aan onder
40]het schijnsel van de vele rode lampen. Alec dacht aan de Franse Revolutie.
41]De professor vroeg: ‘Alles wèrkelijk in orde, Mencken?’
42]‘Absoluut,’ zei Mencken, heel stellig voor zijn doen.
43]‘Schakel dan definitief...’ - de man naast Alec klapperde even met zijn
44]paardegebit alsof hij plotseling koorts had gekregen - ‘...definitief over...
45]na... vijftien seconden... van NU!’ Men keek op de secondenwijzer,
| |
| |
46]telde, telde. Het was, of de hoge fluittoon geheime verbindingen onderhield
47]met andere werelden. Elf, twaalf, dertien... - de professor kuchte luid in
48]zijn microfoon - ... veertien, VIJFTIEN.
49]De klap was enorm, zelfs de banken trilden deze keer. En ineens was de
50]avond groen. Maar men kreeg geen gevoel van veiligheid.
51]‘Uitschakelen, uitschakelen,’ riep de professor. Het licht kreeg zijn neutrale
52]neon-kleur, het plotselinge ophouden van de fluittoon deed bijna pijn aan
53]de oren.
54]Mencken kwam op het scherm en zei: ‘Het lijkt hier goed.’ Hij liep zelf op
55]de grote kast toe en opende hem uitermate voorzichtig, alsof hij er zijn
56]handen aan kon branden. Mencken zei niets, maar hij maakte plaats en het
57]was duidelijk zichtbaar, dat de geheimzinnige, spiegelende ruimte geen hond
58]meer bevatte.
59]De kaalhoofdige man in Oaklake was reeds bezig met de deur daar. Hij
60]trok hem langzaam open, als zou hem iets onnoembaars kunnen bespringen,
61]en tegelijkertijd weerklonk er een zielig gejank. Een vreemde, misvormde
62]hond kwam naar buiten hinken, trillend en bang voor de nieuwe omgeving,
63]bang voor het hele leven. Of misschien wel voor de dood. Het paardegebit
64]was opgestaan en naar voren gekomen. ‘Frank, Frank,’ riep hij. De hond
65]kroop jankend naderbij, steeds trager en moeizamer. Hij wilde wel, maar
66]hij kon niet. Plotseling zakte hij in elkaar. Hij draaide zich op zijn rug, zijn
67]poten - het waren er werkelijk maar drie - trilden kort, bleven daarop stijf
68]staan. De dierenarts boog zich over het beest, was al bezig met zijn stethos-69]coop. Hij keek op en zei zacht en verwijtend: ‘Dood!’
70]Toen pas begon er een geweldig rumoer in de collegebanken los te barsten.
71]De opgewonden stemmen en halve juichkreten golfden wreed over de dode
72]hond. Men verliet de banken, als kinderen die juist vacantie hebben gekregen.
73]Men drong samen om het kadaver. Professor Pousekovsky, met een chrono-74]meter in de hand, zei: ‘Hij heeft precies dertig seconden geleefd.’ Hij keek
75]om zich heen, zeer voldaan, en veegde zich zwaar en boers de druppels van
76]zijn rood, bultig gezicht, schraapte zich de keel en mompelde ontroerd:
77]‘Mijne heren collega's, deze dag is belangrijker in de historie dan de dag, de
78]dag...’
79]Monsieur Jacquard vulde aan, vrijwel onbewogen: ‘Dan de dag waarop
80]Columbus Amerika ontdekte...’
81]Iemand zei: ‘Een nieuw tijdperk is begonnen...’
82]En de hond lag daar maar, met zijn drie poten en zijn misvormde lichaam
83]koud op de betonnen vloer. Alec huiverde en voelde zich op dat moment
84]even koud als de hond moest zijn.
Harry Mulisch (1927) verzamelde zijn tot dusver beste verhalen in De versierde mens (1957). Evenals Belcampo situeert ook Mulisch zijn wonderlijke gebeurtenissen
| |
| |
in de ons bekende waarneembare werkelijkheid, maar, zoals de criticus H.A. Gomperts het uitdrukte: ‘de dingen gebeuren alleen volgens andere dan de gebruikelijke causale principes’. Fascinerend is het verhaal van de langzame verstening van sergeant Massuro. Zijn beste roman is Het stenen bruidsbed (1959).
A. Koolhaas (1913) kreeg in 1959 de Van der Hoogtprijs voor zijn zeer bijzondere dierverhalen (o.a. Er zit geen spek in de val, 1958), een genre dat hij op geheel persoonlijke wijze wist te vernieuwen, doordat hij in de beschrijving van de diverse dieren ‘zijn eigen melancholiek levensgevoel, de vereenzaming van de mens’ wist weer te geven.
De jonge Vlaming Hugo Raes (1929) herinnert in enkele verhalen aan de angstvisioenen van een Edgar Allan Poe, terwijl zijn roman De vadsige koningen (1961) een verbijsterende visie geeft op de mens-van-nu met zijn onzekerheid en zijn wreedheid, zijn doodsangst en zijn levensangst, - een hoogtepunt dat echter nog overtroffen wordt door Een faun met kille horentjes (1966).
Cees Nooteboom (1933) schreef een suggestieve roman, Philip en de anderen (1955), waarin het reële gebeuren door de wijze van vertellen in de sfeer van het mysterieuze wordt geheven.
Belcampo: Verhalen (n, 1936); De zwerftocht van Belcampo (n, 1938); Nieuwe verhalen (n, 1946); Liefde's verbijstering (n, 1953); De fantasieën van Belcampo (n, 1958).
Max Dendermonde: God in den toren (r, 1942); Bruin, rood en groen (n, 1942); Muziek in de herfst (n, 1946); De wereld gaat aan vlijt ten onder (r, 1954); De dagen zijn geteld (r, 1955); De deur op een kier (r, 1958) Een blauwe maandag op aarde (r, 1965); Trap op, trap af (n, 1967); Inzake de liefde (r, 1967).
Harry Mulisch: Archibald Strohalm (r, 1952); Chantage op het leven (n, 1953); De diamant (r, 1954); Het mirakel (n, 1955); Het zwarte licht (r, 1956); De versierde mens (n, 1957); Het stenen bruidsbed (r, 1959); Voer voor psychologen (1961); Bericht aan de rattenkoning (1966); Wenken voor de jongste dag (1967).
A. Koolhaas: Poging tot instinct (n, 1956); Vergeet niet de leeuwen te aaien (n, 1957); Er zit geen spek in de val (n, 1958); Gekke witte (n, 1959); Weg met de vlinders (n, 1961); Een geur van heiligheid (n, 1964); Vleugels voor een rat (n, 1966).
Hugo Raes: Links van de helikopterlijn (n, 1957); De vadsige koningen (r, 1961); Een tijdelijk monument (n, 1962); Hemel en dier (r, 1964); Een faun met kille horentjes (r, 1966); Bankroet van een charmeur (n, 1967).
Cees Nooteboom: Philip en de anderen (r, 1955); De verliefde gevangene (n, 1958); Het zwarte gedicht (p, 1960); De ridder is gestorven (r, 1963); Gesloten gedichten (p, 1964).
|
|