| |
| |
| |
De belangrijkste dichters van na 1940
Pierre Kemp, 1886-1967
103
Toen aan Pierre Kemp in 1956 de Constantijn Huygensprijs toegekend was, kon hij zelf niet in Den Haag aanwezig zijn om deze in ontvangst te nemen. Zijn stem (op de bandrecorder) was er wèl, en deze zei o.a.: ‘Er is mij verzocht iets te zeggen over mijn bekroning, maar dan moet ik de muziek, de kleuren en de lettertekens even om mijn stem laten komen, om mij die luister bij te zetten, die mij persoonlijk ontbreekt. De Muzen mogen dat ook doen en het mogen er zelfs meer dan negen zijn, omdat wij in de moderne tijden met dit aantal niet meer rond komen. Eigenlijk moet ik mijn bekroning delen met de zon, zonder wie wij niets zijn, want mijn dichtwerk is niets anders dan haar werk, even oud en even jong.’
Even jong, - inderdaad. Toen Kemp zeventig jaar werd schreef Bert Voeten in het de jarige aangeboden Liber amicorum een acrostichon met de opdracht: ‘Aan Pierre Kemp, 70 jaar jong geworden.’ Zo komen wij tot het eerste verwonderlijk kenmerk van deze merkwaardige dichter: zijn eeuwige jeugd, niet alleen blijkend uit een onverzwakte (beter: toegenomen!) scheppingskracht, maar ook uit zijn vermogen de wereld steeds met de ogen van het verwonderde kind te bekijken:
Bloem
om er met een vaantje om rond te gaan
Het is een bloem om niet meer burger te zijn,
5][regelnummer]
maar een broer van een kinderhemdje in zonneschijn.
Daarbij komt een zeer persoonlijke humor tot uitdrukking, waarbij visie en zegging even verrassend zijn:
Stadsgezicht (centrum)
Een jonge dame draagt haar lippen op haar mond
en uit de straat treedt zij op het plein.
Zijn dit de lippen, die haar vader bij haar moeder vond,
5][regelnummer]
Of heeft zij ze genomen uit een doos?
van onder een goud-gebiesde rose roos?
De jonge dame blijft maar gaan
en haar lippen gaan nog voor.
Ik mag op straat niet dom zijn en niet blijven staan
In Pierre Kemps humor schuilt heel vaak een beminnelijke zelfironie:
| |
| |
Stilleven
Dat is een spiegel en dit ben ik,
glas en vlees van het ogenblik.
Ik ga er bloemen en kaarsen bij zetten
en om het recht een boek met wetten.
5][regelnummer]
Dan een likeur en ik erken,
dat ik zo langzaam een stilleven ben.
Pierre Kemp zou wat zijn leeftijd betreft in het vorige hoofdstuk thuishoren; wij geven er de voorkeur aan hem hier te behandelen: èn omdat het ‘klimaat’ van zijn poëzie veel meer aansluit bij dat van na 1940 (men denke aan het feit van zijn late erkenning), èn om de waardering van en zijn invloed op de vijftig jaar jongere experimentelen. Deze invloed gaat (hoewel ook een vers als het lange Pacific, 1946, uiterst belangwekkend is) vooral uit van zijn korte gedichten. Zelf heeft hij verteld hoe hij tot deze dichtvorm gekomen is: dertig jaar lang heeft Kemp als forens heen en weer gereisd tussen zijn woonplaats Maastricht en het dorpje Eygelshoven waar hij administratief ambtenaar was op de mijn ‘Laura’; - de duur van zo'n dagelijkse treinreis was juist lang genoeg om zo'n klein vers te doen ontstaan en het op te schrijven. Talloze kleine blocnotes werden zo gevuld, op elk blaadje een gedicht, en hieruit stelde Kemp dan zijn bundels samen als Stabielen en passanten (1934), Fugitieven en constanten (1938), enz., bundels waarin originaliteit van visie wedijvert met speelsheid van notitie. En zo ontstaat die wondere wereld waarin de wijsheid van de volwassene uitgedrukt wordt met de charme van het sprookje (men lette op de zelf-identificatie met bloemen, dieren e.d.):
Bloemen
Ik zou de bloemen wel handen willen geven,
maar mijn vingers zijn zo grof.
Zij zouden schilferen hun fijn leven
en zijn beter voor bloemen van stof.
5][regelnummer]
In bloemen van stof steekt allicht een vrouw.
Zo'n vrouw is 's morgens een ding in blauw,
zo'n vrouw is 's middags een beeld van geel
en 's avonds nog iets in zacht verdeel
van rose en rood, maar niet meer veel.
In zijn dankwoord bij de aanvaarding van de Constantijn Huygensprijs memoreerde Pierre Kemp ook de ‘muzen’. Zijn verhouding tot de vrouw kenmerkt zich door een mengeling van erotiek en afwijzing, van idyllisering en nuchterheid:
Sympathieën
Ik weet het, de vrouwen mogen mij wel.
Ik zong van het ei en zing van de keuken.
Het kleine wordt groot, wanneer ik vertel
't geluk van de huislijke reuken.
| |
| |
5][regelnummer]
Ik heb nog een ziel en die hebben zij ook
in de vaas van haar tors, maar de vaart
van woeste gedichten met strijd, vuur en rook
zijn niet van de bloem en haar aard.
Zij weten, dat ik haar textielen bemin
10][regelnummer]
en als mode-verzinner nauw heb gefaald.
Haar vraag houdt dan ook niets zonderlings in:
Wat heeft Kemp voor de boter betaald?
Toch zou men er verkeerd aan doen, misleid door 's dichters ironie, nuchterheid of speelsheid, het tragische in Pierre Kemps werk voorbij te gaan, - een tragiek die vooral naar voren komt in zijn gedichten over het ouder worden en over de dood. Zijn oeuvre is wel eens genoemd: een doorlopend protest tegen het ouder worden.
Weer kind te zijn
de ogen van een jeugdig wezen,
5][regelnummer]
en niet meer bloemen kan tellen
en achter de routes van vlinders en libellen
met het wijzende vingertje beeft.
Pierre Kemp heeft ook geschilderd, maar...
Penselen-gezang
Vroeger zong ik bij mijn penselen
en treurde om de koelheid van 't blauw,
om te glimlachen weer bij roden en gelen.
Maar vroeger was er de Vrouw.
5][regelnummer]
De penselen rusten diep in dozen
en met hen ging dat rusteloze,
dat innige dag- en nacht-altoze,
Toch, al schildert Pierre Kemp dus al lang niet meer, toch heeft naast de muziek de kleur (vaak met symbolische waarde) steeds een grote rol in zijn werk gespeeld. En misschien schreef hij wel zijn meesterwerk in Engelse verfdoos (1956), zestig zonder één inzinking geschreven verzen, geïnspireerd door de zestig blokjes verf die zich in zo'n doos bevinden. Het laatste gedicht uit deze bundel is het ontroerende
| |
| |
Rose Madder
Eens komt het eind aan al mijn mooie kleuren,
als nu, en dan de doodsdienst zonder fantasie.
Misschien dat rose en gele bloemen geuren
rond het kadaver van Pierre l'Englouti.
5][regelnummer]
Geen witte, geen in lila, geen in blauw
en zeker geen met geuren van de vrouw.
Kom, kom, ik leef nu nog en ik wil
voor 't laatst eens kijken door mijn rose bril,
als toen ik mijn eerste boompje tekende
10][regelnummer]
met meer dan rose appels naast een beek en de
kimmen van uit mijn kleine bed
hoorde in muzieken van oranje en violet.
Mijn tijd is om! Als alle wijzen en dwazen
moet ik gaan. Van heel het mensenspel
15][regelnummer]
neem ik afscheid door mijn bril met rose glazen
en wuif ik de Grote Verfdoos Aarde en Zon voorgoed:
Pierre Kemp: Stabielen en passanten (p, 1934); Fugitieven en constanten (p, 1938); Transitieven en immobielen (p, 1940); Standard-book of classic blacks (p, 1946); Pacific (p, 1946); Phototropen en noctophilen (p, 1947); Forensen voor Cythère (p, 1949); Een bloemlezing uit zijn kleine liederen, door Adriaan Morriën (p, 1953); Engelse verfdoos (p, 1956); Vijf families en een poeder-blauw (p, 1958); Emeritaat (p, 1959); Garden 36, 22, 36 inches (p, 1959); Au pays du tendre mosan (p, 1961); De incomplete luisteraar (p, 1961).
| |
Gerrit Achterberg, 1905-1962
104
En nochtans moet het woord bestaan,
zei Gerrit Achterberg in een van zijn hallucinaire verzen tot zijn gestorven geliefde. Deze twee regels zijn een sleutel op zijn cryptische dichtkunst: heel het oeuvre van Achterberg is een pogen weer in contact te komen met deze geliefde. Een van de mogelijkheden om dit te bereiken is de droom:
Thebe
Met leven toegerust voor beiden,
liep ik vannacht de gangen in,
Het ondergronds geburchte droeg
5][regelnummer]
een stilte, die met tegenzin
| |
| |
De muren stonden als verzadigd
van ruige schimmel; lucht en licht,
10][regelnummer]
beten mij uit; de wil alleen
bij u te zijn in 't jongst gericht,
Het labyrinth verliep in schroeven
van eender, blinder cirkeling.
Ik weet niet meer hoe lang ik ging.
Hoe brachten zij, die u begroeven,
Totdat mijn voeten op u stuitten:
20][regelnummer]
uit een volslagen duisternis
zag ik uw ogen opensplijten;
uw handen, die ik niet kon tillen,
voelde ik langs het leven strelen,
25][regelnummer]
uw mond, in dood verholen, vroeg.
Een taal waarvoor geen teken is
verstond ik voor de laatste maal.
Maar had geen adem meer genoeg
30][regelnummer]
en ben gevlucht in dit gedicht:
noodtrappen naar het morgenlicht,
vervaald en veel te vroeg.
Men lette op de laatste vier regels: ook deze poging mislukte op het laatste moment, en het enige wat de dichter kon doen, was ‘vluchten in dit gedicht’; zo vraagt elk nieuw contact weer een nieuw gedicht, en dit verklaart mede de niet-aflatende produktiviteit van Gerrit Achterberg. De plaatsen waar hij met haar samen geweest is, misschien is daar nog iets van haar gebleven?
Misschien
Misschien dat ge nog aanwezig zijt
op de plaats waar gij gebleven zijt,
waar ik van u ben weggeleid
5][regelnummer]
door een die mij niet meer bevrijdt
| |
| |
en niet te weten of gij zijt
alleen gegaan naar 't eeuwig eind
mij hier nog zingende bevrijdt.
Misschien dat ge nog aanwezig zijt
op de plaats waar gij gebleven zijt,
wenend het hoofd in uwen schoot.
Kamer
Want deze kamer is uw zuster.
Ik zal mij met haar huwen
Mijn lichaam zal niet rusten
voordat de wind het laatste
10][regelnummer]
met uw ontslapen plaatsen,
die elkaar doodstil kaatsen
de klaarte die gij waart.
Het zijn beklemmende, magische bezweringen die Gerrit Achterberg uit om door te dringen tot het andere land: ‘door middel van het woord tracht hij wanhopig het “Jenseits” te veroveren en de gestorvene terug te halen, het onwezenlijke te benoemen en het onuitbeeldbare te verbeelden in gedichten waarin ook de dode dingen media zijn en rekenschap vragen’ (Ed. Hoornik). Het is haast onbegrijpelijk dat Achterbergs gedichten bij deze een-heid van motief van een dergelijke verscheidenheid in de uitwerking kunnen zijn: elk vers gaat weer uit van een ander punt, van een andere ‘stof’, van een ander natuur- of scheikundig verschijnsel, maar als de stralen van een ster komen alle lijnen samen in het ene: de ‘triple alliantie vrouw - dood - dichter’. Als laatste voorbeeld geven wij nog
Stad
Misschien heeft u een heer gegroet
en op dien stond uw beeld
zich ingeprent, voorgoed.
Waar is die heer; ik moet
5][regelnummer]
hem vinden vóór hij sterft;
zien hoe gij op zijn netvlies drijft.
| |
| |
Gij hebt met kinderen gespeeld.
10][regelnummer]
vrijkomt in hunne dromen.
in andere straten en roepen u:
De stad ging over in eigendom
van een met haar begonnen plan.
Tientallen, meest dunne, bundels laten ons bovengeschetste, uitputtende maar telkens hervatte strijd meeleven, - deze poging het woord te vinden dat met haar samenvalt.
Zijn verzamelbundels deed Gerrit Achterberg verschijnen onder de kenmerkende titels: Cryptogamen (1946), Oude cryptogamen (1951), Cryptogamen III (1954) en Cryptogamen 4 (1961).
Gerrit Achterberg: Eiland der ziel (p, 1939); Osmose (p, 1941); Radar (p, 1946); Cryptogamen (p, 1946); Stof (p, 1946); Sneeuwwitje (p, 1949); Oude cryptogamen (p, 1951); Ballade van de gasfitter (p, 1953); Cryptogamen III (p, 1954); Voorbij de laatste stad (p, bl + inl. door Paul Rodenko, 1955); Cryptogamen 4 (p, 1961); Verzamelde gedichten (p, 1963).
| |
M. Vasalis, 1909
105
Over de gedichten van M. Vasalis (op haar meisjesnaam berustend pseudoniem voor M. Droogleever Fortuyn-Leenmans) schreef Garmt Stuiveling: ‘In zekere zin zet deze poëzie de traditie voort van het evenwichtige vers, zoals dat bij Bloem, en van de spontane spreektaal, zoals die bij Nijhoff te vinden is.’ En toch, om een andere criticus te citeren: ‘Modern is haar wereldbeeld, van deze tijd haar gevoelsleven’ (J. Meulenbelt).
Er is niets wat M. Vasalis meer schuwt dan het grote woord, volstrekte eerlijkheid is haar sterkste drijfveer. Wat zij in haar eerste bundel, Parken en woestijnen (1940), het veelvuldigst bezingt zijn de ‘kleine vreugden en angsten van een oorspronkelijk en kwetsbaar mens, onzeker tussen natuur en beschaving’ (K. Reijnders).
Fanfare-corps
De lucht scheen blinkend door de blaaren,
bleek en volmaakt als glas geslepen.
Met vaste manlijke gebaren
werden de horens aangegrepen,
| |
| |
5][regelnummer]
en luidkeels, zonder eenig schromen
spoot de muziek tusschen de boomen;
heldhaftig, trots. Een onverbloemde
voor elk verstaanbare muziek,
die aan het ademloos publiek
10][regelnummer]
ieder gevoel met name noemde.
En even plots werd dit geklater
gedempt, twee koopren kelen weenden...
- over het donkergroene water
gleden twee smalle witte eenden
15][regelnummer]
geluidloos als een droombeeld voort -
De horens, smeekend en gesmoord
schenen hen dringend iets te vragen,
hen volgend met haast menschlijk klagen.
Een warm en onverwacht verdriet,
20][regelnummer]
eerbied voor de gewoonste dingen,
neiging om hardop mee te zingen,
en dan te huilen om dit lied
ontstond in mijn verwend gemoed.
Ik voelde mij bedroefd en goed.
Hoe scherp, hoe vol mededogen zij haar evenmens waarneemt, hoe zonder sentimentaliteit en zonder retoriek zij zo'n beeld vast kan leggen, bewijst een prachtig vers als
De idioot in het bad
Met opgetrokken schouders, toegeknepen oogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
leelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar 't bad.
5][regelnummer]
De damp, die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom...
En bij elk kleedingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.
De zuster laat hem in het water glijden,
10][regelnummer]
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lesschen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaam aan een groot verblijden.
| |
| |
Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleeke bloemen,
15][regelnummer]
zijn lange, bleeke beenen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.
Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
20][regelnummer]
en hoeft de dingen van den geest niet te begrijpen.
En elke keer, dat hij uit 't bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleeren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.
25][regelnummer]
En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.
Als na de oorlog opnieuw een bundel van M. Vasalis verschijnt, heeft haar dichterschap (door persoonlijk en algemeen verdriet) aan diepte gewonnen, het heeft misschien iets aan overrompelende directheid ingeboet. Uit Vergezichten en gezichten (1954) is
Sotto voce
Zooveel soorten van verdriet
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zoo'n pijn,
5][regelnummer]
maar het afgesneden zijn.
Nog is het mooi, 't geraamte van een blad,
vlinderlicht rustend op de aarde,
alleen nog maar zijn wezen waard.
Maar tusschen de aderen van het lijden
10][regelnummer]
niets meer om u mee te verblijden:
bijeengehouden door wat pijn
en grooter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zoo arm te zijn.
M. Vasalis: Parken en woestijnen (p, 1940); De vogel Phoenix (p, 1947); Vergezichten en gezichten (p, 1954).
| |
| |
| |
Ed. Hoornik, 1910
106
Bij misschien geen Nederlands dichter heeft de oorlog 1940-1945 een dergelijke breuk in zijn leven en zijn werk veroorzaakt als bij Ed. Hoornik. Zijn poëzie vóór 1940 kenmerkt zich door een maatschappelijk mededogen; er is vaak een anekdotische inslag, in Mattheus (1938) neemt het verhalende element zelfs de overhand, al bezit dit gedicht ook prachtige lyrische passages, b.v. in die suggestieve evocatie van Amsterdam. Uit deze eerste periode stamt o.a. het mooie Requiem (1938), een verzencyclus geïnspireerd door een krantebericht.
Te Middelharnis is een kind verdronken.
Sober berichtje in het avondblad:
't stond bij een hooiberg die had vlam gevat
en bij een zolderschuit, die was gezonken.
5][regelnummer]
Zes dagen heeft het in mij nageklonken.
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:
te Middelharnis is een kind verdronken.
En kranten waaien weg en zijn verouderd,
10][regelnummer]
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over 't water komt zijn kleine stem.
- Te Middelharnis, denk ik, 'k denk aan hem
en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem.
Dan zien wij hoe de naderende oorlog zijn stempel op Hoorniks dichterschap begint te drukken; zijn vaak korte, nachtmerrie-achtige notities maken de dreiging voelbaar die in 1939 ook over ons land lag:
Ontwaken
‘Moeder,’ riep ik, en wrong mij
tusschen de kijkers vooraan.
‘Allen verloren,’ zoo zong zij,
5][regelnummer]
toen wees zij. En ik stond vooraan. -
Mijn uniform hing over den stoelrand,
een bies ving het licht van de maan.
Toch blijft er een mogelijkheid tot hoop, een kans op licht, zoals blijkt uit het laatste vers van de kleine cyclus Oorlog:
| |
| |
Weer strijkt de vogel op mijn hand,
wat schuw nog en gereed om weg te springen.
‘Zoo, ben je daar weer - zeg ik nonchalant -
‘er is niet veel meer van de oude dingen.
5][regelnummer]
‘Hier heeft een huis gestaan, het is verbrand,
aan de overzij legeren vreemdelingen,
en op den heuvel is een kruis geplant;
kan ik dan onbekommerd zijn en zingen?’
Hij slaat de vleugels uit naar 't open raam,
10][regelnummer]
de olmen over van de Kerkhoflaan
vliegt hij wit-blinkende den avond binnen.
Vannacht laat ik het venster openstaan;
tusschen de vogels wil ik slapen gaan.
Misschien, als 't dag wordt, kan ik weer beginnen.
Doch het was niet de dag die voor hem begon maar de verschrikkelijke nacht van een driejarig verblijf (1942-1945) in de concentratiekampen van Buchenwald en Dachau. Nog jaren na de bevrijding wordt Hoorniks denken en dichten bepaald door de schok van deze ontzettende ervaringen: ‘Ik weet zeker, dat het geen verschil maakt, / of ik Dachau of de wereld zeg,’ luidt het in een van zijn gedichten. De maatschappelijke problemen die vóór 1940 de sterkste beweegkracht tot het dichten waren voor Ed. Hoornik, hebben plaatsgemaakt voor een persoonlijke problematiek, en eerst langzaam komt weer een toon van verzoening met het leven:
Wat onmeedeelbaar is je mee te delen,
dat is een opgaaf die ik niet volbreng:
dat ik, gestorven, nog in leven ben,
en 't voor de mensen daaglijks moet verhelen.
5][regelnummer]
't Is niet bijzonder. Ik ben één uit velen,
één die je nu toevallig beter kent;
en raak je aan mijn leegten niet gewend,
je doet je best die uit mij weg te strelen.
Maak je niet ongerust, het gaat voorbij;
10][regelnummer]
wanneer ik deze tijd mag overleven,
en jij blijft bij me, word ik wel weer vrij.
| |
| |
Mocht die vervulling ons niet zijn gegeven,
dan maakt misschien - daar is het voor geschreven -
dit vers, zo vaak het donker wordt, je blij.
Behalve om zijn lyriek - het hoogtepunt tot dusver is ongetwijfeld De vis (1962) - verdient Ed. Hoornik vermelding om zijn essays en om enkele, nog niet geheel geslaagde, toneelstukken in versvorm, als De bezoeker (1952). Indien Hoornik de mogelijkheden van het toneel nog beter leert zien, kan hij op dit terrein (waarvoor zijn talent reeds bleek uit sommige van zijn vroegere gedichten) nog belangrijk werk verrichten.
Ed. Hoornik: Mattheus (p, 1938); Geboorte (p, 1938); Steenen (p, 1939); Tafelronde (e, 1940; in 1951 uitgebreid herdrukt als Toetssteen); Verzamelde gedichten (p, 1950); Het menselijk bestaan (p, 1951); De bezoeker (t, 1952); De zeewolf (t, 1955); Káïns geslacht (t, 1955); De vis (p, 1962); De overweg (p, 1965); De overlevende (r, 1968).
| |
Bertus Aafjes, 1914
107
‘De heraut van het schone’ noemde Ed. Hoornik terecht Bertus Aafjes: herhaaldelijk treft ons zijn poëzie door de verrukking om de schoonheid van de aarde, van de vrouw, van het leven. Aafjes' lange gedicht Een voetreis naar Rome (1946) straalt een haast heidense levensvreugde uit, in zijn Maria Sibylla Merian (1946) is deze 17de/18de eeuwse schilderes hem vóór alles aanleiding om de bedwelmende schoonheid van vogel- en vlinderwereld voor ons op te roepen:
Zo, uit het bad der nacht gerezen,
Stapt, blozend over heel haar wezen,
- Een naakt onder een roze lamp -
Aurora door den ochtenddamp.
5][regelnummer]
En al het levende wordt wakker,
De leeuwerik klimt uit den akker,
Tot in den hoogsten hemeltop;
De klaproos raapt zijn vaandel op,
En zwaait het rood over de grassen;
10][regelnummer]
Wat eenden ploeteren en plassen:
Het klinkt zo vreemd achter het riet,
Als men het niet met de ogen ziet.
En op het erf der boerenhoeve
Hoort men den haan zijn kracht beproeven;
15][regelnummer]
De broze borstkas trilt ontzet,
Maar prachtig schatert de trompet.
En ook het heir der kleine dieren,
Krekels, torren, vlinders en mieren,
Begint zijn opmars door den dag,
20][regelnummer]
Als een vioolconcert van Bach.
| |
| |
Doch schoon wij hun muziek aanhoren,
Gaan zij ons voor het oog verloren,
Zo onaanzienlijk en klein,
En zo verborgen als zij zijn.
25][regelnummer]
Zie, uit het westlijk parelgrijze
Licht Frankfort aan den Main herrijzen,
Zo nauwgezet en ouderwets,
Als weergegeven op een ets.
Over de boogbrug komt geschreden
30][regelnummer]
Een meisje in haar lange leden,
Onder een gelen strooien hoed.
Zij is wat rijziger dan 't moet:
Een lelie die is uitgeschoten,
Met aan haar kelk twee donkergrote
35][regelnummer]
Pauwogen: een nieuwsgierig span.
Zij loopt, door 't rulle zand der wegen,
Het goud der korenvelden tegen,
En zwaait het gazen vlindernet
79][regelnummer]
Daar zit tussen het struikgewas
Sibylle in het golvend gras,
En kijkt met twee verrukte ogen
Naar al wat zij aanschouwen mogen:
Een wesp duikt in een bronzen peer;
Zijn achterlijf zwalpt op en neer
85][regelnummer]
Van 't blindelings en koppig wroeten;
Sibylle raakt hem met de voeten;
Hij wordt vertoornd. De beurse vrucht
Is als een kinkhoorn vol gerucht, -
Terwijl boven de stille bloemen
90][regelnummer]
De bijen onverstoorbaar zoemen,
Al het geziene kruidt met geur.
Onder een wak in 't groen der berken
Houdt zich op duizelsnelle vlerken
95][regelnummer]
Een kleine vlieg in evenwicht,
Binnen een gouden balk van licht.
Hij heeft zijn rusteloos bewegen
Tot in zijn eigen kern verlegen.
| |
| |
Zij vangt den kleinen prins charmant
100][regelnummer]
Binnen de holte van haar hand.
Zie, in zijn kop staan onbewogen
Twee wonderlijke rode ogen.
Zijn groen jacquet vonkt in de zon;
Hij draagt een zwarte pantalon,
105][regelnummer]
En drie paar gele kousevoeten.
Zoiets zou men schilderen moeten...
Vaak is echter ook de tegenhanger van de levensvreugde, de doodsvrees, aanwezig in Aafjes' werk. Zijn bundel verhalen De zeemeerminnen (1946) schreef hij toen hij ziek lag te Amsterdam en door doodsgedachten gekweld werd.
De vorm van Bertus Aafjes' poëzie is over het algemeen traditioneel. Het koningsgraf (1948), vrucht van een langdurig verblijf in Egypte, is een bundel van 101 sonnetten, waarin o.a. het bekende:
Je hart
Lieveling, ik moet je haastig schrijven,
Want straks wordt weer heel mijn wezen zwart,
En dan voel ik niets meer aan den lijve.
Lieveling, hoe is het met je hart?
5][regelnummer]
Kan het nog van pure vreugde springen
Als een jong lam in de voorjaarswei?
Wordt het bij het zien van mooie dingen
Warm, en licht het op en wordt het blij?
Hangt het in je als een schone kroon,
10][regelnummer]
Die vol kaarsen is en lichte luister,
Vol muziek van licht. Zo stil. Zo schoon?
Klopt het als het mijne soms zo snel?
Ach, ik groet je uit mijn vallend duister,
Wees voorzichtig met je hart. Vaarwel.
Hoe dicht geluk om het schone en angst om het einde bij elkaar kunnen liggen bij Bertus Aafjes blijkt uit zijn kleine vers
Bij het horen van een fluitconcert van Bach
Wanneer dit schielijk leven is geleefd,
De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,
De laatste schaarse tranen zijn gestort,
Gelijk een regen die snel minder wordt,
5][regelnummer]
Mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,
En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -
| |
| |
Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
Nog eens de helle waanzin ondergaan,
Die fluit van Bach, die door den aether viel,
10][regelnummer]
Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?
Bertus Aafjes: Een laars vol rozen (n, 1942); Een voetreis naar Rome (p, 1946); Maria Sibylla Merian (p, 1946); De zeemeerminnen (n, 1946); Gedichten (p, verzamelbundel, 1947); Het koningsgraf (p, 1943); In den beginne (p, 1949); Aren lezen achter de maaiers (e, 1950); De blinde harpenaar (p, vertalingen, 1955); Capriccio italiano (reisboek, 1957); De wereld is een wonder (e, 1959); Dooltocht van een Griekse held (1965); Homeros' Odyssee (vertaling, p, 1965).
| |
Karel Jonckheere, Bert Decorte, Herwig Hensen
108
Karel Jonckheere (1906) heeft enige tijd nodig gehad om zich aan de invloed van Karel van de Woestijne te ontworstelen. Zijn dichtkunst evolueerde evenwel voortdurend, en met de bundel Spiegel der zee (1946) had men de zekerheid in hem een dichter te ontmoeten met een persoonlijk accent, een dichter die ‘een minimum aan poëtische behaagzucht’ paart aan een ‘maximum aan innerlijke dwang’ (Pierre H. Dubois). Na zijn bittere bundel De hondenwacht (1951) ondergingen Jonckheeres verzen ook uiterlijk een wijziging: de traditionele versvorm maakte plaats voor een vrijere, waardoor zijn poëzie nog aan directe kracht won en soms herinnert aan het volkslied.
Fabel van de bloedtransfusie
Ik word overreden, riep de oude vrouw,
de schokbreker wist van toeten noch blazen,
ze liep in de weg, zei de man achter 't stuur,
ze heeft rood bloed, zei het zwarte asfalt,
5][regelnummer]
haar bloed is weg, zei de witte chirurg,
ze is voor mij, zei grijs de dood.
Hier is mijn bloed, zei de man in de deur,
ik ben haar zoon, zei het bloed in de man.
Ben ik al koud, vroeg de vrouw aan haar droom,
10][regelnummer]
waar is de hemel, de hel met goed vuur?
De chirurg tot de spuit tot de huid tot de prik tot het bloed.
Blijft dat zo tot in der eeuwigheid,
ze bederven mijn stiel, zei de dood tot de tijd.
Ik ben het, zei de zoon tot de moeder,
15][regelnummer]
ik ben het, zei het bloed van de zoon tot de moeder,
d.w.z. tot het bloed van de koelende moeder.
Dag bloed, zei dit bloed, 't is lang geleden,
om u weer te zien zou men geld besteden.
| |
| |
'k Zou haar hart willen zien, zei het bloed van de zoon.
20][regelnummer]
Kom dan mee, jong bloed, zei het bloed van de moeder,
wacht op het tij en verschuw haar niet,
de tropen, de meisjes, zijt gij niet ziek?
Benauwd heb ik het, zei het bloed van de zoon,
benauwd en koud in deze oude woon.
25][regelnummer]
Houd mij maar vast, zei het bloed van de moeder.
Kent gij de weg, ik ken hem wel.
Door het rechter hart, dat hem herkende,
door de twee longen, die hem herkenden,
door het linker hart, dat hem herkende,
30][regelnummer]
door het hoofd, dat hem niet herkende.
Ik heb mijn tijd, zei de dood tot de tijd.
Ten tweeden male door hart en longen
35][regelnummer]
Ik voel me al beter, zei 't bloed van de zoon,
ik heb u verwarmd, zei 't bloed van de moeder.
Ze tracht te spreken, zei de chirurg tot de zoon,
Leg uw oor aan haar mond, haar leven zal spreken.
Toen heeft de mond van de moeder gezegd
40][regelnummer]
en alleen het oor van de zoon kon het horen:
ik droomde dat mijn zoon werd geboren.
Bert Decorte (1915) debuteerde op haast sensationele wijze met Germinal (1937): ‘een doorlopende uiting van dynamisch levensgevoel’ (R.F. Lissens). Daarop volgde een periode van inzinking die hij slechts langzaam te boven kwam. Decortes verzen blijven het leven met zijn wel en zijn wee verheerlijken, ook als hij over de dood dicht:
De morte
Sterven en in zijn hart die schoone droefheid voelen
dat, dra na 't zinken van de zon de wind zal koelen
en koeler 't water slaan;
| |
| |
5][regelnummer]
sterven: de stem alree op uwe lip verstorven,
wijl de oogen blinkend staan
door 't weten dat al 't geen gij winnend hebt verworven
sterven: nog eenmaal zijn geliefde in de armen sluiten,
10][regelnummer]
nog eenmaal staren naar het heerlijk leven buiten;
en dan, nog slechts in staat te mompelen wat schaamle
geluiden, in een laatste krachtsinspanning staamlen:
Herwig Hensen (1917), pseudoniem voor F.C.A. Mielants, verdient aandacht als dichter en als toneelschrijver. Evenals Karel Jonckheere had ook hij zich te bevrijden van de invloed van Karel van de Woestijne. Hensen neemt een eigen plaats in de literatuur in, omdat bij hem, in tegenstelling tot de meeste Vlaamse dichters, het verstandelijke element vaak overheerst. Zijn gedichten ‘zijn daardoor soms arctisch koud geworden in hun vormelijke perfectie’, oordeelt Marnix Gijsen, ‘maar niettemin imposant: een gelukkig tegenwicht voor de al te luidruchtige lyriek van sommige zijner collega's.’
Baat het dat wij 't al herwaarden?
Baat ontzetting, waanzin, spot?
Gaafste wijsheid blijft: aanvaarden,
oudste leer: bemin uw lot.
5][regelnummer]
Levensonschuld. Hoor: daarbuiten
achter 't helle vensterglas
zit een vogel blij te fluiten
of hij de allereerste was;
en aan duinen ginds en struiken
10][regelnummer]
is 't of alles pas begint.
Zó een scheppingskracht gebruiken
om het werk, de vrouw, het kind;
ondanks slagen die ons treffen
en het eigen blind vergaan,
15][regelnummer]
zó steeds klaar zijn. En beseffen:
leven, niets is ooit gedaan.
Karel Jonckheere: Gedichten (p, 1942); Spiegel der zee (p, 1946); Vloedlijn (p, 1948); De kolobri fluistert (n, 1951); De hondenwacht (p, 1951); Verzamelde gedichten (p, 1956); Ogentroost (p, 1961); Grenzen van papier en pijn (p, bl, 1963).
Bert Decorte: Germinal (p, 1937); Refreinen (p, 1943); Een stillere dag (p, 1946); Aards gebedenboek (p, 1949).
Herwig Hensen: Don Juan (t, 1943); Gedichten (p, 2 dln., 1947); Alles is verband (p, 1952); Drie toneelstukken (t, 1953).
| |
| |
| |
Gerard Diels, Nes Tergast, Adriaan Morriën, H.A. Gomperts en L.Th. Lehmann
109
Gerard Diels (1897-1956) debuteerde eerst op latere leeftijd. Het doornen zeel (1946) bevat o.a. verzen over de bezettingstijd, wrang en bitter; de stijl en de beeldspraak zijn verwant aan het expressionisme. Uit deze bundel de volgende oorlogsimpressie:
Zij liggen aan den stootkant van de huizen
onder het telraam van de kogelbutsen.
Tegen de bermen en de vuilnisvaalten.
Tusschen het helmgras op het zand der duinen.
5][regelnummer]
En overal hun bloed uit enge wonden,
die tot de koerzaal van hun harten reiken,
waarin de feesten van den rooden klimop
onder de looden intochten verstommen.
Opdat ook wij, die met geschoeide handen
10][regelnummer]
bij elken aarzelenden stap naar voren
de camouflagekielen vaster knoopten,
trots kunnen opstaan voor het front der volken.
Als erven van de helle roekeloozen,
in wie de koopren dagenbellen klonken,
15][regelnummer]
tot bij den laatsten, juichenden zonsopgang
hun avondsterren uit de loopen knalden.
Zij liggen aan den stootkant van de huizen
onder het telraam van de kogelbutsen.
Zij liggen aan de bermen en de vaalten,
20][regelnummer]
en in het helmgras op het zand der duinen.
Ook Nes Tergast (1896) is een late debutant. Zijn poëzie, die zeer modern aandoet, kenmerkt zich door een weelderige, verrassende beeldspraak die onder meer invloed vertoont van moderne Amerikaanse dichters (als e.e. cummings).
Afscheid
die in een laatste klaproos brandt,
de schemering een witte moerbeiboom.
| |
| |
5][regelnummer]
Een vrouw op blote avondvoeten
die talrijk als seconden zijn.
Een vrouw met blote ochtendhanden
10][regelnummer]
die groter dan het etmaal zijn.
De voorbijganger gaat voorbij
of voorvalt buiten het bereik
van een compleet verstand.
Adriaan Morriën (1912), evenals H.A. Gomperts (1915) ook als criticus van belang, dicht meer in de traditionele toon. Zijn lyriek, waarvan de motieven aan het kleine leed en geluk van alledag ontleend zijn, is zuiver en nergens geforceerd.
Het park
Wij kwamen uit het duister van den tuin
Voorbij den vijver en de leeuwenfontein.
Zij was zoo moe en lief, dat ik haar wilde dragen
Langs kamperfoelie en langs rozenhagen.
5][regelnummer]
Bij de lantaren, voor de steenen bank,
Hielden wij stil en zwegen lang...
Wat heel den avond donker was gebleven,
Werd in dit heldre licht opnieuw gegeven
En anders: in het eerlijke gezicht
10][regelnummer]
Lagen de oogen nu verzadigd dicht
En om den mond, den zelfbewuste, zachte,
Sliepen haar lichtste, veiligste gedachten.
Haar handen rustten droomend in haar schoot,
Waarover zorgeloos haar adem vloot,
15][regelnummer]
En heel 't gezicht, waarover bladerschaduw speelde,
Glimlachte zacht, alsof mijn vingers het nog streelden.
L.Th. Lehmann (1920) verraste op twintigjarige leeftijd met zijn bundel Dag- en nachtlawaai (1940), vooral door zijn originele, aan het moderne leven ontleende, beeldspraak. Zijn latere verzen zijn minder uitbundig, zij hebben veelal een anti-romantische, een ietwat zakelijke toon.
| |
| |
Enfance
Een kind te zijn is triest zijn en ontgoocheld.
Wanneer wij ons vervelen,
zegt men dat wij moeten spelen
en wij weten niet wat spelen is.
die is beloofd en daarom gevraagd,
Wij weten ook wel dat het maar één toon is,
door geen manier van blazen te vermurwen.
en blazen, hoewel het haast pijn doet.
Wij wachten tegen beter weten
op een melodie, die komen moet,
Gerard Diels: Het doornen zeel (p, 1946).
Nes Tergast: Glas en schaduw (p, 1940); Het moederland (p, 1949); Werelden (p, 1953).
Adriaan Morriën: Landwind (p, 1942); Het vaderland (p, 1946); Een slordig mens (n, 1951); Vriendschap voor een boom (p, 1954); Concurreren met de sterren (e, 1959); Verzamelde gedichten (p, 1961); Moeders en zonen (p, 1962); Mens en engel (n, 1964).
H.A. Gomperts: Jagen om te leven (e, 1949); De schok der herkenning (e, 1959); De geheime tuin (e, 1963).
L.Th. Lehmann: Dag- en nachtlawaai (p, 1940); Verzamelde gedichten (p, 1947); Het echolood (p, 1955); Luxe (p, 1966).
|
|