Regelnummers proza verbergen
| |
5. Roeping (1922), De Gemeenschap (1925-1941) - Katholieken
Inleiding en overzicht
82
De katholieke literatuur begint eigenlijk eerst weer mee te tellen na de oprichting van het tijdschrift Roeping (1922). De r.-k. schrijvers vóór die tijd schreven bijna uitsluitend voor eigen parochie. Onder hen verdient vermelding: Marie Koenen (1879-1959). Haar literaire betekenis mag dan niet groot zijn, als schrijfster van boeken voor het volk heeft zij zeker betekenis, o.a. met haar historische roman De wilde jager (1918), bedoeld als tegenhanger van Het Huis Lauernesse, de hervormingsroman van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Ook later schreef Marie Koenen nog wel geslaagde boeken, o.m. de regionale romans De korrel in de voor (1941) en Wassend graan (1947).
Na 1920 ontstaat een opbloei van de katholieke literatuur, mede door de bezielende leiding van Pieter van der Meer de Walcheren (1880) en Gerard Bruning (1898-1926). Belangrijker nog dan Roeping wordt De gemeenschap (1925-1941), allereerst omdat hier hogere esthetische eisen gesteld worden, maar ook omdat dit tijdschrift de deur verder openwerpt zodat de katholieken langzamerhand uit hun isolement te voorschijn treden. Terwijl wij in Roeping de voortzetting aantreffen van de humanitaire godslyriek zoals die in Vlaanderen door b.v. Wies Moens werd geschreven (en waarbij de goede bedoeling vaak moest vergoeden wat aan dichterlijke waarde ontbrak), is De gemeenschap veel ‘moderner’ ingesteld, polemischer ook, niet het minst waar het misstanden in eigen kring betreft. Tekenend is ook dat in tegenstelling tot Roeping, De gemeenschap al snel een tijdschrift wordt waarin ook andersdenkenden publiceren (Marsman, Slauerhoff, Den Doolaard e.a.). Terwijl Roeping - in 1963 werd de naam Roeping vervangen door Raam - nog steeds verschijnt (en na 1951 langzamerhand weer een meer betekenende rol gaat spelen), werd De gemeenschap in 1941 verboden en na de oorlog niet meer voortgezet.
Tot de katholieke groepering 1920-1940 rekenen wij allereerst Gerard Bruning en Anton van Duinkerken; vooral de laatste, hoewel niet behorend tot de oprichters van De gemeenschap, heeft jarenlang leiding aan dit tijdschrift gegeven. De belangrijkste dichter van deze groep is Jan Engelman, de voornaamste prozaschrijvers zijn: Antoon Coolen en Herman de Man, terwijl Jos Panhuysen zich als romanschrijver vooral na 1950 zal ontplooien. Als figuren van het tweede plan noemen wij tenslotte: Jacques Schreurs, Albert Kuyle, Mien Proost, Gerard Wijdeveld en Gabriël Smit.
| |
| |
| |
Anton van Duinkerken, 1903-1968
83
De hartstochtelijke Gerard Binning (1898-1926) zou misschien als de Nederlandse Léon Bloy (een fel Frans polemist, 1846-1917) de leider zijn geworden van de jonge katholieken, indien zijn vroege dood dit niet belet had. Zijn parool ‘delven wij waar wij staan, want waar wij staan is Klondyke’ wordt evenwel door anderen overgenomen, en van dezen is het Anton van Duinkerken (pseudoniem voor prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs, tegenwoordig hoogleraar aan de universiteit van Nijmegen) die al snel de begaafde woordvoerder der jongere katholieken wordt. Hij bezit niet minder vitaliteit en kracht tot getuigen dan Gerard Bruning, maar deze eigenschappen gaan bij Van Duinkerken gepaard met een brede eruditie en een zuidelijk-joyeuze levenskunst, die overigens felheid bij polemieken niet uitsluit. Anton van Duinkerken moest, vooral in het begin, een strijd voeren op twee fronten, naar binnen en naar buiten: hij polemiseerde met andersdenkenden als Menno ter Braak, maar viel even beslist kleingeestige bekrompenheid in eigen kring aan. Zo is het mede aan hem te danken dat de katholieke emancipatie, door J.A. Alberdingk Thijm begonnen, zijn beslag kreeg. Tekenend is b.v. dat hij de eerste katholiek is die deel uitmaakt van de redactie van De gids, - wat hem aanvankelijk door sommige geloofsgenoten kwalijk genomen werd!
De poëzie van Anton van Duinkerken lijdt soms aan een te grote dosis verstandelijkheid; het best is hij als een zekere speelsheid naar voren komt (zoals in het ten onrechte vergeten boekje Het wereldorgel, 1931), óf waar een diepe ontroering zich van hem meester maakt:
Concentratiekamp
Niets dan de stem van een kind op den weg
is genoeg om volkomen gevangen te zijn.
Achter het prikkeldraad wuiven de heesters;
wat verder staan boomen, en rein
5][regelnummer]
In de lucht van den zomer klinkt eensklaps daarachter
het heldere, hooge geluid
Van 't kind, dat pleizier heeft, en 't weet niet hoezeer het
voor allen de vrijheid beduidt.
Dit lijkt op het heldere schellen der huisbel
10][regelnummer]
na schooltijd, als 't Zaterdag is:
Dan komen ze stoeiende vragen aan vader,
waar morgen, direct na de Mis
De wandeling heengaat. Ze maken hun plannen;
het huis is te klein voor 't geluk
15][regelnummer]
En luid breekt de geestdrift der schoone verwachting
den ernst der studeerkamer stuk.
| |
| |
Wat baat het, van kindren en vrijheid te droomen
terwijl men toch vruchteloos tuurt
Om achter de heesters een glimp te betrappen
20][regelnummer]
van 't leven? - Gevangenschap duurt
Niet korter, wanneer men zijn eigen geluk zoekt, -
wij zijn meer dan zeshonderd man.
Een kind op den weg heeft gelachen, wij hoorden 't
en elk werd er eenzamer van.
Als essayist stond Van Duinkerken aanvankelijk onder invloed van G.K. Chesterton (1874-1936), doch hij wist zich hieraan te onttrekken zonder dat zijn overrompelende vlotheid van formulering, zijn voorkeur voor de paradox en zijn scherpe ontleding er onder leden. Als literatuur- en cultuurhistoricus gaf hij o.a. uit Katholieke poëzie (3 dln., 1932-1939): een standaard-bloemlezing met diepgravende en overtuigende inleiding, en een studie over het dichterschap van A. Roland Holst: Ascese der schoonheid (1942). Een bijzonder aardig boekje is ook het luchtige De menschen hebben hun gebreken (1935). Hierin toont Van Duinkerken op een speelse wijze aan hoe een lichamelijk gebrek bepalend kan zijn voor het kunstenaarschap: de bultenaar Esopus, de blinde Homerus, de jichtlijder Erasmus, de dove Ronsard, de lelijke Andersen. Over deze laatste die, omdat hij lelijk was, zich een mooie wereld fantaseerde, lezen wij o.a.:
1]De Deensche kritiek zag hem wellicht van te dichtbij. Ze bleef maar ver-2]baasd over het feit, dat de schoenmakerszoon uit Odense een nieuwe,
3]natuurlijke richting in de letterkunde wees en wenschte die richting niet
4]als gelijkwaardig aan de traditioneele bezieling te beschouwen. Ze sprak
5]van Andersen's instinct. Hij voelde zich door dit woord gekwetst, begrijpend,
6]dat men het tegendeel van Holberg's of Oehlenschläger's geest bedoelde.
7]Men erkende zijn werk niet als arbeid des geestes, maar als een spontane
8]uitdrukking van het lager volksinstinct. ‘Zal men dan steeds zijn hakken zetten
9]op de inspiratie?’ vroeg Andersen verbitterd. De Duitschers, Tieck en
10]Chamisso vooral, die zoo aandachtig luisterden naar de ingevingen van het
11]gewone volk, deden hem beseffen, dat de bronnen der artistieke inspiratie
12]niet vloeien uit het intellect van den geleerde, maar uit het hart van den
13]eenvoudige. Zou de Florentijnsche Niobe-groep ooit ontstaan zijn, wanneer
14]het Grieksche landvolk niet door een grilligen rotsvorm aan het fantaseeren
15]was gebracht over de in moedersmart versteende vrouw, die weigerde
16]Latona te aanbidden? Andersen zuiverde zijn kunst tot de welluidende
17]wedergave van simpele ervaringen des harten. Hij heeft hard gewerkt in de
18]jaren van zijn buitenlandsch verblijf. Zijn romans zijn vertaald en worden
19]vooral in het buitenland gunstig ontvangen. Dickens bewondert hem.
20]Lamartine draagt hem een gedicht op. Alfred de Vigny brengt hem per- | |
| |
21]soonlijk zijn verzamelde werken. Hij wordt voorgesteld aan Balzac. Als hij
22]Heine ontmoet, moet hij mee naar diens huis, want Heine's vrouw wil den
23]schrijver van Het tinnen soldaatje leeren kennen. ‘Wij hebben zelf geen
24]kinderen,’ zegt Heine, ‘maar voor uw sprookjes hebben wij die van de
25]buren geleend.’
26]De sprookjes werden gebundeld en kwamen in boekvorm uit. Het eerste
27]deel werd slecht ontvangen. De kritiek vond, dat Andersen voor dit bepaalde
28]genre totaal geen aanleg had. Wilde hij het toch beoefenen, dan zou hij goed
29]doen door een voorbeeld te nemen aan de Fransche vertelselboeken voor
30]kinderen. Daar zit leering in. De sprookjes van Andersen zijn zinloos.
31]‘Zal een kind ooit genoegen beleven aan deze lectuur? Beslist niet! Zal het
32]er een zedelijke strekking in voelen? Neen. Kan men zelfs beweren, dat deze
33]verhalen niet schadelijk zullen zijn? Niemand zal toch gelooven, dat de
34]ingeboren schroomvalligheid van een kind bevredigd wordt wanneer het
35]leest, hoe een ingeslapen prinses op den rug van een hond naar een soldaat
36]wordt gereden, die haar hartstochtelijk omhelst en hoe de prinses na haar
37]ontwaken zelf dit voorval vertelt als een zonderlinge droom! De geschiedenis
38]van De prinses en de erwt mist allen geest en zelfs alle fijngevoeligheid. Het
39]is ontoelaatbaar, dat een kind deze geschiedenis zou lezen. Ze moet het
40]kinderlijk gevoel vervalschen. Immers, ze wekt bij den jeugdigen lezer den
41]valschen indruk, dat hooggeboren personen noodzakelijk een buitengewoon
42]kwetsbare huid hebben!’ Zoo schreef de Deensche kritiek in 1835 en ze
43]eindigde met den wensch, dat Andersen voortaan zijn tijd maar beter zou
44]gebruiken. Hij kende dien wensch. Hij stoorde zich er weinig aan. Het
45]volgend jaar met Kerstmis verscheen de tweede bundel kindersprookjes,
46]voortaan gaf hij iederen winter een bundel. De Fransche vertaling maakte
47]hem wereldberoemd. En toen hij na veel zwerven weer eens in zijn geboorte-48]stad Odense kwam, waren de straten er, ter zijner eere, feestelijk verlicht.
49]Ook het ondankbare Denemarken erkende thans de genialiteit van den
50]armen schoenmakersjongen uit Odense, die te leelijk was om een beroemd
51]tooneelspeler te worden.
Gerard Bruning: Nagelaten werk (1929); Verontrust geweten (1961).
Anton van Duinkerken: Verdediging van Carnaval (e, 1928); Lyrisch labyrinth (p, 1930); Het wereldorgel (p, 1931); Katholieke poëzie (3 dln., e + bl, 1932-1939); De menschen hebben hun gebreken (e, 1935); Hart van Brabant (p, 1936); Verscheurde christenheid (e, 1937); Legende van de tijd (e, 1941); Ascese der schoonheid (e, 1941); Verzen uit St. Michielsgestel (p, 1946); Beeldenspel van Nederlandse dichters (e, 1957); Verzamelde gedichten (p, 1957); Vlamingen (e, 1960); Verzamelde geschriften (3 dln, e, 1962); Brabantse herinneringen (ab, 1964).
| |
Jan Engelman, 1900
84
Na een minder persoonlijk debuut toonde Jan Engelman met Tuin van Eros (1934) niet alleen dat hij over een zeer eigen geluid beschikte, maar bovendien verwierf hij terecht de faam een der muzikaalste en bekoorlijkste dichters van zijn
| |
| |
generatie te zijn. De twee meest bezongen motieven zijn: de liefde voor al wat de vrouw en de aarde aan schoons kan bieden, èn het verlangen naar hemelse zuiverheid. Engelmans vers is van een Mozartiaanse lichtvoetigheid, maar - evenals dat bij Mozart het geval is - achter deze lichtvoetigheid valt een bitterzoete melancholie om het tijdelijke, het vergaan te beluisteren. Een vers als Adieu is inderdaad zoals V.E. van Vriesland het omschreef: ‘een lied van onweerstaanbare bekoring, dat, in zijn luchtigen gang, met juist toereikende zelfbeheersing genoeg van den schrijnenden weemoed der bezinning laat doorklinken, om dieper te reiken dan tot een bezwering van het ogenblik.’
Adieu
Ik ben niet meer met u alleen
en op de peluw is er geen
o lieveling, die lot en leed
zoo onafwendbaar zeker weet.
5][regelnummer]
Geef mij uw mond en zie mij aan:
lang voor de zon, lang voor de maan
verzinken in de wereldmist
zijn onze namen uitgewischt.
En wat mijn hand te streelen vond
10][regelnummer]
zal liggen in den wintergrond
en wat mijn stem aan u bescheen
is weggedaan en vindt niet een.
Geen slapeling die 't wonder weet
dat uwe zachtheid aan mij deed,
15][regelnummer]
de vlam die door de nachten sloeg
wordt morgenrood en 't is genoeg.
Zie, sterren reizen langs het raam,
het water stroomt, een knaap ving aan
en zong adieu - dit lied heeft uit
20][regelnummer]
mijn kleine, kleine zomerbruid.
Zijn muzikaliteit, zijn behagen aan klank en ritme deden Jan Engelman enkele bijdragen tot de poésie pure leveren (‘cantilenes’ noemt hij ze) die tot de charmantste van onze literatuur behoren. Zijn lied op de Griekse zangeres Vera Janacopoulos is ‘een wiegend, bedwelmend toverformulier, zo vlinderlicht en beminnelijk, dat alle critische overwegingen er het zwijgen toe doen’ (Van Vriesland).
| |
| |
Vera janacopoulos
Cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
de klankgazelle die ik vond
5][regelnummer]
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
In latere bundels maakt zowel de erotiek als de lichtvoetigheid langzamerhand plaats voor een donkerder bezinning, zonder dat evenwel het typische Engelmantimbre uit zijn stem verdwijnt, en dit geschiedt ook niet waar door de nood der tijden een sociaal element naar voren komt, zoals in zijn bundel Noodweer (1941). Uit deze bundel is ook het innige
Twee kinderen
Wat blijft er van het hooge vuur,
wat blijft er van omarmen?
Een kind - en men betaalt het duur -
5][regelnummer]
Wanneer ik van het witte bed
't gordijn terzij kom schuiven,
zie ik ze liggen onbesmet,
haast zachter dan twee duiven:
10][regelnummer]
twee sterren in de nachten,
twee snelle schaduwen misschien
op 't zeil van Gods gedachten.
Zij halen adem als de zee
zij droomen als de dieren,
15][regelnummer]
zij varen met de wolken mee
en stroomen als rivieren.
| |
| |
Doch wat zij zijn in 't wereldplan
of achter blauwen aether,
wordt daar mijn hart geruster van
Tot waar zij spelen loert de dood
en niemand waakt ten volle.
Waarom - als hij een kind ontbood
dat hoepel, slee of tollen,
25][regelnummer]
lichtzinnig met zijn vrinden mee,
te laat nog op wou rapen -
is het dat àndre, niet de twee
die hier zoo vredig slapen?
Zij zijn gestrengeld in elkaar
één vloed van beider blonde haar
valt neer langs beider wangen.
Elkanders broosheid zoeken zij
35][regelnummer]
en zochten zeker heul bij mij
bescherming bij dat wankel riet,
door waaiend lot bewogen,
en stoorloos enkel in zijn lied,
door 't lied gedreven van den haard
der kalm-gestreelde zinnen
en weder door het lied bewaard
voor menschelijk beminnen.
45][regelnummer]
Een wreede zorg is 't vader-zijn
dan blinde liefde, die met pijn
zich klampt aan 't heete leven.
De streng van 't vleesch bindt evenzeer
maar keert zijn geest in kindren weer,
in zijne kindren voortbestaan
en door hùn licht behagen,
55][regelnummer]
zijn eigen pad ziet hij begaan
| |
| |
Zooals de zwemmer, 's morgens vroeg,
zich in den stroom wil doopen
en zijne hand niet snel genoeg
60][regelnummer]
het nachtkleed kan ontknoopen -
zoo ongeduldig, onverheugd,
staat hij nog eens ten drempel
van zijn voorgoed verloren jeugd
en speurt naar d'ouden stempel.
65][regelnummer]
Hij hoort der stemmen hoogen schal,
het juichen en het klagen,
hij streelt der haren losse val,
om hoofd en hals geslagen.
Hij zoekt in oogen, die zoo teer
70][regelnummer]
bewimperd kunnen smeeken,
hij neemt die handen, keer op keer
belijnd met eender teeken.
O diep en grondeloos geheim
van bloed en geest tezamen,
75][regelnummer]
is alles waanbeeld, alles schijn,
wie geeft ùw nachtmaal namen?
Twee kinderen in het witte bed,
twee kleine, zachte lijven.
O kon ik, door geen waan besmet,
80][regelnummer]
in hen 't verlangen drijven,
dat somtijds, als de demon zwijgt,
den grond der ziel doet trillen,
totdat zij van een dorsten hijgt
dat niet meer is te stillen.
Behalve als dichter verwierf Jan Engelman bekendheid als essayist, in welke hoedanigheid beeldende kunst hem evenzeer interesseert als literatuur.
Jan Engelman: Sine nomine (p, 1930); Parnassus en empyreum (e, 1931); Tuin van Eros en andere gedichten (p, 1934); Prinses Turandot (t, 1936); Het bezegeld hart (p, 1937); Noodweer (p, 1942); Tweemaal Apollo (reisboek, 1955); Verzamelde gedichten (p, 1960).
| |
Antoon Coolen, 1897-1961
85
Zoals Stijn Streuvels dat voor Vlaanderen deed, zo liet Antoon Coolen in een aantal regionale werken het Brabantse land voor ons leven. Zijn eerste grote roman is Kinderen van ons volk (1928), ‘op slag erkend als het meesterwerk van de jongere katholieke vertelkunst’ (Anton van Duinkerken). In dit boek is de hele Coolen reeds aanwezig: zijn gevoel voor het tekenende detail, zijn liefde voor de
| |
| |
eenvoudige, veronachtzaamde boer, zijn vertrouwen in de goedheid die leeft in elk mens. Ook wat de compositie betreft onderscheiden zich Coolens werken door een eigen karakter: er is in zijn boeken zelden één strakke lijn, maar hij begint a.h.w. aan 5, 6 verhalen die dan telkens op hun beurt een eindje verder gesponnen worden. Het bewonderenswaardige is dat zijn beste romans desondanks een eenheid vormen. Is in Antoon Coolens eerste werken (wij noemen nog: De goede moordenaar, 1931, en de novelle De man met het Janklaassenspel, 1933), de Peel de achtergrond, met Dorp aan de rivier (1934) treedt een verandering van entourage en tegelijkertijd een zekere vernieuwing in zijn kunst op. Ook hier blijft Coolen zijn stof ontlenen aan de hem omringende werkelijkheid: voor dokter Tjerk van Taeke stond model de schilder-arts Henk Wiegersma uit Deurne, en aan hem dankt de schrijver de stof van Dorp aan de rivier (o.i. zijn beste werk). Het nieuwe erin echter is dat dóór het alledaagse leven van de Brabantse dorpelingen heen een meer fantastisch element komt spelen, en dit geeft deze boeken een cachet ‘waarin werkelijke menschen zich gemakkelijk vergrooten tot zinnebeeldige helden en waarin werkelijke dingen zich gemakkelijk onderwerpen aan tooverachtige verhoudingen’ (Van Duinkerken). Het hier volgende fragment is genomen uit Dorp aan de rivier, uit het hoofdstuk waarin verteld wordt hoe dokter Tjerk van Taeke gehuldigd wordt terwijl de burgemeester tegelijkertijd Van Taekes ontslag heeft weten door te drijven, iets waarvan de dokter op de hoogte is; de hem aangeboden feestenveloppe-met-inhoud heeft Tjerk van Taeke in een kaarsvlam gehouden en verbrand.
1]Bij dokter van Taeke waren Willem de knecht, de kellner en de huishoudster
2]aan het opruimen. Dokter van Taeke zei tot Willem:
3]- Willem, als ge klaar bent, breek dan dien eereboog voor mijn huis af.
4]Want, ik wil de Maas zien.
5]Maar in de raadzaal was een spoedvergadering, daar werd de schrille
6]wanklank van het feest besproken. De burgemeester had nu een beheerschte,
7]edele verontwaardiging. Sjef de Smid was weer in de oppositie.
8]- We hebben het ernaar gemaakt, zegt Sjef de Smid, we staan hem daar te
9]huldigen, en we hebben zijn ontslag in den zak.
10]- Hoe kan hij dat geweten hebben!
11]Ja, hoe kon hij dat geweten hebben. Er was uit de geheime raadsvergadering
12]geklapt, er moest een raadscommissie benoemd worden, om dat grondig
13]te onderzoeken.
14]- Dat is niet noodig, zei Sjef de Smid, ik heb het hem verteld.
15]- Dan verwacht ik, zei de burgemeester, dat u daaruit uw consequentie
16]zult trekken en uw ontslag als raadslid zult indienen.
17]- Ik trek niks, zei Sjef de Smid, en ik dien zoo meteen een voorstel in. Ik
18]ken ook wel een beetje van de gemeentewet, het ontslagbesluit hebben we
19]na sluiting van de geheime vergadering in een openbáre raadsvergadering
20]moeten nemen.
21]- Daar was niemand bij tegenwoordig en het was met de daaraan vooraf-22]gegane besprekingen vertrouwelijk.
| |
| |
23]- Schrijf dan voor mijn part maar naar de griffie, maar ge riskeert, dat ge
24]ongelijk krijgt. Wij hebben verkeerd gedaan! Een man als Tjerk van Taeke
25]na vijfentwintig jaren te ontslaan! Wat een kèrel is het. Die wandelt daar
26]over de Maas als de pont er niet meer over kan, alleen omdat aan den over-27]kant een vrouw in nood is. Hij komt bij een vrouw die moet bevallen, als hij
28]zelf pàs is geopereerd en op een baar moet worden gedragen. Waar is nòg
29]zoo'n plichtsopvatting! Hij geeft heel alleen meer aan de armen dan hier
30]het heele burgerlijke armbestuur bij elkaar, dat we eigenlijk, zoo lang als hij
31]er is, niet noodig hebben. Ik éér hem. We moesten een standbeeld voor hem
32]oprichten. We moesten den dijk hier, waar zijn huis staat, den Tjerk van
33]Taekedijk noemen! Dan waren we tenminste nog kerels. Nou zijn we meel-34]zakken. Ik stel voor het ontslagbesluit in te trekken, en verder niks.
35]- Een raad, die zichzelf respecteert, trekt vandaag geen besluit in, dat hij
36]gister heeft genomen.
37]- En een dokter, die zichzelf respecteert, neemt geen hulde aan van een
38]gemeentebestuur, dat den strop om hem op te hangen achter den rug houdt.
39]De andere raadsleden zaten nog te dampen aan het restje feestsigaar, ze
40]waren onder den indruk van de gebeurtenissen. Daar was zoo'n boerke met
41]een heesche stem. Dat zei:
42]- Heeft den dokter bij jou, burgemeester, toen uw vrouw bevallen was, niet
43]eens een glas champagne en een sigaar geweigerd?
44]De burgemeester mompelde:
45]- Wat heeft er dat nou mee te maken.
46]- Nee, zei het boerke, daar dacht ik aan, toen ge daar net bij den dokter
47]met een glas champagne in de hand stond en een sigaar van hem aanviet.
48]- Dat is in elk geval een bewijs, zei de burgemeester, dat ik niet rancuneus ben.
49]- Ja, zei het boerke, hoe ge dat nou noemt, maar ik zou het toch schooner
50]gevonden hebben als ge dat glas champagne en die sigaar geweigerd hadt en
51]verder hier niet zoo op hèm zoudt afgeven en niet zoo op zijn ontslag zoudt
52]aandringen. Hiermee heb ik het mijne gezegd.
53]- Heeren, zei de burgemeester, we moeten deze zaak zien los van allerlei
54]persoonlijke kwesties.
55]- Natuurlijk, zei het boerke. Maar ik hoor toch ook van alle kanten, dat de
56]menschen zoo gère met den dokter te doen hebben. Los van persoonlijke
57]kwesties ben ik er vóór.
58]- Waarvoor?
59]- Voor wat Sjef de Smid voorstelt. En hiermee heb ik het mijne gezegd.
60]- Best, zei de burgemeester, ik zal het voorstel in stemming brengen. Maar
61]de heeren wéten, wat ze doen.
62]Nee, dat was in orde. Dat wisten ze. Het voorstel om het ontslagbesluit in
63]te trekken werd aangenomen met zes stemmen voor en een stem tegen.
64]Een van de wethouders, wethouder de Rooy, stemde tegen.
| |
| |
65]Daar zat me nou de burgemeester. Hij dacht na. Toen zei hij:
66]- Heeren, ik twijfel aan de geldigheid van het besluit. Ik zal er de gemeente-67]wet eens op nazien, maar we zullen eerst een raadsvergadering moeten uit-68]schrijven met den wettelijken termijn van aankondiging, en dan opnieuw
69]stemmen.
70]- Dat komt goed uit, zei wethouder de Rooy. Ik bedoelde dat ik tégen het
71]ontslag was en toen stemde ik per vergissing tégen het voorstel van Sjef de
72]Smid. Een volgenden keer kan ik het beter overdoen.
73]- Zulke complicaties krijg je, zei de burgemeester, met een raad, die zoo
74]weinig ruggegraat heeft.
75]Dat konden ze slikken. Met een knallenden hamerslag maakte de burge-76]meester aan de vergadering een einde.
Een goed boek is ook De grote voltige (1957), - titel die zowel slaat op het circus dat zo'n grote rol speelt in dit boek, als op de grote omwenteling die het Brabantse land de laatste vijftig jaren doormaakte.
Het succes van Antoon Coolens romans bleef niet beperkt tot Nederland: er werden er vertaald in het Duits, Frans, Engels, Deens, Noors, Zweeds, Fins, Tsjechisch, Hongaars en Portugees.
Antoon Coolen: Kinderen van ons volk (r, 1928); Het donkere licht (r, 1929); Peelwerkers (r, 1930); De goede moordenaar (r, 1931); De schoone voleinding (r, 1932); De man met het Janklaassenspel (n, 1933); Zegen der goedheid (legenden, 1934); Dorp aan de rivier (r, 1934); De drie gebroeders (r, 1936); Herberg in 't misverstand (r, 1938); Uit het kleine rijk (n, 1939); De vrouw met de zes slapers (r, 1953); De grote voltige (r, 1957); Stad aan de Maas (r, 1960).
| |
Herman de Man, 1898-1946
86
Wat Antoon Coolen is voor de Peel is Herman de Man (pseudoniem voor S.H. Hamburger) voor de streek langs Lek en Hollandse IJsel: de regionale-romanschrijver wiens boeken ondenkbaar zouden zijn zonder de streek waarin zij zich afspelen. ‘In De Man's boeken is meer problematiek dan in die van Coolen; de calvinistische boeren uit Zuid-Holland moeten zèlf zonde en deugd onderscheiden en de eigen weg zoeken, aan de hand van een strenge leer van genade en verdoeming; de mensen bij Coolen, Katholiek, zijn in hun aan den zieleherder, den pastoor, overgegeven zekerheid eensdeels geestelijk minder problematisch, anderszins sensueel vrijer. Voor den ouden boer in Rijshout en rozen zijn rozen zonde, want weelde en zinnelijke schoonheid en nutteloosheid, vergeleken bij het tot dan toe gekweekte rijshout; voor den katholieken Brabander is de zinnelijke schoonheid geen probleem’ (W.L.M.E. van Leeuwen).
Beiden, Antoon Coolen en Herman de Man, zijn opgegroeid in de streek die zij in hun werken beschrijven en ze kennen deze door en door. Herman de Man heeft jarenlang als marskramer het platteland bereisd, uit de volksmond vernam hij allerlei gebeuren dat hij dan aan anderen weer doorgaf, en zo werd hij zich bewust van het eigen aangeboren verteltalent. De compositie is vaak het zwakke element bij De Man: hij mist de gave een uitgebreid verhaal evenwichtig op te bouwen, doch hij weet van deze nood een deugd te maken door een uiterst knappe toepassing van
| |
| |
de techniek van de raamvertelling. Zijn meesterwerk in dit opzicht is misschien wel De barre winter van negentig (1936), in feite een bundel novellen, samengehouden en tot een geheel gemaakt door de overeenkomst van plaats (het gebied tussen Schoonhoven en Vreeswijk), tijd en omstandigheden (de ‘barre winter van 1890’); maar ook doordat telkens dezelfde personen, hetzij als hoofd-, hetzij als bijfiguur, optreden. In elk der novellen is het de strenge winter die de mensen tot excessen doet komen, maar elk verhaal eindigt met een zin als: ‘maar toen was het toch eindelijk zomer geworden na dit barre wintertij’. In het verhaal Zoo gij wilt volmaakt zijn... is de hoofdpersoon een schoolmeester die, tot nietsdoen gedwongen, gaat piekeren, de Bijbel naar de letter opvat, en tot godsdienstwaanzin vervalt. Nadat hij alles heeft weggegeven, wil hij ook het laatste offer brengen:
1]En in een van de vele waaknachten heeft hij overwogen, dat alle besluiten
2]der menschen den Heer van eeuwigheid bekend zijn. De naam Abraham is
3]hem gegeven door zijn eerbiedwaardigen vader, wiens gedachtenisse in hem
4]leeft als aan een vroom den Heer toegewijd mensch, van plichten vol. Maar
5]dat is zekerlijk niet uit toeval geweest. Wat heeft de Heere van Abraham ge-6]vorderd? Dat hij het allerliefste dat hij bezat zou offeren tot een brandoffer,
7]want zulks was den Heere welgevallig. Zo heeft dan Abraham hout gekloofd,
8]Izaäk zijn zoon gebonden, zijn mes gewet. En dat God hem toen nog zijn
9]zoon wedergeschonken heeft en in ruil heeft aanvaard den ram als brand-10]offer, dat was naar den wil van den Heere Heere. En als het naar Gods
11]bestieren is, als ook hij - Abraham Heycoop - het liefste en dierste wat hij
12]bezit den Heere gaat offeren, dat ook dàn de ram de plaats moge innemen
13]van zijn offerande, zoo zal ook hem de Heer een ram toezenden, algelijk Hij
14]dat heeft gedaan, toen Izaäk reeds lag op den brandstapel.
15]Abraham Heycoop heeft zich ontbloot en gewasschen tot hij rein was, zich
16]dan bekleed met een wit nachthemd dat vlekkeloos was, hij heeft gebeden
17]en gezongen, Psalmen zingend in den nacht. Zie, hij gaat zijn dierbaarst bezit
18]zijn Schepper aanbieden, opdat hij niets anders meer bezitten zal. Toen, na
19]Aafje slapende behoedzaam ten afscheid gekust te hebben, heeft hij haar
20]met zijn occuleermesje gestoken in den hals. En hij zong daarbij, zijn blikken
21]hemelwaarts heffend.
22]Ze ontwaakte van het prikje - ach het bevend mannetje had haar met zijn
23]mesje maar zoo gering verwond - ze riep hem, maar ze wist niet zuiver, of hij
24]haar wel herkende. Hij was als een dichter in vervoering, die al zijn woorden
25]rijmwoorden laat zijn. En hij zong een verward lied, op verwarde wijs,
26]maar ontleend aan de melodieën die hij gehoord had uit een van die dansten-27]ten op het ijs, en die weer vermengd met Psalmwijzen. En altijd weerkeerende
28]hetzelfde referein:
31]Aafje heeft hem toegeroepen; dat heeft hij niet meer gehoord. Ze heeft hem
| |
| |
32]in een stoel gezet en dat liet hij gewillig doen. Al wat ze hem vroeg, deed hij
33]met een doffe gewilligheid, alsof hij zich alleen nog bewegen kon, met het
34]oogmerk te gehoorzamen, zonder verder te hooren of iets anders waar te
35]nemen, dan bevelen. En toen heeft Aafje het begrepen: het was haren armen
36]man naar het hoofd gestegen... zijn vele zwarigheden waren hem te sterk
37]geworden.
38]Wat moest ze doen? Ze schaamde zich hementwege voor de vreemden,
39]hoewel hij toch geen schanddaden bedreven had. Dagen lang bleef hij nu
40]aan de geschuurde keukentafel zitten, met voor hem den Statenbijbel, waar
41]zijn goudgerand smal brilletje in lag als leeswijzer voor het laatst-gelezen
42]kapittel. En hij las zijn kapittels als in een soort razernij, alsof hij zich wilde
43]voldrinken van het Woord Gods. Maar telkens weer werd zijn blik star.
44]Hij hield het gouden brilletje bij een der haken vast en keek er vies naar.
45]Thans heb ik alle bezit van mij weggedaan, om er zuiver van te zijn en ik heb
46]ook Aafje afgestaan, alles heb ik afgestaan... maar dit bezit, dezen bril...
47]bezit ik nog. En ik bezit ook nog dezen Bijbel. Hij lei er plechtig zijn hand
48]op, een witte uitgeteerde heerenhand. Maar ik zal mij ook daarvan ontdoen.
49]En aan Aafje, die weer bezorgd bij hem kwam zitten, vroeg hij onderdanig:
50]‘Vrouw, wie zijt gij, ja wie zijt gij? Neem dezen bril en geef hem den armen.
51]Vrouw, neem dezen Bijbel, geef hem een nooddruftige!’ Aafje nam zijn bril
52]en zijn Bijbel leidzaam aan. Het was maar beter, dat ze alles deed, wat hij
53]in deze laatste uren van hun samenzijn van haar zou vragen. Want zij had
54]er schemering van, dat zij haar Abraham nooit meer bij kennis terug zou zien.
55]Eenige dagen daarna kwamen ze hem vanwege het gemeentebestuur in een
56]koets halen. Dat was beter zoo, vond de Burgemeester; want wat gepasseerd
57]was met het occuleermesje - ze had het argeloos verteld - stemde tot
58]behoedzaamheid. De mannen hadden een dwangbuis bij zich, maar dat
59]heeft geen dienst hoeven doen. Want meester Heycoop was zoo gewillig als
60]een blij kind, dat het nieuwe tegemoet gaat. Hij jubelde: ‘Alles heb ik afge-61]geven, om alles te verwerven! En ziet, alles is nieuw geworden in mij. Een
62]nieuwen mensch heb ik aangedaan, Halleluja!’ Hij volgde zijn geleiders en
63]keek nog niet om naar zijn klein maar hecht bezit van weleer. Zijn bezit,
64]waarin en waardoor hij zoo vredig gelukkig was geweest op zijn ouden dag,
65]tezamen met Aafje.
Twee andere ‘romans’ waarin Herman de Man dezelfde verhaaltechniek toepaste zijn: Een stoombootje in den mist (1933) en De koets (1937). Ook Het wassende water (1925), waarin de nood veroorzaakt door het wassende water samenvalt met de zielenood van de hoofdpersoon, is een grotendeels geslaagde roman.
Herman de Man had de gewoonte elk boek te ‘signeren’ met zijn spreuk ‘Nog niet’, zo te kennen gevende dat ook dit boek nog niet het volmaakte kunstwerk was dat hij eens hoopte te geven. Zijn onvoorziene dood - hij kwam om het leven toen het K.L.M.-vliegtuig dat hem terug naar Curaçao zou voeren vlak na de start bij Schiphol
| |
| |
neerstortte - maakte een einde aan een vruchtbaar schrijversleven dat, ondanks dit ‘nog niet’, een aantal uitstekende regionale werken achtergelaten heeft.
Herman de Man: Rijshout en rozen (r, 1924); Het wassende water (r, 1925); De kleine wereld (r, 1932); Maria en haar timmerman (r, 1932); Een stoombootje in den mist (r, 1933); De barre winter van negentig (r, 1936); Scheepswerf de Kroonprinces (r, 1936); Kapitein Aart Luteyn (r, 1937); De koets (r, 1937); Heilig Pietje de Booy (r, 1940); Geiten (r, 1940).
| |
Jos Panhuysen, 1900
87
Nadat Jos Panhuysen zich eerst als begaafd essayist had doen kennen, (vooral de Engelse literatuur trok hem aan) begon hij weldra ook als romanschrijver enige bekendheid te verwerven. Deze bekendheid bleef echter vooralsnog beperkt tot de kleine kring van ontwikkelde geloofsgenoten: wie het alleen te doen was om een spannend, afwisselend gebeuren, vond bij Panhuysen niet wat hij zocht. Het is eerst door zijn latere boeken (na ca. 1950) dat Jos Panhuysen algemeen gewaardeerd begon te worden. Hoewel Panhuysen uitgaat van de alledaagse realiteit (bijna al zijn boeken spelen in een doodgewoon, kleinburgerlijk milieu), hebben zijn boeken allerminst de sfeer van het bedompte Hollandse binnenhuisje; hoewel zijn probleemstelling katholiek is, is zijn kunst het tegendeel van lectuur voor het r.-k. familieblad. De problemen die Panhuysen stelt zijn algemeen menselijk, en hem lezend voelt men de zuiverheid van zijn inspiratie. ‘Het gaat niet om wat ik geloof of weet,’ zei hij eens, ‘het gaat om wat ik besef, wat ik ervoer als zijnde en hoe ik dat heb uitgedrukt.’ Het is hierdoor dat zijn romans het karakter krijgen van ‘een bezworen spanning, een getemperde weemoed, een bespiegelende deernis met ons menselijk tekort’; maar, zo gaat de hier geciteerde C.J.E. Dinaux dan verder: ‘in zijn bedwongenheid des te warmer, des te menschelijker, des te overtuigender’.
De hoofdpersoon uit Iedereen weet het beter (1955), Jan Tondel, is iemand van een kinderlijke eenvoud, van een argeloos vertrouwen in God en van een haast nuchtere eerlijkheid ten opzichte van zichzelf. Het volgende fragment geeft een gesprek weer tussen Jan Tondel en zijn directeur die het plan heeft hem te ontslaan:
1]‘Er is in elke zaak veel werk, dat niemand interesseren kan, omdat het niet
2]interessant is,’ zei Jan Tondel. ‘Het moet natuurlijk toch verricht worden.’
3]‘Dus uw werk interesseert u niet?’ zei de directeur dadelijk, maar in het
4]geheel niet heftig.
5]‘Neen,’ zei Jan Tondel. ‘Het interesseert me niet, niet in het minst. Als ik
6]het niet nodig had om te leven, zou ik er geen ogenblik aan denken om het te
7]doen. En zo zijn er duizenden mensen op de wereld. Of dacht u van niet?’
8]‘Ik geloof, dat er over het geheel genomen iedere mens op deze wereld het
9]werk doet, dat geschikt voor hem is, dat hij moet doen,’ zei de directeur.
10]‘Dan vergist u zich,’ zei Jan Tondel kalm. ‘Ik begrijp heel goed, dat u dat denkt
11]en hoe u daartoe komt, maar ik weet, dat het niet waar is, en niet alleen uit
12]persoonlijke ervaring.’
13]‘Maar toch ook wel uit persoonlijke ervaring,’ zei de directeur. ‘U vindt het
14]werk hier dus beneden uw waardigheid?’
15]‘Ik denk nooit over mijn waardigheid,’ zei Jan Tondel. ‘Ik vind het werk hier
| |
| |
16]eentonig en niet interessant, niet voor mij, maar voor iedereen, die verplicht
17]zou zijn het te doen.’
18]‘U vindt als tolk optreden zeker interessant?’ zei de directeur.
19]‘Is het dat dan niet?’ vroeg Jan Tondel.
20]Hij had al lang geweten, dat dit vroeg of laat gebeuren zou.
21]‘Misschien wel,’ zei de directeur. ‘Vooral als men houdt van vertalen en men
22]het zonder aarzelen dadelijk kan.’
23]‘Wat bedoelt u?’ vroeg Jan Tondel.
24]‘Wat ik zeg,’ zei de directeur. ‘Alleen wat ik zeg. U kunt toch dadelijk en
25]zonder aarzelen van de ene taal in de andere overgaan. Of vergis ik me
26]daarin?’
27]‘Ik meen te mogen zeggen, dat u zich daarin niet vergist. Twijfelt u er aan?’
28]‘Ik heb er tot dusver niet aan getwijfeld,’ zei de directeur.
29]‘Maar nu wel?’ vroeg Jan Tondel.
30]‘Misschien,’ zei de directeur. ‘Maar dat doet er tenslotte weinig toe. In
31]verband met de werkzaamheden hier en met het weggaan van mijnheer
32]Kalander, die natuurlijk wel vervangen zal worden, kan ik u geen verlof
33]meer geven als tolk op te treden.’
34]‘Maar toen ik hier kwam, hebt u me dit uitdrukkelijk toegezegd,’ zei Jan
35]Tondel. ‘Dat was van mijn kant een voorwaarde om hier te komen. Anders
36]zou ik er niet aan gedacht hebben.’
37]‘Toen u hier kwam,’ zei de directeur, ‘waren de omstandigheden anders.’
38]‘Hebt u professor Geraedts gesproken?’ vroeg Jan Tondel.
39]‘Dat doet helemaal niet ter zake,’ zei de directeur. ‘Zelfs al was dat zo, dan
40]zie ik nog geen reden om het u te vertellen, mijnheer Tondel.’
41]‘Ik kan ongeveer twee en een half maal zoveel verdienen als ik hier verdien,’
42]zei Jan Tondel. ‘Zonder enige referenties of enige voorspraak is me dat
43]aangeboden, alleen op grond van een tamelijk onbelangrijke prestatie.’
44]‘Maar waarom hebt u dat aanbod dan niet aanvaard?’
45]‘Wie zegt u, dat ik het niet aanvaarden zal?’ zei Jan Tondel. Hij voelde dat hij de
46]man tegenover zich eindelijk mat had gezet. Hij vond het prettig, maar hij
47]besefte meteen, dat dit onwaardig was, mensonwaardig. Ik ben maar een
48]klein mannetje, dacht hij, ik ben een even klein mannetje als hij. We zijn
49]allemaal kleine mannetjes.
50]‘Dus het is nog geldig, dat aanbod,’ zei de directeur. ‘Zult u het aanvaarden?
51]Mag ik ook weten door wie het gedaan is?’
52]‘Dat zal ik u zeggen als ik er op inga. Ik weet nog niet of ik er op inga.’
53]‘Waarom niet?’
54]‘Ik moet er niet alleen geldelijk beter van worden. Ik mag de meeste mensen
55]wel op dit kantoor, en dat vind ik heel belangrijk. Dat zou u niet vinden,
56]maar ik wel. Nu u me echter een bron van inkomsten afsluit, maakt u het
57]me wel erg moeilijk.’
| |
| |
58]Hij voelde weer een onheilig genoegen, toen hij bemerkte hoe het gezicht
59]van de directeur veranderde. Het ging met moeite, maar toch vrij plotseling
60]werd het van ernstig, welwillend. Er verscheen zelfs een glimlach op. En
61]Jan Tondel wist, dat de stem van de directeur ook zou veranderen, harte-62]lijker zou klinken, zoals wanneer hij door de telefoon tegen zijn vrouw sprak,
63]van wie deze man, zonderling genoeg, hield; of zoals wanneer hij sprak tegen
64]voorname klanten.
65]‘Ik heb nooit geweten, dat u zo op onze zaak gesteld bent,’ zei de directeur.
66]‘Dat verandert, zoals ik straks al zei, natuurlijk alles. Laten we daarom wat
67]ik meende te moeten zeggen over dat verlof om als tolk op te treden maar
68]als ongezegd beschouwen.’
69]Jan Tondel stond op. Hij verachtte zichzelf op dat ogenblik meer dan de
70]directeur, omdat zijn overwinning op dit ogenblik zo verschrikkelijk gemak-71]kelijk was.
72]‘Zoals u wilt,’ zei hij toen.
Jos Panhuysen is een vijand van het pathetische gebaar, ‘zijn stijl dringt zich niet op, is aangepast aan het onderwerp, en de gebeurtenissen in deze roman weerklinken niet van grote woorden, van drank en vrouwen, zoals veelal gebruikelijk op dit ogenblik,’ schreef Max Nord van Wandel niet in water (1957). Het zijn deze eigenschappen die de lezing van Panhuysens boeken tot ‘een weldadige en bloeiende ervaring maken’.
Jos Panhuysen: Zee (r, 1938); Rechtvaardigen en zondaars (r, 1947); Leven alleen is niet genoeg (r, 1954); Iedereen weet het beter (r, 1955); Gewoon bespottelijk (r, 1956); Wandel niet in water (r, 1957); Ik kom niet terug (r, 1958); De pornograaf (r, 1961).
| |
Zes dichters
88
Van geen der hier te noemen dichters kan men zeggen dat hij een ster is van de eerste grootte, doch wel heeft elk van hen verzen geschreven die waard zijn gelezen en gekend te worden.
Jacques Schreurs (1893-1966) is priester, en hierom èn om de zoetvloeiendheid en de heldere toon van zijn poëzie, heeft men hem wel vergeleken met Stalpaert van der Wielen en Guido Gezelle. Wij menen dat deze vergelijking Stalpaert en Gezelle enig onrecht doet: Schreurs' poëzie charmeert door muzikaliteit, door (niet altijd overtuigende) blijheid, door speelsheid, - zij mist echter te vaak diepgang om met die van genoemde grootheden op een lijn gesteld te worden.
Piëta
Is dit mijn kind dat, klein en bloot,
Ik eens heb mogen baren...?
o Vader zie: hoe schoon, hoe dood
Ligt nu mijn kind weer in mijn schoot;
5][regelnummer]
Hoe weegt hij nu zoo zwaar als lood
| |
| |
Mijn kind, mijn kind wat werdt gij groot:
Wat weeën brengt dit baren...
Hoe groeit uw lichaam en uw nood
10][regelnummer]
Nu wereldwijd weer uit mijn schoot
Behalve lyriek schreef Jacques Schreurs enkele romans en toneelspelen; ook de tekst van het passiespel te Tegelen is van zijn hand.
Een geheel andere figuur is de ook als essayist vermeldenswaardige Henri Bruning (1900). Hij debuteerde met felle, expressionistische verzen, en dezelfde felheid kenmerkt hem in zijn polemieken (o.a. met Anton van Duinkerken). Bezong Jacques Schreurs de blijheid om Gods goede gaven, in Brunings bundels schreeuwt de ‘ziel haar honger naar eeuwigheid’ uit, ‘gekweld door de nabijheid van al het vergankelijke’ (Van Duinkerken). Later treedt er een verstilling in en uit deze periode stamt
Het kind
Hij is mijn vreugde; klein en druk en snel
is hij, geheel verdiept altijd
Hij weet mijn liefde en mijn vreugde niet;
5][regelnummer]
hij speelt bij mijnen stoel en ziet mij niet;
hij zal nooit weten dat ik ben, noch mijne vreugd en pijn
om zijn geheel in zich besloten zijn.
Mijn hand rust op zijn kleine sterke hand.
Hij heeft mij even aangekeken.
10][regelnummer]
Ik voel zijn bloed, zijn schoon zelfstandig leven,
leven van mij, waarin ik niets beteeken.
O Vader in den hemel, is dit ook uw pijn?
dit zoo diep in onszelf besloten zijn
van uwe kindren spelend aan uw voet?
15][regelnummer]
en dat wij nimmer weten in ons snel vergeten
hoe wij uw vreugde en uw liefde en uw vragen zijn?
Is dit uw droeve glimlach? - zoo uw Vader zijn?
Albert Kuyle (1904-1958), pseudoniem voor L. Kuitenbrouwer, treft in zijn poëzie (later legde hij zich meer op het proza toe) door een zekere prilheid, een jongensachtige ongecompliceerdheid; de toon is soms van een volkse directheid.
| |
| |
De afstand
Ik luister eenzaam naar Daventry,
terwijl ik een vlieg op het tafelblad zie.
Hoe was je vanmorgen om negen uur?
Je witte handje lei over het stuur.
5][regelnummer]
Je zat in de Hudson als baby in bed,
ik had mijn gedachten opzij gezet.
En ik zag, als ik over je schouder boog,
hoe de snelheid met sprongen steeg in je oog.
Maar niets van jou heeft mijn hart geraakt;
10][regelnummer]
we hebben alleen maar een ritje gemaakt.
Ik luister eenzaam naar Daventry,
terwijl ik een vlieg op het tafelblad zie.
Albert Kuyle schreef later geslaagde short stories en een mislukte roman; zijn polemieken treffen door hun scherp sarcasme.
De vriend van Albert Kuyle, Mien Proost (1902), pseudoniem voor Hans Klomp, vertoont deze laatste eigenschap in zijn poëzie. Mien Proosts verzen hechten zich door hun vlotheid en spitsheid van formulering gemakkelijk in het geheugen; zij zetten ‘de gewichtigheid prachtig te kijk en (wijzen) op de voosheid van menige conventie, vooral in de onderwijswereld, later ook in de kerkpractijk’ (A. van Duinkerken).
Literatuur-les
Verlaine heeft slecht geleefd
en was heel dikwels dronken.
Hij had een leelijk gezicht,
ons heeft hij gedichten geschonken.
dat schreef hij in staat van genade.
Van de rest deugt niet veel,
toen was hij met zonden beladen.
| |
| |
Met Gerard Wijdeveld (1905) komen wij weer bij de zuivere belijdenis-lyriek, zeer innig en helder van toon vaak. Van een diepe religieuze beleving getuigt zijn op een negro-spiritual geïnspireerd
Lied
voor C. Vos
Er is een Lam, dat bloedt,
Er is een Lam, dat bloedt...
en ik, die Het aanschouwen moet
en van mij zelven zeggen moet:
5][regelnummer]
ik ben het, die U bloeden doet.
En dat ik U zóó bloeden zag,
zal 't mij behoeden éénen dag
voor weder, weder zonden?
Wat ik U daarom zeggen moet?
Er is een Lam, dat bloedt...
Gabriël Smit (1910) is, mede doordat bovenstaande dichters zwegen of hun peil niet wisten te handhaven, misschien wel de belangrijkste katholieke religieuze dichter van deze generatie. Zijn poëzie getuigt voortdurend van zijn pogingen God overal en in alles te ontmoeten. De min of meer traditionele versvorm uit het begin maakt langzamerhand plaats voor een meer moderne, waarbij de taal directer wordt en steeds meer de spreektaal benadert. Zeer mooi zijn ook zijn psalmberijmingen.
Psalm XXII - Dominus regit me
God is mijn herder, mij zal niets ontbreken;
grazige weiden heeft Hij mij bereid,
mij naar de koelste beken heengeleid,
mijn ziel verkwikt totdat mijn angsten weken.
5][regelnummer]
Hij wijst mijn pad, Zijn naam is mij een wapen;
al trek ik door een dal van dood en pijn,
ik kan mij nederleggen om te slapen,
Zijn sterke staf zal mijn vertroosting zijn.
| |
| |
Gij hebt mijns vijands oogen uitgestoken
10][regelnummer]
door feestelijk mij te spijzen waar hij lag;
mijn haren geuren van Uw balsemroken,
Uw rijkdom vult mijn beker, dag na dag.
Ik zal mijn leven lang geen hulp behoeven:
geluk en zegen hebt Gij mij bereid,
15][regelnummer]
tot ik verheerlijkt in Uw huis mag toeven,
Uw licht, Uw vrede, - tot in eeuwigheid.
Jacques Schreurs: Nis en nimbus (p, 1933); Sterren en dauw (p, 1935); Kroniek eener parochie (r, 2 dln., 1941-1947).
Henri Bruning: De sirkel (p, 1924); Fuga (p, 1937); Verworpen christendom (e, 1938); Guido Gezelle, de andere (e, 1954).
Albert Kuyle: Songs of Kalua (p, 1927); Harten en brood (r, 1933); Harmonika (n, 1939).
Mien Proost: Het middelbaar onderwijs (p, 1929); Tot slot (p, 1935).
Gerard Wijdeveld; Het voorschot (p, 1935).
Gabriël Smit: Spiegelbeeld (p, 1946); Ternauwernood (p, 1951); De psalmen (p, 1952); Het jaar van de Heer (p, 1954).
|
|