Regelnummers proza verbergen
| |
7. Socialistische en communistische schrijvers
Inleiding en overzicht
94
De socialistische en communistische schrijvers hadden niet als de vorige groepen een tijdschrift dat hen verenigde. De onderlinge samenhang is dan ook niet erg groot; bovendien komt hun socialisme of communisme lang niet altijd even sterk naar voren. In de periode 1920-1940 was de tegenstelling die er thans zeer duidelijk wèl is tussen beide groepen, veel minder sterk, omdat veel socialisten wat zij in het communisme veroordelen, toen nog (mèt sommige communisten) zagen als in een revolutie-tijd moeilijk te vermijden wandaden.
In deze groep brengen wij samen: A.M. de Jong, Maurits Dekker, Jef Last en de Zuid-Nederlander Lode Zielens; verder de gewoonlijk in het buitenland zijn stof vindende A. den Doolaard, de uit De gemeenschap stammende Surinamer Albert Helman, de vooral als romanschrijver belangrijke Theun de Vries, en de begaafde literatuur-historicus en essayist Garmt Stuiveling.
| |
A.M. de Jong, Maurits Dekker, Jef Last en Lode Zielens
95
A.M. de Jong (1888-1943) is vooral bekend geworden door zijn Merijntje Gijzen-cyclus (in totaal acht delen), het verhaal van het Brabantse jongetje Merijntje Gijzen, zijn vriendschap voor de stroper ‘de Kruik’, zijn verdere ontwikkeling; het eerste deel, Het verraad (1925), is wel het best geslaagd.
A.M. de Jong was een vlot verteller en dit bezorgde hem veel lezers; zijn oeuvre staat evenwel dichter bij de lectuur dan bij de literatuur. Na zijn dood (hij werd het slachtoffer van een laffe moord door Nederlandse S.S.'ers) verscheen nog: De dolle vaandrig (2 dln., 1947), de levensroman van Gerbrand Adriaensz. Bredero. De jeugd wist A.M. de Jong jarenlang te vermaken en te boeien met zijn strip De wereldreis van Bulletje en Bonestaak (1921-1935).
| |
| |
Een belangwekkend auteur is ongetwijfeld Maurits Dekker (1896-1962), ook al is zijn uitgebreid oeuvre ongelijk van waarde, misschien door overproduktie. De eerste roman die vermelding verdient is: Waarom ik niet krankzinnig ben (1929), het ik-verhaal van een waanzinnige, wiens apologie het duidelijkst bewijs is van zijn geestesgestoordheid. Dit psychologisch knappe verhaal publiceerde Maurits Dekker onder het pseudoniem Boris Robazki, om dezelfde reden als Herman Heyermans zijn Ahasverus onder pseudoniem het licht deed zien. Behalve door psychologische grensgevallen wordt Dekker geboeid door het wereldgebeuren, en hieraan danken wij het ook in andere landen opgevoerde toneelstuk De wereld heeft geen wachtkamer (1950), waarin een atoomgeleerde voor de gewetensvraag gesteld wordt of hij met zijn werk mag doorgaan of niet. In zijn (te) uitvoerige roman De laars op de nek (1945) is de Duitse bezetting de stof, - die de schrijver op dat moment echter (nog) niet blijkt aan te kunnen. In 1960 verscheen een zeer gecomprimeerde bewerking waardoor het boek aan waarde won.
Ook van Jef Last (1898) kunnen wij zeggen dat zijn omvangrijk oeuvre ongelijk van waarde is. Last is een zeer dynamische figuur: achtereenvolgens was hij mijnwerker, matroos en fabrieksarbeider (in Amerika); hij streed in de Spaanse burgeroorlog mee aan de zijde van de communistische regering tegen Franco, werd na de oorlog 1940-1945 leraar in Indonesië, en promoveerde in 1958 in de sinologie; hij is journalist, schilder, dichter en romanschrijver. In deze laatste functie werd hij beïnvloed door de moderne Russische en Amerikaanse auteurs en door de film. Tot zijn beste werken behoren: Zuiderzee (1934) en De vliegende Hollander (1939). Het eerstgenoemde boek heeft tot onderwerp de drooglegging van de Zuiderzee; Lasts poging persoonlijk en zakelijk gebeuren, fictieve en historische personen tot een geheel te maken is o.i. niet geheel geslaagd.
Lode Zielens (1901-1944) is van deze generatie de schrijver die het scherpst en met het meeste medegevoel het proletariaat heeft uitgebeeld. Hij is o.a. havenarbeider en journalist geweest, en vooral het eerste drukte zijn stempel op zijn werk. Van zijn verhalen kan men niet zeggen dat zij zich afspelen tegen de achtergrond van het troosteloze leven in de Antwerpse volksbuurten, - zijn stof ís dit sombere bestaan.
Lode Zielens doet zich in zijn werk kennen als de geëmotioneerde volksverteller; de voorstelling der figuren is nogal rechtlijnig en primitief hier en daar, maar daar staat tegenover de warme toon van medeleven en de - toch ook - altijd aanwezige hoop op verbetering. Zoals Marnix Gijsen het uitdrukt: ‘Boven deze ietwat gesystematiseerde ellende straalt de fundamentele goedheid van het menselijk gemoed en de hoop op sociale hervorming.’
Het boek waarmee Lode Zielens de aandacht op zich vestigde was de navrante roman van drie generaties van proletariërs: Moeder, waarom leven wij? (1932), en reeds in dit boek blijken het vooral de vrouwenfiguren te zijn die Zielens het overtuigendst weet te schilderen: de scherpgetekende, zielige Netje is hier het ontroerende middelpunt.
1]Vader gaat die dag niet buiten. Hij blijft aan de tafel zitten zolang de dag
2]klaarte is. Bij het eerste aanzetten van de schemer trekt hij te bed. Netje is
3]nu eindelijk terecht gekomen op de plaats waarvoor zij bestemd bleek:
| |
| |
4]op Alberts strozak, op de grond. Ook nu kan zij de slaap niet vatten. Vaders
5]hoesten, - o, hoe worden ze hem uit de borst getrokken, gescheurd, - kletsen in
6]haar wezen. Netje echter kan vooral niet slapen uit angst, een veel grotere angst
7]doortrilt haar dan toen zij geen stap durfde verzetten uit vrees voor de hond.
8]Zij acht zich bedreigd, - een grote schaduw glijdt over allen en niemand ziet
9]die dan zij alléén. Er komt nu weer een man naar vader toe, - ditmaal een
10]ongewapend man, die vader geblinddoekt aan de hand medeneemt naar het
11]land waar er kristallen ijsbloemen aan de ramen zijn.
12]Nu wil vader uit. Hij gaat zich opschikken en vraagt naar zijn kostuum.
13]Ook dit nu moet moeder hem zeggen:
14]‘Ach, beste man... Het kostuum... Lieve man... Vijf honderd frank
15]vroeg Sjarel en Emilie eiste het kostuum in pand, verstaat ge? Het is niet
16]verloren, het is slechts in pand, verstaat ge? Het is niet verloren, het is slechts
17]in pand, verstaat gij toch?’
18]Vader hoort haar aan. Hij wordt langer en spitser, - hij wil weder moeder
19]slaan, - of helt hij naar voren om steun te zoeken nu zijn benen hem als
20]onder het lichaam weggetrokken worden?
21]Vader stapt op: drinken.
22]Een flitsende gedachte bij moeder: hij moet met geld uit de gevangenis
23]gekeerd zijn. Nu zal hij dit verdrinken.
24]Zij wordt naar verschillende zijden getrokken: hoe kan zij het overmeeste-25]ren? Met dit geld kan zij wellicht geheel Emilie afbetalen, - en dan wederom
26]vrij worden!
27]Zij loopt vader nà. In de kroeg treft zij hem waarlijk. Daar is hij al levendig
28]begroet door de makkers, welke toen de dans ontsprongen zijn. Zij schaart
29]zich eenvoudig aan zijn zijde, bestelt een glaasje porto, tikt met hem, met de
30]anderen op de gelukkige toekomst. Een harmonika knettert los. Het wordt
31]een vrolijke joel van dronken mannen, vrouwen. De dans ontspant de lijven
32]en zinnen. Gillen van waanzinnige vreugde fladderen sidderend als serpen-33]tines rond. Grote verdwaasde ogen, begerige handen, gulzige verlangens.
34]Zij danst met Frans. Ze omprangt hem in haar sterke armen. Hij roept ‘O’
35]van de pijn. Als hij zich in een hoestbui moet bukken voert zij hem in een
36]dwaze, losbandige farandool mede. Buiten verkrimpt alreeds de dag in de
37]deemstering. De rook, de zweetreuk, de drankuitwasemingen, de kluwende
38]mensen, hebben de kroeg vervormd en uit haar voegen gesleurd. De orgie
39]klimt. Nu danst zij weder met hem, woest, wulps. De vreugde heeft haar nu
40]ook overmeesterd, - lang is het geleden dat zij nog zó uitgelaten kon doen.
41]Zij tilt Frans onder de oksels, duwt haar gelaat tegen zijn mond:
42]‘Kus mij, Frans,’ smeekt zij.
43]Wijl hij al zijn adem in een kus als een beet wegschenkt rooft zij hem, met
44]een snelle beweging, de geldbeugel...
45]Van nacht zal zij hem ledig in zijn zak terug steken.
| |
| |
46]Die nacht geeft zij zich aan hem in een laatste vlammende roes, waarin zij
47]alles vergeten wil in een machtig verlangen om niet aan de toekomst, om niet
48]aan het voorbije, om niet aan wat is te denken. Om toch ééns een driftig
49]ogenblik van diepe vergetelheid te kennen...
50]Sinds die dag is vader niet meer uit geweest. Sindsdien verlaat hij zijn stoel
51]niet en kijkt hij maar voor zich uit.
52]Vader is met Netje alléén. Het raam staat open en laat, in een rosse avond-53]lucht, een grot van teder groen zien, waarvan de kern reeds blauwduister is.
54]Van uit zijn stoel staart vader daar naar. Onmerkbaar vervloeien het rose en
55]het groen in het grijsblauw van de zee, - de zee zoals zij in het kroegje hangt.
56]Vader wil dat zeggen tot Netje, welke daar immers aan de andere zijde van
57]de tafel zit? En ook naar buiten kijkt? Maar vader heeft er niet meer de kracht
58]toe. Of zegt hij het toch en hoort zij het niet door het ruisen van de zee?
59]Want nu hoort vader het zoeven van het water. Dat zoeven kan ook de
60]motor zijn van de schrijnwerkerij in de gevangenis. Het dreunen klemt zò
61]geweldig tegen het hoofd, geeft zulke beangstigende benauwenissen...
62]Vader moet naar lucht hijgen. Zie daar breekt nu de blauwe golf uit de rots.
63]Vader heft waarschuwend de arm op, maar het water overspoelt de tafel,
64]de stoel, - het water overspoelt hem en zijn leven. In een laatste hap naar
65]lucht zinkt vader's hoofd ter uitgeholde borst.
66]Daar heeft Netje niets van gemerkt...
Compositorisch zijn de romans van Lode Zielens over het algemeen zeer goed; de kroon in dit opzicht spant Op een namiddag in september (1940), ‘deze roman met zijn subtiele, onderhuidse gevoeligheid’ (Hubert Lampo).
Een op Antwerpen neerkomende V-bom maakte in 1944 een eind aan het leven van Lode Zielens, een schrijver wiens schrijverschap een duidelijk stijgende lijn vertoonde.
A.M. de Jong: De wereldreis van Bulletje en Bonestaak (strip, 1921-1935); Merijntje Gijzen's jeugd (r, 4 dln., 1925-1928); Frank van Wezel's roemruchte jaren (r, 1928); Merijntje Gijzen's jonge jaren (r, 4 dln., 1935-1938); De dolle vaandrig (r, 2 dln., 1947).
Maurits Dekker: Waarom ik niet krankzinnig ben (r, 1929); De aarde splijt (r, 1930); Amsterdam (r, 1931); Reflex (r, 1932); De menschen meenen het goed met de menschen (r, 1934); Oranje-trilogie (1935-1938); De laars op de nek (r, 1945); De wereld heeft geen wachtkamer (t, 1950); De afgrond is vlak voor uw voeten (r, 1952).
Jef Last: Branding (n, 1930); Liefde in de portieken (r, 1932); Zuiderzee (r, 1934); Een huis zonder vensters (r, 1935); De vliegende Hollander (r, 1939); Het eerste schip op de Newa (r, 1946); Vingers van de linkerhand (n, 1947); De rode en de witte lotus (r, 1951); Mijn vriend André Gide (memoires, 1966).
Lode Zielens: Moeder, waarom leven wij? (r, 1932); De gele roos (r, 1933); Nu begint het leven (r, 1935); De dag van morgen (r, 1938); Op een namiddag in September (r, 1940); Te laat voor muziek (n, 1941); Alles wordt betaald (r, 1945); Menschen als wij (r, 1946).
| |
A. den Doolaard, 1901
96
Hoe A. den Doolaard (pseudoniem voor Bob Spoelstra) tot zijn zwervend leven en tot het schrijven (deze twee zijn één bij Den Doolaard) gekomen is, vertelde hij met de jongensachtige bravour die ook sommige van zijn verhalen ietwat ont- | |
| |
siert, in 1949 a.v.: ‘Op mijn 27ste jaar kwam er een abrupt einde aan een veelbelovende carrière als boekhouder, doordat ik de neiging niet kon bedwingen om lyrische gedichten te schrijven in de journalen. Ik verbraste enige duizenden guldens spaargeld in enkele maanden en zwierf toen noodgedwongen door Frankrijk en de Balkan als vagebond en los arbeider, de kost verdienend als rozen-enter, dorser, druivenplukker, dokwerker en straatfotograaf. Bij deze foto's begon ik artikelen te schrijven, en zo raakte ik in de zwerfjournalistiek verzeild.’ Dat van al zijn boeken tot dusver er slechts één in Nederland speelt, kunnen wij ons voorstellen: ‘Het Nederlandse landschap heeft mij nooit geïnspireerd,’ zei hij bij een andere gelegenheid. Wat hem wél inspireerde waren de bergen (Den Doolaard is een ervaren skiër) en, vooral, de Balkanlanden met hun woeste natuur en primitieve bevolking.
A. den Doolaard is een vlot schrijver en deze vlotheid speelt hem vaak parten; waar dat niet het geval is, waar hij in strengere zelfkritiek zich in toom weet te houden, is hij op zijn best, en zo staat in zijn produktie De herberg met het hoefijzer (1933) nog altijd bovenaan. Deze novelle geeft het verhaal van de geoloog en explorateur Erwin Raine die naar Albanië wordt gezonden om de Noordalbanese Alpen op hun koperrijkdom te onderzoeken. De feitelijke inhoud is echter een geval van bloedwraak dat hij daar meemaakt als de jonge Malissoor Leonard meent de geschonden eer van zijn familie te moeten wreken.
1]Voor een diep verdriet deugt enkel een diepere dronk; en het was zeer laat
2]toen Raine thuiskwam. Een nachtwacht met een tijdklokje op de borst had
3]hem teruggebracht naar de straat waar Grand Hotel London lag, en hij
4]schoof doezelig de lauwe nacht door in de richting van de herberg. Opeens
5]stond hij verbaasd stil, recht tegenover de versleten letters. Zonder het te
6]merken was hij op de tegenovergestelde stoep geraakt. Met de armen voor
7]zich uitgestrekt stak hij de straat over. Was dit de herberg wel? Opeens dacht
8]hij aan het hoefijzer, en hij schoof zijn hand omhoog langs de rechter deur-9]post. Zijn nagels krabden over splinterende spijkergaatjes: het hoefijzer was
10]verdwenen.
11]Een gevoel van onbehagen en gemis maakte zich van hem meester. Hij
12]stommelde op den tast naar zijn kamertje, stak de kaars aan en begon in
13]zijn rugzak te woelen. Alles lag op zijn plaats. Alleen de groote Steyr-14]revolver was verdwenen, en ook de twintig patronen, die hij vanwege het
15]douaneonderzoek in een leege cigarettenkoker gestopt had.
16]Hij wierp zich met al zijn kleeren aan op het bed, en probeerde na te denken.
17]De prefekt had hem de wapenvergunning geweigerd, onder voorwendsel
18]dat het land volkomen rustig was. Wel had hij een fraaie en onbegrijpelijke
19]aanbeveling vol stempels gekregen. Protesteeren bij de politie kon dus niets
20]baten. Toch wilde hij zijn rechtsgevoel bevredigen en weten wie de dader was.
21]Hij stond op en woelde weer door den rugzak. Onderin hoorde hij het gerin-22]kel van geld. Het was een klein linnen zakje met zilveren Leks en drie aan
23]elkaar gespelde dollars. Tusschen de dollars een papiertje met kinderlijk
24]kromme letters:
| |
| |
25]‘Dit is het spaargeld van Leonard, als pand voor den revolver, die de heer
26]weldra terugkrijgt, zoowaar ik leef en Maria mij helpe’ (Dit laatste onder-27]streept). ‘Verraad mij niet.’ (Weer twee dikke strepen).
28]Raine staarde in het kaarslicht, dat spottend over het zilvergeld speelde.
29]Hoe had de jongen gevoeld, dat hij van Raine op aankon? Hij herinnerde
30]zich gezegd te hebben dat hij twee revolvers bezat; en Leonard had zich
31]eenvoudig het recht toegeëigend er een te leenen!
32]Een vreemde gewoonte! Maar het was hier een vreemd land, en God weet
33]wat de jongen met het wapen ging uithalen. Een wanhoopsdaad waarschijn-34]lijk; want hoewel hij Maria aanriep, had hij het hoefijzer meegenomen...
35]Maar Raine's laatste gevoel, voor hij insliep, was schaamte, omdat hij den
36]jongen van geldzucht verdacht had. En tevens een vage bevrijding, omdat het
37]wapen weg was; waarom, dat kon hij in zijn halve droom niet meer ont-38]dekken. In elk geval besloot hij te zwijgen.
Ook op de Balkan speelt Oriënt express (1934), dat echter, ofschoon het uitstekende gedeelten bevat, minder strak en als geheel minder geslaagd is. De grote verwildering (1936) heeft tot stof de eerste beklimming van de Mont Blanc.
Tijdens de oorlog 1940-1945 verwierf A. den Doolaard bekendheid als spreker voor Radio Oranje te Londen. De avontuurlijke stof die Den Doolaard voor zijn verhalen behoeft en die hij tot dusver niet in Nederland vond, bood zich na de bevrijding aan toen hij van dichtbij de wederdrooglegging van het in de oorlogstijd geïnundeerde Walcheren meemaakte. Zijn daaraan gewijde roman, Het verjaagde water (1947), boeit vooral in de beschrijvingen, die overtuigender zijn dan sommige der erin optredende personen.
A. den Doolaard: De wilde vaart (p, 1928); De druivenplukkers (r, 1931); De herberg met het hoefijzer (n, 1933); Oriënt express (r, 1934); De grote verwildering (r, 1936); Wampie (r, 1938); De bruiloft der zeven zigeuners (r, 1939); Het verjaagde water (r, 1947); Kleine mensen in de grote wereld (r, 1953); Het land achter Gods rug (r, 1956); De goden gaan naar huis (r, 1966).
| |
Albert Helman, 1903
97
Toen de Surinamer Lou Lichtveld, die in de literatuur bekend zou worden onder zijn pseudoniem Albert Helman, in 1922 naar Nederland kwam, sloot hij zich aan bij de groep van jongere katholieken van De gemeenschap; in de Spaanse burgeroorlog stond hij aan de zijde van de tegen Franco strijdende regering; van 1949 tot 1951 was hij minister van onderwijs en volksgezondheid in Suriname, - men zal toegeven dat Albert Helmans leven wel enige afwisseling vertoont. En als men zijn oeuvre overziet, zal men opmerken dat de toon van een boek als De rancho der X mysteries (1941) heel anders is dan die van zijn eersteling Zuid-zuid-west (1926), al is er ook zoals wij zien zullen overeenstemming. Over Zuid-zuid-west schreef Helman later: ‘Het was in Amsterdam, in een achterkamer aan de Leidsekade, ik weet nog precies hoe en waar en op welk blad papier ik die eerste weifelende zin schreef, waarmee het boekje begon, een zin die nog altijd de meest typerende voor mijn gehele leven is.’ Die zin luidde: ‘Misschien is het zoo nog het beste: eenzaam
| |
| |
te zijn, want alleen de eenzame geeft acht op de stilte.’ En inderdaad vinden wij als samenbindende factor in de verscheidenheid van Helmans oeuvre het motief van de eenzaamheid telkens terug. Uit Zuid-zuid-west, deze ‘bloedwarme herinnering aan zijn geboorteland’, volgt hier het verhaal van de grote stamvader, een verhaal dat hij in zijn jeugd hoorde vertellen:
1]Okamé betastte met zijn kleine dikke hand de gladde goyave stammen eer hij
2]zijn hangmat vastbond. Hoe beefde zijn hand toen hij de knoop legde;
3]zesmaal moest hij de tondel slaan voordat het dorre hout vlam vatte. Toen
4]echter in dikke wolken de rook steeg die de nachtelijke dieren in het bosch
5]verdrijven moest, klom hij rustig in zijn hangmat en wachtte liggend op het
6]vallen van de avond.
7]Okamé was al oud, zeer oud voor een indianen-opperhoofd; meer dan zestig
8]jaren geleden was hij kapitein geworden, en zijn zoon was hem opgevolgd
9]en diens zoon die nu christen was, en kapitein Georges heette. Maar aan al
10]deze dingen wilde Okamé nu niet denken. Reeds dagen lang hielden geheel
11]andere gedachten zijn aandacht vast. En eigenlijk was het al een oude
12]gedachte, en een die hem zeer vertrouwd werd maar thans wederom met
13]nieuw geweld in zijn hoofd kwam, nu de jongens toebereidselen gemaakt
14]hadden om het kamp op te breken en verder, veel verder Noordwaarts te
15]trekken, waar handel was en ruil van hout en huiden voor messen en knal-16]lend schiettuig. Okamé had een afkeer van dit alles, doch hij kon erover
17]zwijgen omdat er zooveel dagen aan hem waren voorbijgegaan, dagen van
18]veel grooter gevaar, van vermoeienis en honger, van strijd. Nu wist hij im-19]mers dat zijn dagen voltooid waren en dat hij spoedig de oogen zou sluiten
20]voor altijd... Zijn geest zou de schim van een paard bestijgen, en weg-21]rijden naar de eeuwige velden. Met kinderlijk blij verlangen wachtte hij
22]hierop, als op een feest.
23]Des avonds in de kring van beraad had hij aan alle mannen gezegd dat hij
24]achter zou blijven, om liggend in zijn hangmat in eenzaamheid te sterven,
25]opdat ongehinderd zijn geest vertrekken zou naar het beter gewest. Zwijgend
26]hadden ze geknikt, en Georges zijn kleinzoon, die te week van hart was
27]voor een Caraïben-kapitein, had dien morgen vergeefs getracht hem mee te
28]troonen. Alleen was hij achtergebleven om te sterven, zooals ieder behoort
29]te sterven die niet omkomt in de strijd: eenzaam, eenzaam.
30]Het is zéér stil geworden op de savanna, terwijl Okamé over zijn teenen naar
31]den einder staart. De zon die achter de rand verzinkt kleurt de savanna-32]hemel met een bleek rood, dat plotseling stolt tot karmijn. Daarheen houdt
33]Okamé zijn blikken gericht. Een groote vogel vliegt langs de effen wolklooze
34]lucht. Het licht op de aarde wordt troebel van schaduw, het witte savanna-35]zand krijgt een paarse schijn. Geen wind beroert de spichtige takken van de
36]awarrapalmen die groot staan tegen de verre hemel. De rook van het vroege
| |
| |
37]avonduur stijgt wazig en onbewogen omhoog. De dikke gerimpelde hand
38]van Okamé speelt met de wollen kwasten van zijn hangmat. Uit het vuur
39]walmt hem de geur tegen van versch-stroomend bloed. Het prikkelt zijn
40]hoofd, en even stijgt een verstorven drift naar zijn kop. Hij balt de vuist,
41]dan tast hij beverig naar de pijlenbundel aan zijn zij. Doch zijn arm valt slap.
42]En de rook krijgt nu de geur van een bloeiende tak oleanders. Hij voelt het
43]ochtendweeke van een vrouwen-nabijheid, en zijn lippen beven. Maar de
44]klacht gleed weg. Een vlinder vliegt langs zijn gezicht en beroert even zijn
45]sluik wit haar. Zoo is de Groote Geest ons nabij, denkt Okamé; hij is almach-46]tig, maar wij zien hem niet dan in de gestalte van een nietig dier. Hij weet dat
47]zijn leven rechtvaardig was, zooals het leven moet zijn van een dapper krijger
48]die wijs kan zijn in de raad en verzoenend in de schaduw der tenten. Alle
49]rimpels worden effen op zijn oud gelaat. Strak houdt hij zijn blik op den
50]einder gevestigd, spiedend als zocht hij een nieuwe weg. Het karmijn vloeide
51]uit tot paars en morste over de horizon. Hoe werd nu plotseling, als meer
52]en meer de troebele avond kwam, de zandige savanna geheel met jong groen
53]gras bedekt? Okamé zag reeds de eerste ster, een zilveren sieraad op het on-54]metelijk kleed. Dit alles was aan de andere zijde van de rook. Aan deze zijde
55]was de savanna een kreek geworden. Waar het water vandaan kwam wist hij
56]niet, maar wie zóóveel dagen voorbij zag gaan, verwondert zich nimmer meer.
57]Okamé wil zich oprichten in zijn kano, maar als hij ziet hoe kalm en veilig
58]de stroom hem voert langs de weeke oevers, leunt hij weer achterover, en
59]door zijn half gesloten oogen ziet hij alle sterren komen, groot als lichtende
60]kokosnoten aan een ontzaglijke tros, en andere speelsch en bewegelijk als
61]miriaden glimwormen rondom en over de kano heen. Hij zag ze spiegelen
62]in het water.
63]Uit het bosch kwamen teere geluiden, van ver, van héél ver. Het was het
64]sidderend grommen van een baboen, maar daar boven uit klonk een vogelen-65]koor, fijn en hoog. De maansikkel leek op een gouden hoorn, waarop een
66]onzichtbare man diepe doffe tonen blies, die beefden tegen Okamé's borst.
67]Die muziek brak kleine schilfertjes los van zijn hart, maar de boot voer hem
68]mee op vreemde cadans, verder en verder. Okamé sloot de oogen en zag
69]niets meer; hij voelde alleen hoe de boot pijlsnel vooruit schoot...
70]Nu staat Okamé geleund tegen zijn sterk, wit paard. Het staat te trillen op
71]zijn pooten, terwijl Okamé zorgvuldig de pijlen na-telt in zijn koker. Dan
72]springt hij te paard; de manen wapperen in de wind als vlaggen van zonne-73]schijn, en hoog stuift zijn donkere kop langs de lichte lucht. Okamé fluit
74]met een schel signaal, hij spant zijn boog, en de pijl snort weg over de groene
75]vlakte, gedragen door breede witte wieken. Hij lacht met een luid en dave-76]rend gelach als hijgend zijn paard stil staat bij een stervende tijger. Een arm
77]diep steekt zijn pijl in de geel-gevlekte nek. Zoo gaan de dagen voorbij en de
78]nachten die dag zijn geworden.
| |
| |
79]Des morgens vroeg staat op hooge beenen een grijze eiber te staren naar het
80]lijk van Okamé. Het vuur is uitgegaan; slechts enkele spatten bleven gloeien,
81]en werden zon op de savanna-rand. Een gestreepte slang sluipt nader met
82]roode kraaloogjes, en slingert zich om de gladde goyave-boom. Straks steekt
83]hij zijn gespleten tong uit naar het versteende gelaat van Okamé. Dor en
84]beenig maakt de zonneschijn zijn doode lichaam. Maar zijn geest zwerft;
85]duizelingwekkend snel en met matelooze vreugde zwerft zijn geest over de
86]Eeuwige Jachtvelden.
Het motief van de eenzaamheid, wij vinden het onverhuld in b.v. tal van verhalen uit Hart zonder land (1929) en in de roman De stille plantage (1931), maar het is evenzeer, zij het minder duidelijk, aanwezig in een boek als De rancho der X mysteries (1941).
Een merkwaardig boek is Waarom niet? (1933), dat indertijd zeer kort gerecenseerd werd (in De gemeenschap) met de twee woorden: ‘Waarom wel?’, maar waarvan de auteur zelf getuigt: ‘een boek dat ik in één zeer vreemde, lange trance van geluk geschreven heb, geen meesterwerk, maar geheel mezelf, die ook geen meesterwerk ben uit de handen van de Schepper aller krukstukken, aller meesterwerken, aller zin en onzin...’ Hoezeer het gebrek aan soberheid Albert Helman bij het schrijven van Waarom niet? parten speelde, blijkt uit het feit dat hij het werk later herschreven heeft in de helft van het aantal bladzijden, waardoor het stukken beter werd. Er is nog een werk waar Helman later op terug kwam: De stille plantage (1931) werd twintig jaar later opnieuw geschreven als De laaiende stilte (1952). Was het eerste boek een vooral lyrische evocatie van het leven op de plantage, De laaiende stilte geeft het verhaal zoals Agnes (een der hoofdpersonen) dit zag en neerschreef in haar dagboek, waardoor het psychologisch veel overtuigender wordt.
Albert Helman: Zuid-zuid-west (ab, 1926); Mijn aap schreit (n, 1928); Hart zonder land (n, 1929); De stille plantage (r, 1931); Het euvel Gods (n, 1932); Waarom niet? (r, 1933); Orkaan bij nacht (r, 1934); 's Menschen heenen terugweg (r, 1937); Het vergeten gezicht (r, 1939); De rancho der X mysteries (r, 1941); De put der zuchten (p, vertaalde Spaanse gedichten, 1941); Leef duizend levens (e, 1942); Afdaling in de vulkaan (r, 1949); De laaiende stilte (r, 1952); De medeminnaars (r, 1953).
| |
Theun de Vries, 1907
98
Theun de Vries debuteerde als dichter: romantisch, zangerig en beschaafd, doch zonder veel innerlijke noodzaak leek het, zodat een scherptongige collega, denkend aan Hendrik de Vries, over Theun sprak als over: ‘de verkéérde De Vries’. Al weldra bleek dat de grote kracht van Theun de Vries niet lag bij de poëzie maar in het breed-opgezette epische verhaal. Reeds zijn eerste roman, Rembrandt (1931) had kwaliteiten: een figuur als Rembrandts zoon Titus is ten volle geslaagd. Na enkele minder belangrijke publikaties verscheen in 1936 Stiefmoeder aarde, twee jaren later gevolgd door Het rad der fortuin. Deze romans (het plan de geschiedenis voort te zetten is niet verwezenlijkt) munten uit door een objectieve weergave van het leven in het Friesland uit de tweede helft van de negentiende eeuw: de opkomst van het socialisme, de groeiende ontevredenheid bij boeren en arbeiders, enz. Een grotendeels geslaagde roman is ook: De vrijheid gaat in 't rood gekleed (1945), die
| |
| |
tot stof heeft de slavenopstand op Guadaloupe in 1793. De hoofdpersoon is de begaafde neger David, en het is door diens ogen dat Theun de Vries ons het gebeuren toont. In de eerste helft van het boek gebeurt dit volkomen aanvaardbaar en dit deel is dan ook het meest geslaagd; later echter lijkt het of de eerst scherp-geziene figuur van de negerslaaf vervaagt en plaats maakt voor de geconstrueerde spreekbuis van zijn auteur. Uit dit werk blijkt duidelijk waar De Vries' kracht ligt: minder bij de psychologische karakteruitbeelding dan in het suggestieve beschrijven van een gebeurtenis, het oproepen van een sfeer. Een markant voorbeeld van dit laatste vinden wij in de bladzijden waarin een nachtelijke bijeenkomst van de negers beschreven wordt:
1]Geen van de negers zei iets; alleen nu en dan brak een gesmoorde keelklank
2]los, alsof iemand zijn aandoening niet geheel bedwingen kon. Iedereen bewoog;
3]de zittenden wiegden hoofd en bovenlijf op het geluid der drie tam-tams.
4]Een der spelers zat met het hoofd tussen de schouders gedoken; zijn handen
5]sprongen met de rapheid van kleine wildernisdieren langs het gespannen
6]trommelvel. Zij, die stonden, werden af en toe, in ongelijke mate en op onge-7]lijke ogenblikken, geschokt door iets, dat het midden hield tussen dansen
8]en sidderen, - een beweging, waarvan de aandrift uit de aarde zelf scheen te
9]komen. David zelf voelde de kracht van de aarde; hij hield het hurkend
10]nauwelijks uit. De aarde droeg menschenlichamen als bewegelijke gewassen,
11]glanzend, mahoniekleurig; zij kwamen niet van de plek, en toch straalden
12]zij een hevigheid van gevoel uit, die hen tyrannieker samenbond, dan wan-13]neer zij elkaar bij de hand gehouden hadden. De kracht van de aarde steeg
14]op door hun knieën, zij bereikte hun heupen in een onvermoeibare golfslag,
15]die vervolgens doorvloeide naar de schouders en slangachtig wegkronkelde
16]door de armen. Niemand behoefde David te zeggen, wat hij zag. Het was de
17]dans van de vaudoux op de trommelslag der vaudoux - de dans van ‘het
18]complot’.
19]Een ongekende, onbeschrijflijke bezieling bonsde in David mee op de maat
20]der tam-tams. Hij gespte de rol los van zijn gordel en lei die neer; hij stond
21]op en mengde zich tussen de dansers. Geen mens lette op hem. Hij stond
22]vooraan, en door zijn lendenen en schouders stroomde de Afrikaanse ont-23]roering. Het hoorde zo. Het kwam diep, diep uit de holen van zijn innerlijk,
24]dieper en ouder dan al, wat hem sinds zijn geboorte wedervaren was.
25]Niemand behoefde hem deze wiegeling te leren; zij ging moeiteloos door hem
26]heen, als wind door het suikerriet; hij hoefde zich alleen maar toe te ver-27]trouwen aan het geheel. Zij allen hier, de weggelopenen, zij waren ‘los’ - niet
28]alleen van hun bezitters; en tegelijk werden zij vastgehouden door iets, dat
29]uit gezamenlijke spanning geboren werd en dat als een bevrijding beloofde
30]te komen. Hij hoefde alleen maar naar de tam-tam-spelers te kijken. Het
31]geluid sprong uit hun lenige handpalmen; het gleed op in zintuigen en zenu-32]wen, het wekte in het brein de weldadige beheksing, waarbij men alles wat
| |
| |
33]was en alles wat komen kan vergeet. David wist niet meer, dat hij naar de
34]soldaten van de Conventie had willen gaan, zo min als hij nog wist, dat hij
35]eens een nukkigen planter en zijn vrouw had gediend, of op een vliering
36]gewoond en getekend; hij had vergeten, dat hij een opzichter had zien hangen
37]en dat zijn meester hem gestriemd had. Hij staarde naar de handen der
38]tam-tam-spelers. De handen, vlak gehouden, bewogen zich zeer snel, zo
39]snel, dat het menigmaal leek, als sprong het bonzen al uit de trommel, voor
40]ze het ezelsvel raakten, als was het deze stotende, vliegende beweging der
41]handen, die het gerucht teweeg bracht. David staarde er naar, tot hij zijn
42]ogen en achterhoofd star voelde worden. Een korte vlaag van ontzetting
43]greep hem; door het maanlicht dansten vlekken en kringen, die uiteenspatten
44]voor zijn gezicht. Daarop brak de angst: tussen de lichamen en de vlezige
45]bosgewassen weerkaatste een lange kreet.
46]Er wervelde een negerin door de rijen van dansers. Haar heupen en buik
47]golfden bij de dans onstuimig onder het flard, dat zij als rok droeg en dat
48]aan éen zijde al opengescheurd was. Terwijl David zijn blik naar haar richtte,
49]verdween de kramp, die uit zijn schedel over zijn nek en kaken tot onder zijn
50]tong gekropen was. Hij klappertandde en keek naar de jonge vrouw. Zij
51]droeg het haar kort en kroezig als een jongen: ook het gezicht had iets
52]knaapachtig prils; maar haar lichaam was edel en vrouwelijk als dat van de
53]zwarte godin, die hij eens getekend had. Hij besefte weer niet, wat hij in haar
54]verschijning begroette, terwijl zij de tam-tam-spelers naderde - op het oog
55]bijna alleen voortbewogen door de machtige bewegingen van haar bekken.
56]Zij stond nu, op enkele passen van den zittenden, dollen tam-tam-speler, als
57]trok de aarde haar weer terug; zij drukte een ogenblik de handen tegen de
58]zijde, vóór ze die omhoog wierp en met achterover gehouden hoofd exta-59]tisch begon te zingen.
60]De tam-tams bonsden nadrukkelijker. Het zingen van de negerin zonk af
61]en toe laag weg, maar vaker steeg het boven het roffelen, begeleid door het
62]onverhoedse antwoord uit honderden kelen. David's aandacht verdeelde
63]zich weer naar alle zijden. Het was geen vaudoux-lied, dat vernam hij, ook
64]al had hij die geheime riten dan nooit gezien en gehoord. Het mochten vau-65]doux zijn, die hier bijeen waren, maar hun opwinding gold iets volkomen
66]nieuws. De echo van de negers en negerinnen op wat de jonge vrouw zong,
67]was Frans, - het was het woord, dat iedereen op het eiland nu kende:
68]Liberté. De negerin zong een lied aan de vrijheid. David verbaasde zich
69]evenmin als voorheen. De jonge negerin danste en zong de vrijheid, zij
70]was de vrijheid. Er viel niets meer te verlangen, te dromen. De vrijheid was
71]op Guadeloupe geland, en de negers hadden haar in hun midden. Iedereen
72]wist het, en beleed het. De trommels riepen het, de tongen vormden zonder
73]moeite het uitheemse, nieuwe, beheksende woord, de lichamen verheerlijkten
74]het met de kracht der gebaren.
| |
| |
Met zijn groot opgezette romancyclus Fuga van de tijd (1952 vv.) keert Theun de Vries weer naar het eigen land terug. In een twaalftal samenhangende delen wil hij leven, doen en denken van de mensen dezer eeuw uitbeelden, en als het hoge peil van de eerste boeken (er zijn er tot dusver drie verschenen) gehandhaafd blijft, wordt dit een hoogtepunt in Theun de Vries' oeuvre.
Theun de Vries: Westersche nachten (p, 1930); Rembrandt (r, 1931); Stiefmoeder aarde (r, 1936); Het rad der fortuin (r, 1938); De vrijheid gaat in 't rood gekleed, herdrukt als Het eiland van de zwarte godin (r, 1945); De laars (n, 1945); Sla de wolven, herder (r, 1946); Kenau (r, 1946); De dood (p, 1947); Fuga van de tijd: Anna Caspariï of het heimwee (r, 1952), Pan onder de mensen (r, 1954), Bruiloftslied voor Swaantje (r, 1956); Noorderzon (n, 1958); Het motet van de kardinaal (r, 1960); Meesters en vrienden (ab, 1962).
| |
Garmt Stuiveling, 1907
99
Dr. Garmt Stuiveling, sinds 1951 hoogleraar te Amsterdam, is vóór alles een scherpzinnig essayist en een erudiet literair-historicus. Hij verstaat de zeldzame kunst op een tegelijk bevattelijke en suggestieve wijze over allerlei letterkundige figuren en gebeurtenissen te schrijven, en steeds, of zijn essay nu handelt over Coornhert of over de dames Wolff en Deken, over Multatuli of over Louis Couperus, is zijn betoogtrant helder en de wijze van voorstellen belangwekkend. Hier volgt het begin van een opstel over
| |
Louis Couperus: verteller, verbeelder
1]Al heeft Louis Couperus levenslang voor het naturalisme van Emile Zola
2]de verering behouden die zijn leermeester Jan ten Brink reeds vroeg bij hem
3]had gewekt, toch lijkt Eline Vere of éen der andere haagse romans in z'n
4]verfijnde weemoed om verwelkend vrouwenleven méer op het eerdere
5]realisme van Flauberts Madame Bovary. Men kan zelfs menen dat de over-6]gang van het moderne Parijs der groot-burgerlijke negentiende eeuw naar
7]Salambo's Carthago van de klassieke oudheid zich bij Couperus heeft her-8]haald, toen hij kort na het eeuwjaar Den Haag en het fin-de-siècle verliet
9]voor Italië, Griekenland, Perzië en hun aller hartstochtelijk verleden.
10]Maar zoals hij van Zola verschilde doordat diens onstuimige sociale pathos
11]hem als geïnteresseerd maar sceptisch toeschouwer ontbrak, zo onderscheid-12]de hij zich ook van Flaubert, inzoverre diens moeizaam verworven klassieke
13]stijlbeheersing door hem wel nimmer is nagestreefd. Ondanks de behaag-14]zieke, ietwat gekunstelde verfraaiingen van de details, bezit de taal van Louis
15]Couperus, in het groot gezien, een merkwaardige eenvoud en natuurlijkheid,
16]uiteraard het meest in zijn psychologisch-realistische romans. Deze natuur-17]lijke eenvoud toe te schrijven aan zijn journalistieke werkzaamheid en de
18]daaruit volgende verplichting tot snelle prestaties voor een weinig litterair
19]publiek, betekent een omkering van de werkelijke verhoudingen. Immers,
20]juist op grond van deze speciale begaafdheid was Couperus in staat jaren-21]lang aan dag- en weekblad mee te werken. Hoewel men dus alleen ten onrechte
22]zijn eenvoud ‘journalistiek’ zou kunnen noemen, ligt toch in de mógelijkheid
| |
| |
23]van zulk een misverstand een duidelijke aanwijzing dat de term ‘klassieke’
24]eenvoud blijkbaar misplaatst zou zijn.
25]Noch met Zola, noch met Flaubert is Couperus dan ook in diepste wezen
26]verwant, al zal het stellig niet moeilijk zijn, verschillende trekken van
27]overeenkomst op te merken. Verwant is hij veeleer met de meester van het
28]franse proza die aan de beide anderen nog voorafging, met Honoré de
29]Balzac: een groot psycholoog, zeker; een groot realist, zeker; maar dan toch
30]van een psychologie en een realisme, die ondergeschikt blijven aan zijn
31]alles-overheersende, mensen-scheppende vertel-vermogen. Hier ligt het
32]essentiële punt van vergelijking: evenals Balzac was Couperus bovenal
33]verteller; evenals hij, laat ook Couperus de personen in zijn romans voor
34]ons leven door middel van hun handelingen. Noch zijzelf, noch de omstan-35]digheden waarin zij verkeren, zijn statisch: het determinisme van Couperus
36]is geen bewegingloze verstarring maar een actieve wetmatigheid: eerst in de
37]voortdurende wisselwerking van menselijke daden krijgt zowel het indivi-38]duele karakter als het individuele lot z'n definitieve vorm. Maar bovendien
39]ontstaat er aldus iets dat méér is dan het individu: een gezamenlijkheid
40]van familie, van stand, van stad, van tijdvak. Zoals Balzac de gegoede
41]bourgeoisie uit het Frankrijk van Louis-Philippe heeft uitgebeeld, zo Coupe-42]rus in kleiner bestek de deftige, deels oud-koloniale burgers van het laat-43]negentiende-eeuwse Den Haag. Ook zijn werk is een ‘comédie humaine’.
Hoewel Garmt Stuiveling in zijn opstellen het gehele terrein van de literatuur in ons land bestrijkt, zijn het vooral Multatuli (hij verzorgt de heruitgave van diens verzamelde werken en brieven) en de Beweging van Tachtig die zijn belangstelling hebben. Hij publiceerde brieven van Vosmaer, Kloos en Perk, schreef een boeiende studie over De nieuwe gids als geestelijk brandpunt (1935), en verraste in 1957 met een voorbeeldige biografie: Het korte leven van Jacques Perk, die niet alleen wetenschappelijk verantwoord is maar bovendien leest als een roman.
Garmt Stuiveling: Elementen (p, 1931); Versbouw en rhythme in den tijd van '80 (e, 1934); De nieuwe gids als geestelijk brandpunt (e, 1935); Tegen de stroom (p, 1939); Rekenschap (e, 1941); Een eeuw Nederlandse letteren (e, 1943); Steekproeven (e, 1950); Triptiek (e, 1952); Het korte leven van Jacques Perk (b, 1957).
|
|