Regelnummers proza verbergen
| |
8. ‘Partijlozen’
Tien ‘partijlozen’ tot slot
100
Bij elke indeling blijven er schrijvers over die bij geen der groepen onder te brengen zijn, - en dit is dan ook de enige band die de hier volgende tien auteurs bindt.
Maria Dermoût (1888-1962) debuteerde eerst in 1951; toch behoort haar werk qua geest en qua vorm eerder tot de periode vóór dan tot die ná 1940. Het grootste deel
| |
| |
van haar leven bracht Maria Dermoût door in het toenmalige Nederlands-Indië, en het is de sfeer van dit land die zij in haar geromantiseerde jeugdherinneringen Nog pas gisteren (1951) op een uiterst gevoelige en suggestieve wijze voor ons oproept.
Johan Fabricius (1899) was vooral vóór 1940 een graag gelezen auteur. Hij verstaat de kunst een romantisch-avontuurlijk gegeven zo te vertellen dat een groot publiek erdoor geboeid wordt. Een diepzinnig of verfijnd prozaïst is hij niet, een goed verteller gewoonlijk wel, en zo ontstond b.v. een charmant verhaal als Venetiaansch avontuur (1930).
J.C. van Schagen (1891) werd bekend als dichter van pantheïstisch getinte poëzie in Narrenwijsheid (1925), verzen dus waarin hij de goddelijkheid aller dingen bezingt. Hij beoefent hier op overtuigende wijze het vrije, dynamische vers; en ook als hij tot het proza overgaat, blijft dit iets van de brede golving zijner poëzie bewaren.
| |
Kleine eeuwigheid
1]Het kindje speelt piano. In het licht van de kleine lamp zit het kindje aan
2]de piano. Daarachter staan de schaduwen. De kamer is groot en hol, in
3]half donker. Buiten, vormloos, is de nacht.
4]Het kindje speelt piano, het mondje fluistert zachtjes met de maat, het kopje
5]wiegt gracieus, het kindje speelt met groote oogen. De groote kinderoogen
6]lezen het lesje van het lichte boek, donker gelooven de groote oogen. Het
7]kindje speelt piano. Onbeweeglijk durend is het heimelijk spel der schaduwen.
8]Buiten razen treinen, een auto waarschuwt in een zijstraat.
9]Het kindje speelt piano, gehoorzaam, zooals moeder het leert. In het schrille
10]licht van de kleine lamp is het smalle lijfje vreemd, zoo stil, boven het
11]breede plooien van het rokje; de magere armpjes gaan maar losjes mee met
12]het bewegen der muziek, de dunne vingertjes zoeken wat nerveus soms,
13]maar zij missen niet, de ernstige vingertjes missen niet, het kindje speelt
14]piano. Het raadsel der schaduwen is volkomen gesloten. Aan de ruiten
15]spoelt de nacht. De kamer IS. Een duikerklok in den tijd.
16]Het kindje speelt piano. Het is een kinderwijsje, een pril muziekje van een
17]loopje met een valletje en van een krulletje met een slot, het is wat zoet en
18]droomerig en oud. Het kopje wiegt gracieus, het brekelijk stemmetje
19]neuriet mee met het cadansje der muziek; het kindje speelt piano en het
20]zuivere gezichtje heeft een fijnen blos, het is een stukje met drie kruizen.
21]Het handje slaat gewichtig vlug een blesje haren weg en even dieper neigt het
22]kopje zich nu lezend naar het groote boek, donker glanzen de stille oogen.
23]Het gaat heel goed nu, zoo van ééne twééje drie, het wijsje klimt en valt, het
24]slotje komt en keert, van ééne twééje drie, er is geen einde meer en geen be-25]gin. Het simpel rijtje nootjes gaat maar, enkel en slaapwandelend in den
26]grooten tijd - het is wat zeurig, als een oud verdriet, een kleine, zinderende
27]pijn, van ééne twééje drie - het gaat zoo eenzaam, zoo onnoozel en zoo
| |
| |
28]verloren nu, het kindje speelt zoo wit, zoo wit, zoo onaantastbaar ver en
29]wit. Groot en onoplosbaar is de aanwezigheid der hooge schaduwen en ver
30]in de ontzettende verten van de Poolzee slaat nu een kleine ijsschots om en
31]drijft dan verder met de zwarte golven.
Filip de Pillecijn (1891-1962) kan men zien als de Vlaamse vertegenwoordiger van de Neo-Romantiek. In een uiterst verzorgd proza weet hij een sfeer op te roepen waarin de gebeurtenissen een ‘spel van schakeringen en schaduwen’ vormen, en ‘een waas de reeds onduidelijke trekken van de gestalten omhult’ (R.F. Lissens). Tegenover dit proza (wij treffen het o.a. aan in Schaduwen, 1937, en De veerman en de jonkvrouw, 1950), staat de meer mannelijke klank in zijn historische roman De soldaat Johan (1939). Uit Mensen achter de dijk (1949) spreekt een sterke sociale bewogenheid.
Albert van Hoogenbemt (1900-1964), eveneens Zuid-Nederlander, debuteerde zeer opmerkelijk met de roman De stille man (1939), waarin de aandachtige lezer zowel ‘de classiciteit van Roelants’ vindt als ‘de subtiele gevoeligheid van De Pillecijn’ (Marnix Gijsen). In zijn later werk wist Albert van Hoogenbemt het peil van zijn eersteling niet meer te bereiken.
Maurice Gilliams (1900) verdient waardering om zijn poëzie èn om zijn proza. Het was vooral door Elias, of het gevecht met de nachtegalen (1936) dat hij de aandacht op zich vestigde. Het is waar dat Maurice Gilliams dit boek niet, of althans niet zó geschreven zou hebben als er niet een tweetal buitenlandse werken aan was voorafgegaan, nl. Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910) van Rainer Maria Rilke, en Le grand Meaulnes (1913) van Alain-Fournier. Doch evenzeer is het waar dat Elias toch een eigen toon bezit. ‘Er bestaan’, schreef Maurice Roelants, ‘zeker grotere boeken in de Vlaamse literatuur, maar er is meer vreugde in de litteraire hemel om een zo fijne poëtische aanwinst dan om tientallen zwaardere kluiven, waarmee men in realiteitsmest moet blijven wroetelen. In deze Elias ten minste leeft een edel heimwee, leeft de pijn van wie op aarde niet aarden en de wereld zien door een rijk innerlijk licht.’ Het bijzondere van dit boek schuilt onder meer hierin, dat het suggereert hoe de gewone gebeurtenissen in de ogen van een kind, Elias, in het geheel niet gewóón zijn, hoe er spanningen ontstaan kunnen waarvan en waarvoor de volwassenen geen begrip hebben. In het hier volgende fragment moeten Elias en Hermine een toneelstukje spelen waarin zij de zieltjes van twee gestorven kinderen uitbeelden.
1]Er is voor mij iets ondraaglijks aan dit comediespelen, waar ik onder gebukt
2]ga, als bij het naderen van een gevoelsstaat waar al de bekende toestanden
3]ophouden hun gezag te doen gevoelen. Nu ben ik immers Pietje. Tegenover
4]mij leeft en beweegt Virginia, die ik niet gekend heb. Pietje is dood, hij is
5]in de hemel opgenomen en hij kan nu dingen doen en zeggen waar ‘ik’ de
6]inhoud niet van begrijp, waar Virginia aan gehoorzaamt en op antwoordt
7]met een stemmetje, waar ik toch werkelijk vertrouwd mee ben. Het is alsof
8]ik word tegengehouden in mijn bewegingen, en die loomheid komt van bin- | |
| |
9]nen uit. Er is iets dat me benauwt, terwijl ik overdenk waar ik pas enkele
10]uren geleden met Aloysius in de regen ben geweest.
11]In gedachten zie ik ons huis in de stad, onze kat, mijn eigen bed. Ondertussen
12]steek ik mijn armen uit naar het onbekende, waar ik toch ook iets bereiken
13]kan: ik vind er een meisje, zo klein als ik zelf ben, gedwee en warm. En ik
14]spreek er mee in een dwaze, hogere taal. Toch blijf ik aanhoudend moeite
15]doen om onze trap te zien, onze zolder met de pas gewassen, drogende
16]beddelakens. Het zweet breekt mij uit en zonder tantes fluisterstem nog te
17]horen, komen de ondoordachte woorden als vanzelf uit mijn mond. Doch ik
18]weet plotseling: als ik iets van wat ik vroeger ben geweest, ik, Elias, één
19]seconde loslaat, zal ik verloren gaan. Ik moet dus volhouden; ik moet nog
20]meer mijn verleden oproepen: mijn schram aan het voorhoofd toen ik op de
21]rand van een emmer viel; mijn verbrande vingertoppen toen ik met vuur
22]speelde; mijn rode bloed toen mijn voet op een snijdende glasscherf trapte.
23]Terwijl ik sta te doen als Pietje, denk en vecht ik als Elias.
24]De geur van het dennengroen, de walm van smeltend kaarsvet, het muf-25]riekend gordijnengoed waarmee ik gekleed ben: dit alles maakt me niet zó
26]ziek. Ik tracht uit mijn dubbele leven van dit ogenblik mijn eigen echte en
27]vurige leven te behouden. Ik ben als het ware aan me-zelf ontstolen; ik kan
28]aan mijn smart, aan mijn driftenpijn, aan mijn woede geen verlossende
29]uitdrukking meer geven en afgebeuld word ik de speelbal van een gruwelijke
30]en fanatieke voorbeschikking.
31]Op dit ogenblik is er een duimspijkertje losgeraakt en een draperie dreigt op
32]het voetlicht neer te zijgen. Oom Augustin heeft ze nog bijtijds te pakken;
33]misschien wil hij tante Theodora het goed achter het scherm aanreiken,
34]want hij blijft gehurkt en met uitgestoken handen zitten. Als dit kleine onge-35]val zich voordoet moeten we juist in de slotscène elkaar omhelzen. Ik ben te
36]moe, te bedroefd om thans te kunnen schreien. Virginia blijft als versteend
37]vóór mij staan; haar ogen glinsteren koud als glas en ze houdt volkomen op
38]met haar rol te spelen. Wij staan tegenover elkaar als onvoorzichtige kleine
39]mensen, die te veel van hun zwakke krachten gevergd hebben en ons uit-40]houdingsvermogen is totaal uit ons weggevloeid.
41]- De blauwe hand, gilt Hermine.
42]Oom Augustin heeft haar in zijn armen opgevangen. De lampewiek wordt
43]lichtend opgedraaid. Er heerst een ogenblik verwarring; mensen en stoelen
44]warrelen dooreen.
45]Eindelijk blijf ik alleen met Aloysius en tante Henriëtte. Ze vraagt ons
46]flauwtjes wat er gaande is. En ik vertel haar van de schaduw van een hand,
47]die wij duidelijk van de ene engelbewaarder op de andere hebben zien ver-48]schuiven. Doch Aloysius maakt gauw een einde aan die kinderachtige ge-49]schiedenis en, verkleed als we zijn, troont hij me mee naar buiten in het park.
| |
| |
Clare Lennart (1899), pseudoniem voor Clare H. van den Boogaard-Klaver, weet in haar beste boeken de sfeer van een met ironie gemengde melancholie op te roepen. Haar verhalen hebben soms iets van het sprookje dat verteld wordt met de weemoed van iemand die weet dat het maar een sprookje is. Al mag het oordeel van J.C. Bloem, die Clare Lennart vergeleek met de Engelse schrijfster Katherine Mansfield, ietwat overdreven zijn, boeken als Tooverlantaarn (1938), Kasteel te huur (1948) en vooral De ogen van Roosje (1958) zijn werken die ons door hun geheel eigen toon boeien en ontroeren.
Rein Blijstra (1901) is een van onze beste short-storyschrijvers van het moment. Zijn zakelijk geschreven verhalen verraden een scherpe intelligentie, terwijl zijn geraffineerd compositie-vermogen door het op de juiste plaats aanbrengen van de pointe de lezer tot het einde boeit. Goede bundels zijn o.a. De stem in de woestijn (1955) en Tegenzin en tegenstand (1959).
Ben Stroman (1902) is belangwekkend door zijn experimenteren met de verhaalvorm. Knappe novellen vinden wij in De karpervijver (1948); de roman Het huis Carbentus (1949) is een grotendeels geslaagde poging om het veranderende leven van Rotterdam te plaatsen tegen de blijvende achtergrond van het handelshuis Carbentus.
Ook Johan van der Woude (1906) schuwt het experiment niet, getuige zijn Marianne Biron (1951). Toch is een minder ‘gewaagd’ boek als Straat Magellanes (1933) in feite geslaagder.
Maria Dermoût: Nog pas gisteren (n, 1951); De tienduizend dingen (n, 1955); De juwelen haarkam (n, 1955). Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe (jongensboek, 1924); Nagtegael (n, 1925); Venetiaansch avontuur (r, 1930); Komedianten trokken voorbij (r, 1931); Melodie der verten (r, 1932); De dans om de galg (r, 1934); Halfbloed (r, 1947); Schimmenspel (r, 1958); Mijn Rosalia (r, 1961).
J.C. van Schagen: Narrenwijsheid (p, 1925); Litanie (p, 1928); Flarden van den wind (n, 1946).
Filip de Pillecijn: Monsieur Hawarden (n, 1934); Schaduwen (n, 1937); De soldaat Johan (r, 1939); Mensen achter de dijk (r, 1949); De veerman en de jonkvrouw (r, 1950).
Albert van Hoogenbemt: De stille man (r, 1939); Vertrouwen in Ree (r, 1953).
Maurice Gilliams: Het verleden van Columbus (p, 1933); Elias, of het gevecht met de nachtegalen (r, 1936); De man voor het venster (e, 1943); Vita brevis (4 dln., verzameld werk, 1956-1959).
Clare Lennart: Tooverlantaarn (r, 1938); Maanlicht (r, 1940); Kasteel te huur (r, 1948); De twee negerpopjes (n, 1949); Serenade uit de verte (r, 1951); De ogen van Roosje (r, 1958).
Rein Blijstra: IJzeren vlinders (n, 1927); Gericht tot zelfbehoud (n, 1941); De stem in de woestijn (n, 1955); Tegenzin en tegenstand (n, 1959).
Ben Stroman: René François Aristide N.N. (r, 1934); Vrouwenpolder (r, 1938); De karpervijver (n, 1948); Het huis Carbentus (r, 1949); Overzicht en indrukken. De Nederlandse roman in de periode 1940-1950 e, 1951).
Johan van der Woude: Straat Magellanes (r, 1933); Portelet (r, 1940); Derk Waterman, de Hollander (r, 1941); Marianne Biron (r, 1951).
|
|