Noord- en Zuid-Nederland
na omstreeks 1940
Overzicht van de literatuur na ± 1940
101
Het spreekt vanzelf dat de behandeling van de literatuur na 1940 een nog onzekerder en gewaagder onderneming is dan waar het de letterkunde 1920-1940 betrof. Het risico van eventueel mistasten dient evenwel genomen te worden, - het niét behandelen van de eigentijdse literatuur zou volkomen onbevredigend zijn. Dit hoofdstuk begint met een paragraaf gewijd aan de literatuur die ontstond naar aanleiding van de oorlog 1940-1945: naast het anonieme geuzenlied komt de verzetspoëzie van dichters als H.M. van Randwijk, Yge Foppema, Muus Jacobse en Jan Campert aan het woord. Op het gebied van het proza verdienen in dit verband vermelding: Bert Voeten, Anne Frank, Marga Minco, Abel J. Herzberg, Leo Vroman en J. Presser.
Vervolgens komen aan de beurt enkele dichters die eerst ná de oorlog óf het gunstige klimaat voor hun poëzie aantreffen (zoals Pierre Kemp), óf tot volle ontplooiing komen (zoals Gerrit Achterberg). De andere belangrijke figuren zijn: M. Vasalis, Ed. Hoornik en Bertus Aafjes. In het tweede gelid volgen dan een drietal Zuid-Nederlanders, nl. Karel Jonckheere, Bert Decorte, Herwig Hensen en een vijftal Noord-Nederlanders, nl. Gerard Diels, Nes Tergast, Adriaan Morriën, H.A. Gomperts en L.Th. Lehmann.
Weer overgaand tot het proza hebben wij gepoogd de veelheid ervan enigszins overzichtelijk te maken door een indeling in drie groepen:
de psychologische roman: Jo Boer, Dola de Jong, Anna Blaman, Johan Daisne, Hella S. Haasse, Piet van Aken en Hubert Lampo;
‘littérature engagée’: Louis-Paul Boon, Adriaan van der Veen, Pierre H. Dubois, W.F. Hermans, Gerard-Kornelis van het Reve, Hugo Claus en Ivo Middels;
het ‘fantaisistisch’ proza: Belcampo, Max Dendermonde, Harry Mulisch, A. Koolhaas, Hugo Raes en C. Nooteboom.
De vaak tot kolder naderende humor bloeide na 1940 op, zowel in dicht- als in prozavorm. Ter sprake komen: Godfried Bomans, S. Carmiggelt, J.J. Klant, W.G. van Maanen, Annie M.G. Schmidt, C. Stip en C. Buddingh'.
Wat de jongste poëzie betreft: er is hier een drietal richtingen te onderscheiden: traditionelen, overgangsfiguren en experimentelen. Als belangrijkste verschijning gaat echter voorop: Leo Vroman (en de plotseling naar voren gekomen Chr.J. van Geel); dan volgen:
de traditionelen: J.W. Schulte Nordholt, J. Meulenbelt, Hans Warren, Alfred Kossmann, Ad. den Besten, Harriët Laurey, Christine D'haen en Michel van der Plas;