Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 2. Omstreeks 1880 tot heden (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 2. Omstreeks 1880 tot heden
Afbeelding van Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 2. Omstreeks 1880 tot hedenToon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 2. Omstreeks 1880 tot heden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.65 MB)

Scans (21.34 MB)

ebook (3.35 MB)

XML (1.27 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/naslagwerken (alg.)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 2. Omstreeks 1880 tot heden

(1968)–H.J.M.F. Lodewick–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen

6. Opwaartsche Wegen (1922-1940) - Protestanten

Inleiding en overzicht
89

Na enkele minder geslaagde pogingen van andere tijdschriften zal het Opwaartsche wegen (1922-1940) gelukken het tijdschrift te worden dat de belangrijkste jongere protestanten samenbindt; daarnaast bleef het blad Stemmen des tijds (1911-1943) bestaan.

In Opwaartsche wegen verzamelde zich niet alleen een aantal protestantse dichters, zij isoleerden zich ook min of meer van de andere letterkundige stromingen; eerst in de laatste jaren van zijn bestaan nam het tijdschrift ook werk op van auteurs buiten de eigen kring.

De protestantse dichters uit het tijdperk 1920-1940 worden wel aangeduid als ‘het derde réveil’: ‘Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil zijn wij,’ schreef K. Heeroma. De band die het derde réveil bindt aan de beide vorige religieuze herlevingen is dat ook nu gezocht wordt naar een persoonlijke weg tot God. Het grote verschil is echter dat het derde réveil in de eerste plaats een literaire beweging is. Als schakel tussen het tweede en derde réveil zou men Willem de Mérode kunnen zien, oorspronkelijk in de voetsporen van Geerten Gossaert tredend, doch later zich ontwikkelend tot de belangrijkste dichter van deze groep (en gewaardeerd tot ver er buiten). De andere dichters die in dit verband genoemd moeten worden zijn: W.A.P. Smit, Roel Houwink, Hein de Bruin, Jan H. de Groot, W. Hessels en Muus Jacobse; als - in hoofdzaak - prozaïsten: Anne de Vries, J.K. van Eerbeek, H.M. van Randwijk en Jan H. Eekhout. In de oorlog hield Opwaartsche wegen op te bestaan, waarmee tevens een einde kwam aan de homogeniteit van de protestantse groepering.

K. Heeroma: Het derde réveil (e + bl, 1933).
[pagina 332]
[p. 332]

Willem de Mérode, 1887-1939
90

Willem de Mérode (pseudoniem voor W.E. Keuning) is de veelzijdigste en begaafdste protestantse dichter tussen 1920 en 1940. Stond hij aanvankelijk onder invloed van Geerten Gossaert (en in mindere mate van Boutens en Rilke), steeds meer ontworstelt hij zich aan deze invloeden. Wel blijft hij het vermogen bezitten telkens andere richtingen en zelfs andere culturen te assimileren, getuige zijn geslaagde bewerkingen van o.a. Chinese en Perzische gedichten.

Van de aanvang af vinden wij bij Willem de Mérode het religieuze vers:

Voorbereiding
 
Hun harten voelden zij als boeken
 
In Gods geduchte hand gelegd.
 
En wisten, dat Hij al hun slecht
 
Gedrag gerecht zou onderzoeken.
 
 
5][regelnummer]
Zij lazen bang en hunkerend mee,
 
En zagen wat zijn vingers wezen.
 
Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen
 
Groeiden tot een verschroeiend wee.
 
 
 
God had de boeken dicht gedaan,
10][regelnummer]
En zou het groote vonnis spreken.
 
Toen dorst hun stem de stilte breken:
 
O Heere Jezus, neem ons aan!
 
 
 
En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden,
 
Was vlekkeloos en zonder zonden.

Doch in dezelfde rijke bundel, Het kostbaar bloed (1922), staat ook liefdespoëzie als

Ik heb u lief
 
Ik heb u lief, gij zult gelukkig zijn!
 
Zoo fluister ik, alleen, in staag herhalen,
 
En door mijn denken komt met vlagen dwalen
 
Van liefdes volkslied het oeroud refrein.
 
 
5][regelnummer]
De meisjes zingen 't in den maneschijn
 
In breede slingers wandlend langs de wegen,
 
Zij roepen 't iedren donkren jongen tegen:
 
Ik heb u lief! gij zult gelukkig zijn!
 
 
[pagina 333]
[p. 333]
 
Door de open ramen luwt de lindengeur,
10][regelnummer]
Zoo loom en zoetjes als bemind getreur,
 
Dat men vertroetelt om niet te genezen.
 
 
 
Ik leed om u als 'k om geen ander leed,
 
Gij mindet mij, zooals geen ander deed,
 
Ik heb u lief! gij zult gelukkig wezen.

‘Het dichterschap van De Mérode staat inderdaad een groot deel van zijn leven gespannen tusschen deze beide polen: hemelsche en aardsche liefde,’ schreef Roel Houwink. Gevoelsmens als hij steeds is gebleven, voelde Willem de Mérode niets voor een star dogmatisme. De liefde voor de natuur (die hem vaak tot symbool wordt), voor de mens - ook voor de zondige mens - gaf hem mede van zijn mooiste gedichten in:

Voorbij
 
Zij was zoo jong en zoo bedorven.
 
Ze zei: ze had te lang gezworven.
 
Haar oogen waren al gestorven.
 
 
 
Zij was in het moeras ontstaan.
5][regelnummer]
Zij was een blauwe gentiaan,
 
Geplukt, en welkend dichtgegaan.
 
 
 
Men heeft haar teeder weggedragen.
 
Ze was gelukkig zonder vragen
 
En dit geluk heeft haar verslagen.
 
 
10][regelnummer]
Het was zoo vreemd, zij had geen pijn.
 
Haar harteklop was traag en klein.
 
Haar adem ruischte als een fontein.
 
 
 
Toen werd haar wezen zonneschijn.
 
Ze lag van hoofd tot voeten rein.
 
 
15][regelnummer]
Wie denkt er nog aan haar bestaan?
 
Zij is voorbij en afgedaan.

Wij wezen reeds op het assimilatie-vermogen van Willem de Mérode; een typisch voorbeeld hiervan zijn ook zijn Eenvoudige gedichten (1935), waarin hij op frappante wijze de toon van het volkslied weet te treffen, getuige zijn

[pagina 334]
[p. 334]
Vitellus
 
Waar is Vitellus, de wafelverkooper?
 
Waar is Vitellus, die snelle looper?
 
Hij danste als hij liep, en hij stond op één voet,
 
Zijn wafels waren zoo warm en zoet.
 
 
5][regelnummer]
De keizer kocht, en de gladiatoren,
 
En de keizerin heeft van hem gekocht.
 
Hij mocht alles zien en alles hooren.
 
Was overal en nergens als men hem zocht.
 
 
 
Vitellus komt in paleizen en kroegen,
10][regelnummer]
Men weet nooit wat hij doet, en nooit waar hij is.
 
Hij sprak straks met lieden die ketenen droegen,
 
Zij vertrouwden hem, want hij teekent den Visch.
 
 
 
Vitellus heeft voor Christus gekozen,
 
Hij loopt bij Christenen uit en in.
15][regelnummer]
Wáár is Vitellus, brullen de matrozen,
 
Dat bakkertje was zoo naar onzen zin.
 
 
 
Men heeft Vitellus gevangen genomen,
 
Op een nacht, met veel ‘godsdienstig gespuis’.
 
Toen de keizer het hoorde, liet hij hem komen,
20][regelnummer]
Hij wou Christus niet vloeken; hij moest aan 't kruis.
 
 
 
Men heeft hem slechts aan het hout gebónden,
 
Hij is jong en mooi, men liet hem graag vrij.
 
Spijker maar vast mijn lijf vol zonden,
 
Sprak hij; Heere Jezus, denk aan mij.
 
 
25][regelnummer]
Allen die aten van zijn wafels
 
Zien hoe een leeuw hem bespringt en verscheurt.
 
Slaven verwijderen bloed en rafels,
 
Men praat en lacht of er niets is gebeurd.
 
 
 
Waar is Vitellus, de wafelverkooper?
30][regelnummer]
Waar is Vitellus, die snelle looper?
 
Vitellus zag Christus, verliet zijn gewin
 
En snelde den Heer na, den hemel in.

Willem de Mérode heeft zich nimmer opgeworpen als leider van een of andere groepering; door zijn geestelijk overwicht (mede tengevolge van zijn iets oudere leeftijd), maar vooral door de waardering voor zijn dichterschap, werd er graag

[pagina 335]
[p. 335]

naar hem geluisterd. Hij verdient de ereplaats temidden van zijn protestantse mededichters.

Willem de Mérode: Het kostbaar bloed (p, 1922); De donkere bloei (p, 1926); De verloren zoon (p, 1928); De lichtstreep (p, 1929); De steile tocht (p, 1930); Chineesche gedichten (p, 1933); Eenvoudige gedichten (p, 1935); De wilde wingerd (p, bl, 1936); Ruischende bamboe (p, 1937); Kaleidoscoop (p, 1938); Gedichten (p, 3 dln., 1952-1953).

W.A.P. Smit, 1903
91

Dr. W.A.P. Smit, sinds 1946 professor te Utrecht, is van belang als literatuur-historicus en als dichter. In de eerste kwaliteit schreef hij zijn waardevolle dissertatie De dichter Revius (1928), gaf hij diens verzamelde gedichten uit en stelde hij een bloemlezing samen: Dichters der reformatie (1939). Als dichter grijpt W.A.P. Smit terug, niet op het tweede réveil, maar op de zeventiende eeuw, o.a. Jacobus Revius en Constantijn Huygens. Een gedicht als Stedetroost (1945) is zonder deze invloed moeilijk denkbaar. Smit laat hier de dichter Huygens naar zijn geliefde Den Haag terugkeren om te zien welke vernielingen de Duitsers er aangericht hebben. Het dichterlijk oeuvre van Smit is niet zeer groot, - een opmerkelijke plaats wordt er ingenomen door Masscheroen 1941 (1941). In deze cyclus van 38 gedichten geeft Smit een moderne pendant van het wagenspel zoals wij dat kennen uit het middeleeuwse mirakelspel Mariken van Nieumeghen: ook hier is het Masscheroen, de advocaat van Lucifer, die de mens aanklaagt en gerechtigheid eist:

 
(IV)
 
‘Uit de diepten
 
Roep ik tot U, o God;
 
Klaag ik U aan!
 
 
 
Gij omhult U met namen,
 
Zwaar van rechtvaardigheid
 
Als de toga van rechters!
 
 
 
Gij draagt gerechtigheid en gericht
 
Als strenge groeven
 
Rondom Uw mond!
 
 
 
Maar om Uw ònrecht
 
klaag ik U aan!’
 
 
 
(XXI)
 
‘Zie niet naar Kaïn:
 
Hij doodde zijn broeder
 
Uit gekrenkte liefde
 
Tot U -
 
 
 
Niet naar de moordenaars
 
Van Uw profeten,
 
Want slechts uit vrees
 
Haatten zij U -
 
 
[pagina 336]
[p. 336]
 
Niet naar vergane geslachten,
 
Die dienden de zonde
 
En bij iedere zonde
 
Beefden voor U -
 
 
 
- Wie nog zijn vader kent,
 
Kan straks immers keren
 
Als verloren zoon
 
In het wachtende huis? -
 
 
 
Maar zie naar de mens van nù:
 
Naar wat nù is geworden
 
Uit het kind van Uw kind!’
 
 
 
(XXII)
 
‘Zie naar de mensen, God:
 
 
 
Steekvlammen van haat,
 
Die Uw wereld verdierven
 
Tot een baaierd
 
Van vuur
 
En van doodsangst
 
En bloed!
 
 
 
Zó verteert hen de haat voor elkaar
 
Dat zij U zelfs niet haten;
 
Zó verlamt hen de vrees voor elkaar
 
Dat zij U niet meer vrezen:
 
 
 
Want méér dan verloochenen
 
Deden zij U.
 
Zij dorsten U ook
 
Te vergeten!’
 
 
 
(XXIII)
 
‘Vergeten zijt Gij
 
In de orgie van vuur
 
Aan de fronten;
 
In de gierende bommen
 
Op brandende steden;
 
In het laffe verraad
 
Van de mijnen!
 
 
[pagina 337]
[p. 337]
 
Vergeten zijt Gij
 
In de doffe verbittering
 
Van de gevangenen;
 
In de chloroformlucht
 
Van de veldhospitalen;
 
In de weeïge walm
 
Van de lijken!
 
 
 
Vergeten zijt Gij
 
In de eindloze stem
 
Van de radio;
 
In de angst en de honger
 
Op de gezichten;
 
In de zwijgende rouw
 
Van de vrouwen!
 
 
 
Vergeten zijt Gij
 
In de verminkte gezinnen
 
Zonder oudergezag;
 
In de duistere waanzin
 
Van de promiscuïteit;
 
In de grimmige salvo's
 
Van de vuurpeletons!
 
 
 
Ziet Gij nog altijd
 
Kinderen van liefde
 
In deze bedrijvers
 
Van haat?’

Doch:... ‘ter wille van hen die de liefde bewaarden, / Blijft God tot vergeving voor àllen gezind’ (XXV).

En verder ondergraaft de Duivel Gods genade: ‘Zijn gebed is geen spreken in liefde / Van Vader en kind; / Maar het is het laatste wapen / Dat zijn doodsangst vindt’ (XXVII), en bij de Duivel voegen zich de engelenchoren: ‘Doe weg uit Uw boeken, / O God, wil vervloeken / Die U zijn ten smaad!’ (XXIX). Doch dan herinnert God aan de Verloren Zoon (XXXIII), en zegt: ‘Zo liet ook God de mensen gaan / Naar drang van hun eigen begeer, / Om niet Zijn kind in de weg te staan / Als het straks wilde komen weer’ (XXXV). Moedeloos keert de Duivel naar de aarde weer.

 
(XXXVIII)
 
Maar eenmaal zullen om God zich scharen
 
Het aards en het hemels Jeruzalem:
 
In het lied van hun liefde zal zich openbaren
 
De weerklank der Goddelijke Liefde van Hèm!
[pagina 338]
[p. 338]

Masscheroen 1941 is het religieuze gedicht waarin de dichter Smit zich o.i. het persoonlijkst en overtuigendst heeft uitgesproken.

W.A.P. Smit: Feesten van het jaar (p, 1927); De dichter Revius (e, 1928); Dichters der reformatie (e + bl, 1939); Masscheroen 1941 (p, 1941); Stedetroost (p, 1948); Van Pascha tot Noah (e, 3 dln., 1958-1962).

Vijf dichters
92

Roel Houwink (1899) debuteerde onder het pseudoniem H. van Elro in De vrije bladen, waarvan hij redacteur geweest is. Uit die tijd stamt zijn poëziebundeltje Madonna in tenebris (1925), en o.i. is dit zijn poëtisch hoogtepunt gebleven. ‘Zijn voorkeur’, schrijft Dirk Coster, ‘gaat daarin uit naar de schemertoestanden van het leven, veel van zijn poëzie zou men een aarzeling tusschen zijn en niet-zijn kunnen noemen, iets dat bevend en schuchter aanvankelijk is.’ Een voorbeeld daarvan is

Lente-morgen
 
Zij hield den spiegel en bewoog toen even
 
het hoofd in zacht gewiegel, want gedachten
 
die haar lippen tot een glimlach samenbrachten
 
waren uitgevlogen... En een beven
5][regelnummer]
van verwachting had haar hart zoo zeer bevangen
 
dat zij nauwelijks scheen te leven anders
 
dan een licht-bewogen, vroeg-ontloken
 
voorjaarsbloem.

Hein de Bruin (1899-1947) daarentegen mist deze verfijning te enen male: zijn verzen hebben iets stugs, vooral de eerste, en slechts langzaam rijpt zijn onmiskenbaar talent, - een ontwikkeling die door zijn te vroege dood afgesneden wordt.

Tot mijzelf
 
Er was een tijd, hoe lang voorbij,
 
ik zag rondom de wereld aan:
 
een stad in zon, het land bij maan,
 
de waterglans, het vliegend tij -
 
 
5][regelnummer]
Het was van God, het was voor mij:
 
mocht ik het niet geheel verstaan,
 
iets werd ervan bij 't verdergaan
 
mijn wereldbeeld in rang en rij.
 
 
 
Het uitzicht heeft vandaag een zin
10][regelnummer]
ontwijkender dan lijnen in
 
het bouwveld, naar een vreemd bestek.
 
 
[pagina 339]
[p. 339]
 
Een vormeloze dunne vlek
 
wordt op het wazige toneel
 
mijn omtrek en mijn werelddeel.

Jan H. de Groot (1901) is wel de veelzijdigste, de beweeglijkste figuur van deze groep, hetgeen niet wil zeggen de beste. K. Heeroma noemde hem als dichter ‘een kind’ en als criticus een ‘enfant terrible’. De Groots verzen blijven tamelijk aan de oppervlakte en herinneren soms even aan die van C.S. Adama van Scheltema. Tot een plastisch, geestig portretje is hij zeer wel in staat:

Het kalf
 
Zijn stompe knobbelpooten zijn te lang
 
om het gedeukte lijf in evenwicht te dragen.
 
Een bulken gulpt mistroostig langs de meidoornhagen.
 
‘Ik ben voor alle vier mijn pooten bang.’
 
 
5][regelnummer]
Een bronzen bromvlieg drinkt zich rustig zat
 
in 'n ooghoek, en het oog staat vreeslijk scheel te kijken.
 
Het peinst aandachtig hoe de lastpost weg te strijken.
 
De staart is veel te kort en vies en nat.
 
 
 
De kop gerekt, de oogen draaien rond,
10][regelnummer]
't wit voor. Dan plots een ruk omhoog, schichtige stooten.
 
Het kalf vliegt wild opzij, en springt met al zijn pooten,
 
mal, schots en scheef van 't drassig stukje grond.
 
 
 
En rent, en loopt en staat ontsteld weer stijf
 
en stil, en kijkt verschrikt om naar de verre hagen.
15][regelnummer]
Hij stuntelt naar zijn moeder om zijn nood te klagen
 
en steekt zijn kop onder haar zware lijf.

W. Hessels (1906-1949), pseudoniem voor H.A. Mulder, is misschien wel de belangrijkste van deze vijf dichters. Mede doordat hij om gezondheidsredenen emigreerde naar Zuid-Afrika bleef hij ten onrechte vrij onbekend, tot de in het jaar van zijn dood verschenen bundel Con sordino (1949) zijn dichterschap overtuigend bewees. Hessels' poëzie valt op door een grote soberheid, een vermijding van alle ‘grote’ woorden; zijn ontroerendste verzen zijn die waarin hij (als vóór hem P.A. de Genestet) een God zoekt te begrijpen wiens schepping zo schoon en zo wreed is:

Van de duisternis der schepping
 
O Schepper die in koelen bloede schiep
 
den hamerhaai en alle diepzeedieren,
 
de zaagvis en de slijmerige wieren,
 
bloedzuiger, pestbacillen en poliep,
 
 
[pagina 340]
[p. 340]
5][regelnummer]
en in den mens de donkre drang des bloeds,
 
maar ook de pijn der heldere bewustheid
 
die hem berooft van iedere gerustheid
 
en uwe wreedheid fel beseffen doet:
 
 
 
geef ons de onbewustheid der natuur
10][regelnummer]
opdat wij van dit alles niets meer weten,
 
een diepe droom om alles te vergeten,
 
één koele druppel in dit helse vuur.

‘De tragische uitverkorenheid (vervoering èn druk; extase èn noodlot) van het Calvinisme vond naast Gossaert en de Mérode in Hessels haar dichter.’ (W.L.M.E. van Leeuwen)

 

Muus Jacobse (1909), pseudoniem voor K.H. Heeroma, is evenals Roel Houwink en Hein de Bruin redacteur geweest van Opwaartsche wegen; thans is hij hoogleraar te Groningen. In de literatuur is zijn rol vooral die van stimulator geweest: zijn studie en bloemlezing Het derde réveil (1933) was niet alleen van belang als prikkel voor zijn geloofsgenoten, zij verwierf ook bekendheid buiten die kring. Als religieus dichter kwam Muus Jacobse via bijbelse verzen tot gedichten van algemeen christelijke aard, doch ook zijn ‘wereldse’ poëzie heeft steeds een godsdienstige achtergrond.

1914
 
Toen de oorlog uitbrak was ik nog klein.
 
Mijn vader zocht zijn oud soldatenpak
 
Van zolder uit een doos vlak onder 't dak
 
En wij brachten hem samen naar de trein.
 
 
5][regelnummer]
En ik wist niet waarvoor dat was, en toen
 
Vroeg ik het aan mijn moeder. En ik hoorde,
 
Dat nu de soldaten elkaar vermoordden.
 
Mijn vader ook? Die zou dat toch niet doen -
 
 
 
Nu ben ik groot en wijs en veel vergeten
10][regelnummer]
Van wat de dwazen en de kindren weten,
 
En waar ik, als ik er aan denk, om lach -
 
 
 
Maar als wij, grote mensen, 't niet verhindren
 
Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren,
 
Die nog begrijpen, dat het toch niet mag.
Roel Houwink: Madonna in tenebris (p, 1925); Christus' ommegang in het westen (p, 1926); Marceline (n. 1930).
Hein de Bruin: Het ingekimde land (p, 1932); Hernieuwd herdenken (p, 1941); Job (p, 1943).
Jan H. de Groot: Omhoog omlaag. Een keus uit de gedichten 1925-1945 door Muus Jacobse (p, 1949); Op de man af (p, 1961).
W. Hessels: Con sordino (p, 1949).
Muus Jacobse: Het derde réveil (e + bl, 1933); De doortocht (p, 1936); Vuur en wind (p, 1945).
[pagina 341]
[p. 341]

Vier prozaïsten
93

Anne de Vries (1899-1964) werd door zijn boek Bartje (1936) met één slag bekend. Het verhaal van het Drentse arbeidersjongetje Bartje is zeker niet onaardig verteld en de kinderpsyche is vaak goed gepeild (Anne de Vries is onderwijzer geweest), maar de letterkundige waarde van deze roman is toch niet erg groot. In dat opzicht is Hilde (1939), de geschiedenis van het door een rijke boer in de steek gelaten meisje, zeker beter.

 

Ook J.K. van Eerbeek (1898-1937), pseudoniem van M. Boss, was onderwijzer. Zijn eerste romans waren beloften die ten gevolge van een vroege dood niet ingelost werden.

 

H.M. van Randwijk (1909-1966) is vooral bekend geworden door zijn gedicht Celdroom (1943), een van de mooiste verzen die naar aanleiding van de oorlog geschreven werden. Als romancier toonde Van Randwijk zijn kunnen in een tweetal romans, waarvan vooral Burgers in nood (1935) van belang is, een roman over de werkloosheid waarvan zowel het sociale als het christelijke aspect getoond wordt.

 

Jan H. Eekhout (1900) vertoont als dichter en als prozaïst dezelfde eigenschappen: een religieuze instelling en een zinnelijke gevoeligheid. Maar ook hindert in beide hoedanigheden dezelfde fout: een manierisme, een streven het echt mooi te doen, waarmee hij echter in hoofdzaak alleen bereikt dat de lezer geërgerd of vermaakt wordt. Dat Jan H. Eekhout overigens wel capaciteiten bezit blijkt o.m. uit zijn bewerking van het Soemerisch-Babylonisch epos Gilgamesj (1933), een heldendicht waarvan de oudste versie teruggaat tot ca. 1700 voor Christus.

Een telkens terugkerend motief in Eekhouts, bij voorkeur in Zeeuws-Vlaanderen spelende, romans is: de verhouding van mens tot God. In Patriciërs (1935) beschrijft de auteur de ondergang van het patriciaat, belichaamd in de notaris van een klein stadje; een belangrijke rol speelt Sabina Vermeer, de dochter van de notaris, die zoekt hóe aan haar leven inhoud te geven. Het hier volgend fragment toont hoe de liefde van Sabina voor de jonge, tijdens de mobilisatie bij hen inwonende, Frederik tenslotte toch blijkt niet beantwoord te worden.

 

1]Het is de ochtend vòòr de raadsverkiezing. Sabina komt beneden voor het 2]ontbijt. In de hal reikt de oude Suzanna haar een paar brieven: - Voor 3]meneer Frederik.

4]Achteloos neemt zij ze aan.

5]- Dank u, Suzanna.

6]Terwijl zij de brieven naast Frederik's bord neerlegt, trekt het handschrift 7]van het bovenst epistel haar aandacht. Het geschiedt geheel onwillekeurig. 8]Fijn schrift draagt de crême, langwerpige enveloppe. Sabina meent een geur 9]van parfum waar te nemen, ontstijgend aan dien brief. Het is een brief van 10]een vrouw, voor Frederik... Zij herkent het schrift. Deze brief is afkomstig 11]van Irène Koornaert. Ook stamt den datumstempel van het postkantoor, 12]hier. Een ontzegbre pijn scheurt door haar hart, en wordt stil.

13]...Het is voorbij. Allang wist zij dat het voorbij was. Het verwondert haar,

[pagina 342]
[p. 342]

14]dat zij zoo kalm blijven kan: ...Waarom schrei ik niet? Waarom voel ik 15]thans geen haat tegen Irène, geen opstandigheid tegen leven, God? Heb ik 16]Frederik dan niet liefgehad, heb ik hem dan ook nu nog niet lief? Er is alleen 17]eene vreemde, niet folterende beklemming...

18]Sabina gaat naar de serre. Zij treedt de serre niet binnen, doch wijlt op 19]den drempel.

20]In den tuin jubelt een vogel in reine, tintelende, trillerende toonreeksen. 21]...Een merel, denkt zij en leent met den schouder tegen den deurpost. 22]Rood vlammen rozen haar tegen uit het perk voor het huis, licht wiege-23]lende, dauw-glinsterende rozen.

24]Frederik is de eetkamer binnengekomen.

25]Langzaam wendt Sabina zich om.

26]- Goedenmorgen, Frederik. Er zijn brieven voor u.

27]- Ik zag ze al. Ik zal eens kijken.

28]Rozen wiegelen. Roode rozen. Hartstochtelijk, hymnisch tiereliert een merel. 29]Achter Sabina bergt Frederik de brieven ongelezen in den binnenzak van 30]zijn uniformjas... Hij kan maar moeilijk Irène's schrijven openen in 31]Sabina's aanwezigheid... Nu nadert hij haar, is hij neven haar.

32]- Hoor dien merel toch eens, Sabina.

33]- Ik hoor hem, Frederik.

34]Zij schouwt Frederik aan.

35]- Frederik, voert gij correspondentie met Irène? Ik zag het zonder het te 36]willen.

37]Frederik verbleekt bij deze te rustige, te overlegde vraag. Zijn keel slikt. 38]Dan spreekt hij, en in zijn stem schuurt eene heeschheid die hij vergeefs 39]te bedwingen poogt:

40]- Ik zal het nu maar zeggen, Sabina. Ik ga mij met Irène verloven.

41]- Mag ik u dan gelukwenschen, Frederik.

42]Sabina biedt hem haar hand.

43]Even aarzelt hij.

44]Weder smeeken zijne oogen haar... een zacht smeeken. Verbittering 45]overmeestert Sabina. Zij kent nu het bedied van dien blik.

46]- Beklaagt ge mij, Frederik...? Waarom...?

47]- Sabina..., stamelt hij.

48]- Kom, wij gaan aan tafel. Vader is daar al, zegt zij resoluut.

49]Zij maaltijden.

50]Opgewekt verhaalt notaris Vermeer van de stemming, die geenerlei wijziging 51]in den raad teweeg brengen zal, zoodat rentenier Daansen zijn bedenkelijke 52]krachten voor niets heeft gespild: - Gedurende de volgende vier jaren 53]moeten wij pogen het rood getinte liberalisme van den heer Daansen voor-54]goed gedaan te geven. Van de overgegeven collaboratie der katholieken in 55]dezen kan men overtuigd wezen.

[pagina 343]
[p. 343]

56]Na den maaltijd vertrekt Frederik onmiddellijk.

57]Alvorens hij zich naar 't kantoor begeeft, vraagt notaris Vermeer aan Sabina: 58]of er met Frederik iets niet in den haak is. Hij is zoo teruggetrokken van-59]morgen.

60]- Niets voor zoover ik weet, vader.

61]- Dienstbeslommeringen! glimlacht notaris Vermeer.

 

In latere werken van Jan H. Eekhout, zoals Warden, een koning (1937) en Pastoor Poncke (1941) is gelukkig enige versobering in de stijl merkbaar.

Anne de Vries: Bartje (r, 1936); Hilde (r, 1939).
J.K. van Eerbeek: Beumer en Co. (r, 1937); Asuncion (r, 1938).
H.M. van Randwijk: Burgers in nood (r, 1935); Een zoon begraaft zijn vader (r, 1938); Celdroom (p, 1943).
Jan H. Eekhout: Gilgamesj (p, 1933); De boer zonder God (r, 1933); Patriciërs (r, 1935); Warden, een koning (r, 1937); Pastoor Poncke (r, 1941); De betooverde pelgrim (p, 1941).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Opwaartsche Wegen


auteurs

  • over Willem de Mérode

  • over W.A.P. Smit

  • over Roel Houwink

  • over Hein de Bruin

  • over Jan H. de Groot

  • over K.H. Heeroma

  • over Anne de Vries

  • over J.K. van Eerbeek

  • over H.M. van Randwijk

  • over Jan H. Eekhout

  • over H.A. Mulder