Regelnummers proza verbergen
| |
| |
| |
4. De Stem (1921-1942) - Ethische humanisten
Inleiding en overzicht
74
In een vraaggesprek dat G.H. 's-Gravesande in 1926 met Dirk Coster had, kwam ook De stem ter sprake. Het verwijt dat dit tijdschrift ‘niet genoeg eigen karakter’ zou vertonen, ontkende Coster, - wel wees het elk sectarisme, elke fanatieke eenzijdigheid af: ‘Wij zullen ons houden aan de keuze van 't niet-kiezen. En worden we daarmee ieders vijand, tant mieux. Wij zoeken den mensch, het menschelijke, in alle partijen. We kunnen ons niet vrijwillig verblinden. Wij haten de schending van elkanders menschelijkheid, door menschen die eender voelen, eender denken in den grond, en dat terwille van een idee, een dogma. Ieder dogma dat daartoe aanleiding geeft is werk van den duivel, Katholiek of Communistisch.’
Het tijdschrift De stem ontstond enkele jaren na de eerste wereldoorlog, in 1921, - het moést toen ontstaan: de ontwaarding van de mens door de oorlog had tot reactie het centraal plaatsen van mens en menselijke waardigheid. Het ging hierbij, zoals Anthonie Donker bij de ere-promotie van Dirk Coster in 1954 betoogde, om ‘de aanvaarding van de hele mens’. Tekenend in dit verband is het volgende citaat uit Dirk Costers Marginalia (1919):
De groote scheidslijn die de menschheid verdeelt, loopt niet tusschen goed en kwaad, tusschen de goeden en de boozen, maar tusschen de levenden en de levenloozen. Tusschen hen die haten en liefhebben kunnen, en hen die niet haten nòch liefhebben kunnen. Tusschen hen die toornen en vergeven kunnen, en hen die niet toornen doch nimmer vergeven kunnen. Tusschen hen die misdaden en schoone daden volbrengen kunnen, en hen die nòch kwaad nòch goed kunnen zijn.
De stem werd het tijdschrift van het ethisch humanisme. Het was bovendien het tijdschrift van de voortzetting van de traditie in vers-technisch opzicht. Vooral in het begin heeft het grote invloed gehad, juist ook doordat het beantwoordde aan een behoefte. Toch kende De stem ook felle bestrijders, zowel van katholieke zijde als, vooral, van auteurs als Menno ter Braak en Edgar du Perron. Geleidelijk verminderden betekenis en aanzien. In 1942 werd het door de Duitsers verboden.
De idealen van De stem vinden wij het duidelijkst uitgedrukt door de beide oprichters: Dirk Coster en Just Havelaar; later, na de dood van Havelaar (1930), is het vooral ook Anthonie Donker die zijn stempel op het tijdschrift drukt.
Behalve deze drie figuren rekenen wij tot deze stroming: de dichters J.W.F. Werumeus Buning, Victor E. van Vriesland (ook als criticus van belang) en M. Nijhoff. Verwante figuren zijn dan nog: de dichters Ida G.M. Gerhardt, Clara Eggink en Maurits Mok, en de prozaïsten Jeanne van Schaik-Willing, A.H. Nijhoff en Henriëtte van Eyk.
| |
| |
| |
Dirk Coster en Just Havelaar
75
Dirk Coster (1887-1956) is vooral van belang als tijdschrift-leider en als essayist. Hij was het die het ‘gezicht’ van het tijdschrift in zijn eerste jaren bepaalde. Als essayist zoekt hij naar een synthese van het ethische en het esthetische: achter het kunstwerk ziet hij steeds de kunstenaar, de mens, en zo verwijdt zich zijn kunstkritiek tot levenskritiek (met de voor- èn de nadelen van dien). Dat Costers eerste felle kritiek gericht was tegen Willem Kloos zal niemand vreemd voorkomen. Zo is het ook tekenend dat b.v. een figuur als Bredero hem veel nader staat dan de meer esthetische Hooft. Dit betrekken van de mens in zijn kunstkritiek maakt Costers inleidingen tot zijn bloemlezingen Nieuwe geluiden (1924) en De Nederlandsche poëzie in honderd verzen (1927) zo boeiend. Bij zijn ere-promotie in 1954 zei Dirk Coster over het ontstaan van laatstgenoemde bloemlezing: ‘Ik begon mij al spoedig schuchter af te vragen: “is het niet mogelijk om aan deze oude poëzie nog nader te komen, ze te ondergaan als een persoonlijk avontuur?” m.a.w. is het niet mogelijk in het oude vers onszelf geheel terug te vinden, al moet men daarvoor dan ook dikwijls het verzwegene weten te lezen en zich daarmee in het gebied der onzekerheid begeven. En uit deze vraag is dan tenslotte het boek der Honderd verzen ontstaan.’ Nieuwe geluiden ontstond naar voorbeeld van Menschheitsdämmerung (1920), de door Kurt Pinthus samengestelde bloemlezing uit de naoorlogse Duitse expressionistische dichtkunst. Nieuwe geluiden ontleent zijn waarde èn aan de keuze, maar ook en vooral weer aan de inleiding, waarin opnieuw Dirk Costers vermogen blijkt om zó over verzen te schrijven dat men ze lezen wil. Als voorbeeld hiervan (doch zie ook Literatuur I, p. 93-95) geven wij het fragment
uit de Inleiding tot De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, handelend over Gorters In de zwarte nacht (zie p. 55).
1]In De school der poëzie, bij alle ongelijkheid en zelfforcering, heeft Gorter
2]nog enige malen deze toppunten bereikt. Hij schrijft dan zelfs zijn machtigste
3]gedicht, dat van de vrouw die zich bij avond verdrinkt. Maar om dit mogelijk
4]te maken, moest eerst een ander element ingrijpen, dat in het overige werk
5]vrijwel voortdurend afwezig is geweest: een groot menselijk erbarmen, dat
6]plotseling zich mengt met deze hartstochtelijke techniek, en dan opeens de
7]rhythmen oproept, die zwaar en donker zijn als magische formulen. En welk
8]een beeld! Nu de dichter zelf niet meer, met zijn jagende lust en angst.
9]Een andere mens, een klein donker figuurtje dat staat te aarzelen aan het
10]zwarte water. En terwijl zij verwezen staat te staren in haar laatste ogen-11]blikken, gebeurt het wonder: heel de donkere nacht wordt één sluipend stil
12]bewegen, - heel haar voorbije leven komt ‘rond haar staan’, rangschikt
13]zich, bouwt zich hoog uit over haar in de zwarte hemel. Ook - beeld van
14]hartbrekende smartelijkheid, beeld nooit gevonden door een dichter vóór
15]hem! - ook ‘de kinderen die ze had willen baren’, komen rondom haar
16]tegen de bomen staan, ‘ze waren klein en stom’. En dan als heel de nacht
17]zich gevuld heeft met haar leven, als de geheimzinnige stoet zich heeft
18]geformeerd en gereed staat tot het laatst geleide: een stille ruk, een val
| |
| |
19]‘en ze sleurde mee in een sleep kinderen en klanken’, en de kreet van jammer
20]die zich uit de dichter losscheurt, ‘in die schipbreuk brak ook het hart’ en
21]gruwelijk liefelijk het afscheid: een kleine hand die wenkt uit het water,
22]‘alles zonk, het laatst de hand’. Hier bereikt Gorter, midden in de koortsige
23]gloed waarin zijn kunst zich verteert, een haast buitenmenselijke vreemdheid
24]van visioen, die dromen doet aan een kunst van nog verre en nieuwe tijden.
Naast Dirk Coster moeten wij Just Havelaar (1880-1930) noemen, die als criticus van beeldende kunst deed wat Coster deed op het gebied van de literatuur.
Dirk Coster: Marginalia (e, 1919); Nieuwe geluiden (e + bl, 1924); Verzameld proza (e, 2 dln., 1925-1927); De Nederlandsche poëzie in honderd verzen (e + bl, 1927); Het kind in de poëzie (e + bl, 1935); Het tweede boek der Marginalia (e, 1939); Mensen, tijden, boeken (e, 1946); Het leven en sterven van Willem van Oranje (t, 1948); Verzamelde werken (1961 vv.).
Just Havelaar: Vincent van Gogh (e, 1915); Het sociaal conflict in de beeldende kunst (e, 1923); Rembrandt (e, 1928); De nieuwe mensch (e, 1928).
| |
J.W.F. Werumeus Buning, 1891-1958
76
In zijn Nieuwe geluiden maakt Dirk Coster de opmerking dat J.W.F. Werumeus Buning tot dichter geworden is door het sterven van iemand die hem zeer lief was. Een feit is dat Werumeus Bunings eerste bundel, In memoriam (1921), aan haar gedachtenis gewijd, zijn innigste en ontroerendste verzen bevat.
Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
Van zachten regen in de maand van Mei,
Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
5][regelnummer]
Eens, toen wij na den nacht tezaam verrezen
Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij
Wisten dien langen nacht den regen, ik noch gij
Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en roode rozebladen
10][regelnummer]
Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen
Vochtig en sidderend weer in 't diepe gras.
Hoe zal dan 't hart van even teedere schade
Genezen, nu om u de rozen vielen,
Nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras.
Er mag dan in deze verzen een nawijsbare invloed zijn van J.H. Leopold, even zeker is dat door deze invloed heen de eigen stem van Werumeus Buning klinkt: ‘Slaapdronken is de stameling van deze verzen en blind van een innigheid die oneindig is.
| |
| |
Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorige regel heeft gezegd, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord van onuitzegbare herinnering’ (Dirk Coster).
Droefenis is gegaan en 't hart zal niet meer vragen;
Alle herinnering gaat stilaan henen;
Al wat het leven gaf is weer verdwenen
En alle kracht gaat henen met de dagen.
5][regelnummer]
En die veel klaagde heeft verleerd te klagen
En die veel weende heeft verleerd te weenen
En van verlangens bleef alleen dit eene
Dat ieder weet die veel aan leed moest dragen.
Er is een vreemd geheim na diep verdriet;
10][regelnummer]
Er is een vlam geboren in het hart
Die woekerend verteert en telt ons niet
En in de kracht van dezen vagen glans
Openen zich verloren schemeringen,
Het landschap van de ziel in trans na trans.
Het is door verzen als deze dat Werumeus Buning de naam van een groot en vooral innig dichter zal houden. Langzamerhand zien wij andere invloeden werkzaam worden: die van de Spaanse volkspoëzie en die van de 15de-eeuwse Franse dichter François Villon. En al kan men terecht beweren dat er slechter invloeden denkbaar zijn, toch slaat tengevolge hiervan Werumeus Buning een weg in die voor zijn talent niet gelukkig blijkt, nl. die van het gewild volkse, van het quasi primitieve. Wat hij daardoor aan populariteit wint, verliest hij aan ontroerings- en overtuigingskracht. Natuurlijk schrijft hij dok nu nog wel waardeerbare lyriek, maar het peil van In memoriam bereikt hij niet meer. Een zeer mooi vers is ongetwijfeld nog zijn
Ballade van den merel
Mijn God, gij die de wereld vol van bloemen
En zon en licht en vreugde hebt gemaakt,
En mij om u dit alles op te noemen
Of ook het water tot de lippen raakt -
5][regelnummer]
Is het omdat wie in een cel gezeten
De zwaluw met meer heimwee nestelen ziet,
En dat alleen wie daar zijn brood moet eten
Met muizen deelt, tot troost in zijn verdriet;
Is het daarom, dat als de ploeg den akker
10][regelnummer]
Gij mij verscheurt, en maakt mij telkens wakker,
En zendt mij, als het raam des morgens blinkt
Den merel, die dat lied al eeuwen zingt?
| |
| |
Mijn God, gij hebt het alles zelf geschapen,
Vuur, bloemen, vogels, wijnrank en de vrouw;
15][regelnummer]
Waarom, terwijl ik niets dan zacht wou slapen,
Houdt gij mij als een beest in 't halstertouw?
Waarom sta ik ter markt voor ieders oordeel,
Waar ieder mij van iederen kant beziet,
En zingt de merel, zonder leed of voordeel
20][regelnummer]
Wat hij van u weet, en de menschen niet?
Zoovelen hebben niets van u gevonden!
Waarom geeft gij òns, die u loven konden,
Waarom geeft gij òns deze wereld niet.
Waarom vergeeft gij ons de wereld niet?
25][regelnummer]
Mijn God, gij die de vlinders en de vrouwen
Gemaakt hebt, en het blauw vergeet-mij-niet,
Ik zocht u daarin, moet mij dàt berouwen?
Ik zocht toch enkel maar een beter lied.
Die zongen, 't scheen mij dat zij weinig prezen!
30][regelnummer]
Ik heb uw dichters voor en na gelezen,
Ik zag naar hen, en zag uw rechters niet.
En ik zal altijd als de merel wezen,
Alleen, een veilig nest, dat ken ik niet.
Ik ben vanzelf de wereld ingevlogen
35][regelnummer]
Ik heb gezongen en ik heb gelogen,
En waarom dat zoo was, ik weet het niet.
Tenzij dat ons geslacht, van hen die zingen,
Ter wereld altijd als de merel is
Zingend en stervend, en de stervelingen
40][regelnummer]
Voorzingend hoe dat niets en alles is.
Wat komt een dichter meer of minder er op aan?
Gij hebt profeten in het vuur doen staan.
Het vuur blijft loeien, en de hagel slaat,
De sneeuw blijft dalen, en de maaier gaat,
45][regelnummer]
De wereld zal ons altijd zon en steenen zijn
En gij zult ons altijd te min bezongen zijn.
Als ik iets was, een merel was ik u.
Het gaat voorbij; 't is beter dicht bij u.
Zwarte prins merel op den groenen stam,
50][regelnummer]
Wat weet gij dat de wereld nimmer leert,
Tenzij dat uit uw keel de nieuwe vlam
| |
| |
Iederen dag een nieuwe wereld eert?
Al is het dan, dat God, die alles schiep,
Ons vroeger dan de anderen wakker riep
55][regelnummer]
En sneller dan de anderen doet sterven,
Wie eenmaal tusschen de leliën sliep
En Gods naam zoo vol vreugde riep
Als ik in mijns liefs armen,
Wat hoeft die nog erbarmen?
60][regelnummer]
Die kan de wereld derven. -
Het werk waardoor J.W.F. Werumeus Buning algemeen bekend werd is zijn episch gedicht Mária Lécina (1932), mede omdat het een genre vertegenwoordigt dat ten onzent weinig voorkomt: het gemakkelijk in het gehoor liggend, melodieus en verhalend lied, maar dat ontegenzeggelijk ook andere kwaliteiten heeft. Jaren na het verschijnen van Mária Lécina heeft Werumeus Buning verteld hoe hij tot het schrijven van dit vers gekomen is (in zijn geestig boekje Een ontmoeting met vreemde gevolgen, 1938). Wij kunnen er o.a. in lezen waarom het gedicht, ondanks de ondertitel Een lied in honderd verzen met een zangwijs, in feite toch slechts 99 strofen telt:
Het verheugt mij nog altijd dat ik dien avond een strofe geschrapt heb en er van de honderd negen en negentig maakte. Ik had een bekend Nederlandsch criticus op het oog, van wien ik vermoedde dat hij ze natellen zou, en inderdaad, hij heeft ze geteld en hij zei mij:
- Weet je wel, dat het er negen en negentig zijn!
- Honderd, zei ik, zoodat hij ze nog eens geteld heeft. En dat was míjn wraak op de algebra etcaetera, die mij heeft belet uit varen te gaan als beroep.
In dit boekje komt nog een kwaliteit van de auteur naar voren: die van charmant causeur. Als zodanig schreef hij tal van ‘tierelantijnen’ zoals hij ze noemde (later verenigd in De roos van Vigo en andere tierelantijnen, 1944), geestige fantasieën over het goede dezer aarde. Dezelfde kwaliteit deed ook zijn diverse werken over dans-, reis- en kookkunst tot prettige lectuur worden.
J.W.F. Werumeus Buning: In memoriam (p, 1921); Dood en leven (p, 1926); Twee eeuwen danskunst en curiositeit (e, 1927); Hemel en aarde (p, 1928); Mária Lécina (p, 1932); Et in terra (p, 1933); Een ontmoeting met vreemde gevolgen (e, 1938); Honderd avonturen met een pollepel (e, 1939); Ik zie, ik zie wat gij niet ziet (e, 1940); Dagelijksch brood (p, 1940); Verzamelde gedichten (p, 1941); De roos van Vigo en andere tierelantijnen (e, 1944).
| |
Victor E. van Vriesland, 1892
77
Victor E. van Vriesland, die redacteur was van o.a. De vrije bladen en Forum, en voorzitter van het P.E.N.-centrum in Nederland (P.E.N. is de internationale organisatie van Poets, Essayists and Novelists), noemen wij allereerst als stimula- | |
| |
tor: door zijn jarenlange kritische arbeid, door zijn grote belezenheid kreeg hij een gezaghebbende stem in de wereld van de literatuur. Deze grote belezenheid stelde hem ook in staat een bloemlezing samen te stellen die als standaardwerk kan gelden: Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (3 dln., 1939, 1953, 1955). Toch zou men Van Vriesland onrecht doen als men hem ook niet noemde als dichter en als prozaïst. In de laatste hoedanigheid schreef hij de roman Het afscheid van de wereld in drie dagen (1926). In een interview met G.H. 's-Gravesande vertelde Van Vriesland dat hij enigszins onder invloed stond van Van Oudshoorn toen hij dit werk schreef, en verder: ‘De stijl moet zakelijk en naakt zijn’ en ‘Mijn schrijven is een strijd tegen een te lyrische inslag.’ Dit laatste zou hij ook van veel van zijn poëzie gezegd kunnen hebben: ook hier is er een voortdurend trachten een scherpe intelligentie en een nerveuze gevoeligheid met elkaar in evenwicht te houden. Met de woorden van Pierre H. Dubois: ‘Die intelligentie heeft zijn primaire gevoeligheid vaak dwars gezeten, maar haar even vaak voor ontsporingen behoed. Bij hem is de intelligentie niet verdord tot intellectualiteit en heeft de critische zin de gevoeligheid niet gedood.’
Gedragslijn
Ons voegt een adieu waar een bescheiden
Maanlicht in meedoet zonder ironie.
Laat de laatste woorden ongesproken;
Laten we niet zinspelen op 't scheiden.
5][regelnummer]
Doe alsof je oogen zijn geloken
Als ik steelsgewijze naar je zie.
Zonder pathos gaan wij uit elkander
Waar het tuinpad eindigt in het gras.
Glimlach luchtig, tegen beter weten...
10][regelnummer]
Spoedig vinden we elk wel weer een ander.
Doe alsof je nu al bent vergeten
Hoe dit alles bitter ernstig was.
Eens, na jaren, zien we elkander weder
En gaan groetend aan elkaar voorbij.
15][regelnummer]
Maar dit afscheid leeft dan nog in droomen:
't Leek banaal, 't was zoo verzwegen teeder.
Doe alsof je wist dat dit moest komen...
Ga nu, snel, want anders spreken wij.
Simon Vestdijk noemde Van Vrieslands verzen ‘poëzie van het voorbehoud’. Is er in de eerste bundels soms nog een zekere ironie, later toont zich steeds onverhulder de ook vroeger aanwezige gevoeligheid.
| |
| |
| |
De drievoudige dood
Car, hélas, nous mourons trois fois: la première, dans notre chair; la seconde, dans le coeur de ceux qui nous survivent, et la troisième, dans leur mémoire, qui est notre dernier tombeau, et le plus glacial. Sur ce thème, il fit un sonnet...
Julien Green
Eerst sterven we in het vleesch. Onder den grond
Valt ons lichaam langzaam uiteen. 't Moet in de
Aarde allengs zich tot aarde weer ontbinden
Die zonder teeken men niet wedervond’.
5][regelnummer]
Dan sterven we in het hart van wie ons minden.
Lang leefden we daar nog, maar als een wond.
't Geneest, en eindlijk is het weer gezond:
Ook in dat hart zijn wij niet meer te vinden.
Ten slotte sterven wij in hun herdenken:
10][regelnummer]
Het derde, laatste, koudste graf sluit dicht.
Soms, bij een afscheid, blijft nog even wenken
Een witte hand. Ver weg. Dan uit 't gezicht.
Men ziet niet wat achter de wegbocht ligt -
Zoo deinzen we uit hun blinde, leege denken.
Victor E. van Vriesland was leerling (in de wijsbegeerte) van Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita), wiens verzen hij hielp uitgeven.
Zijn belangrijkste kritieken werden gebundeld in de twee delen Onderzoek en vertoog (1958).
Victor E. van Vriesland: Het afscheid van de wereld in drie dagen (r, 1926); Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (bl, 3 dln., 1939, 1953, 1955); Drievoudig verweer (p, 1949); Onderzoek en vertoog (e, 2 dln., 1958); Tegengif (p, 1959); Het werkelijkheidsgehalte in de letterkunde (e, 1962).
| |
M. Nijhoff, 1894-1953
78
Het is een gecompliceerde persoonlijkheid die ons uit M. Nijhoffs belangrijke verzenbundel Vormen (1924) tegemoet treedt. In de eerste plaats vinden wij er de wanhoop van de moderne mens die de leegheid van dit bestaan onontkoombaar ervaart:
Het souper
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood
Werd neergeslagen uit den greep der handen.
De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden
En 't raam sprong open door een donkren stoot.
| |
| |
5][regelnummer]
Als water woelden in den nacht de landen
Onder het huis; wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
10][regelnummer]
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander -
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Doch daarnaast vinden wij de vlucht in het romantische gebaar:
Fuguette
Claudien, jij speelt piano, en ik zit
In de warande, en luister naar het zingen
Uit het innige hart der stille dingen,
En luister naar de stem der nacht die bidt -
5][regelnummer]
Nu is mijn hart heel stil geworden: dit
Is het stil einde van het groote dringen.
De regens die tusschen ons beiden hingen,
Claudien, zijn over en de nacht is wit.
Zachtheid, zachtheid is het woord van muziek:
10][regelnummer]
Het is of je op een groenen heuvel toeft,
Een fabel leest, of ziet een mozaïek -
En 't hart, ontvangend wat het hart behoeft,
Niet meer van pijn verbijsterd, niet meer ziek,
Vergeet - een glimlach lang - wat het bedroeft.
Waren dit motieven die wij ook reeds kenden uit vorige bundels van Martinus Nijhoff, het nieuwe dat erbij komt is het schuldbewustzijn, een schuldbewustzijn dat aanleiding werd tot een prachtig vers als
De soldaat die Jezus kruisigde
Wij sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
Wild om den spijker toen 'k den hamer hief -
Maar hij zei zacht mijn naam en: ‘Heb mij lief -’
En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
| |
| |
5][regelnummer]
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
En werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
10][regelnummer]
Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram -
In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de menschen mij wat vragen:
‘Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.’
Daarbij komt een groeiend streven naar eenvoud van woord en uitdrukking, - van de poëzie van Nijhoff kan men terecht zeggen dat zij ‘een bijna spreken’ is.
Het derde land
Zingend en zonder herinnering
Ging ik uit het eerste land vandaan,
Zingend en zonder herinnering
Ben ik het tweede land ingegaan,
5][regelnummer]
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Toen ik dit land ben ingegaan.
O God, ik wist niet waarheen ik ging
Maar laat mij uit dit land vandaan,
O laat mij zonder herinnering
10][regelnummer]
En zingend het derde land ingaan.
Er zijn enkele motieven die kenmerkend zijn voor M. Nijhoff: daar is in de eerste plaats het terugverlangen naar het ongerepte kind-zijn (De kinderkruistocht); dan: het zoeken naar intimiteit, naar gemeenzaamheid met de simpele mens (Awater); en tenslotte is er het met eerbied en liefde terugzien op zijn moeder, waaraan wij enkele van zijn innigste verzen danken:
Aan een graf
Vliegen en vlinders, kinderen en bijen,
al wat als stipjes vonkt door de natuur,
warm, blij en snel, moedertje, schoot van vuur,
daar hield je van, en zie, die bleven bij je.
| |
| |
5][regelnummer]
Want als ik hier de diepe stilte intuur,
stijgt het zo glinsterend op, dat ik moet schreien,
en duizend lachjes, liedjes, mijmerijen,
tintelen uit het gras naar het azuur.
'k Sta aan je graf als jij eens aan mijn wieg.
10][regelnummer]
Moeder, vrees niet dat ik bij dit verzonken
handjevol as mij om het vuur bedrieg.
Ik ween, als jij toen, om de vrije vonken,
de bij, het kind, de vlinder en de vlieg,
die in het licht van puur geluk verblonken.
Dit laatste vers is uit de bundel Nieuwe gedichten (1934), en dit woord ‘nieuwe’ moeten wij opvatten in zijn meest letterlijke betekenis: Nijhoff doet hier een geslaagde poging om, de gewoonste woorden gewoon gebruikend, deze ‘los te zingen’ van hun alledaagse betekenis, - een stijl waarvoor men wel de term ‘magisch realisme’ heeft gebruikt:
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
5][regelnummer]
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
10][regelnummer]
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Het terugverlangen naar ongereptheid, het weten dat de opgegroeide mens zo vaak zijn vroegere idealen verloochent en vergeet, deden een van Nijhoffs mooiste langere gedichten ontstaan: Het uur U (1942). In dit vers beschrijft de dichter hoe het passeren van een man bij de bewoners van een saaie, ‘deftige’ straat de gedachte los slaat aan alles waarin ze tekort geschoten zijn, aan datgene wat ze hadden willen
| |
| |
(en kunnen) worden en wat ze in werkelijkheid geworden zijn. In een artikel in De gids citeerde Dr. K. Meeuwesse in dit verband een brief van M. Nijhoff waarin deze enkele aanwijzingen gaf die tot het goede begrip van Het uur U kunnen leiden: ‘“Het uur U” is een militaire term. Het is het door de legerleiding geheim gehouden uur van de aanval. De gereedstellingen kunnen nu worden ingenomen, de voorbereidingen getroffen, maar tot de aanval gaat men pas over als het uur U bekend wordt gemaakt. Deze bekendmaking geschiedt dan vaak, vooral in de stellingenoorlog, door lichtkogels uit een vliegtuig (De “straat” in het gedicht houdt het “wolkje” voor de damp van zulk een lichtsein). De “straat” is het beeld onzer gegoede maatschappij. Men is uit gemakzucht, onmacht of ijdelheid straatbewoner geworden in plaats van levend mens te blijven. De “man”, die door de straat loopt, is zulk een levend mens. Zijn tegenwoordigheid herinnert de straatbewoners aan hetgeen zij verzaakt hebben. Men haat hem, men beschouwt hem als de vijand, vooral omdat de hemel (het wolkje) en een inwendige stem (de muziek) zijn partij schijnen te kiezen. Gedurende zijn passage moet men zich wel aan het leven gewonnen geven, men ziet even het eigen tekort in, om echter terstond weer te ontwaken in het doods bestaan van straatbewoner. Behalve de rechter, want hij is de enige die eigen schuld bekend heeft.’ (enz.)
Behalve om zijn lyriek is Nijhoff vooral nog van belang om zijn drie religieuze toneelspelen, verzameld onder de titel Het heilige hout (1950). Ook als vertaler neemt hij een bijzondere plaats in: het derde deel van zijn Verzameld werk bevat herdichtingen van o.a. Euripides, Shakespeare, Ramuz en T.S. Eliot; een hoogtepunt is hier het zevental psalmberijmingen.
Martinus Nijhoff is een van de belangrijkste dichters uit de moderne Nederlandse literatuur. Zijn dichterlijk oeuvre is niet overweldigend groot, zijn verzen ontstonden langzaam (hijzelf heeft dit wel eens vergeleken met het langzame groeien van een koraalrif), en zelfs als zij al gepubliceerd waren, ‘groeiden’ zij nog door, zodat herdrukken herhaaldelijk varianten vertoonden. Er is echter niet gemakkelijk een dichter aan te wijzen wiens poëzie een dergelijk gelijkmatig hoog niveau vertoont als dat bij Nijhoff het geval is.
M. Nijhoff: De wandelaar (p, 1916); Pierrot aan de lantaarn (p, 1919); Vormen (p, 1924); De pen op papier (e, 1927); Gedachten op Dinsdag (e, 1931); Nieuwe gedichten (p, 1934); Het uur U (p, 1942); Het heilige hout (t, 1950); Verzameld werk (4 dln, 1954-1961).
| |
Anthonie Donker, 1902-1965
79
Anthonie Donker (pseudoniem voor prof. dr. N.A. Donkersloot) promoveerde in 1929 op het belangrijke proefschrift De episode van de vernieuwing onzer poëzie 1880-1894; sinds 1936 is hij hoogleraar aan de universiteit te Amsterdam. Hoewel Anthonie Donker debuteerde in De vrije bladen, onderscheidden zijn verzen zich toch al direct van die van een Marsman of een Slauerhoff: noch de expressionistische dichtvorm, noch de felheid van levensbeschouwing mogen wij bij hem verwachten. Wat ons bij Donker treft is de liefde voor het leven, gepaard aan de melancholie om het voorbijgaande. Zo werd misschien zijn mooiste vers:
| |
| |
Lied
Het werd mijn droom in 's werelds kring
een schelp te zijn, een suizend vuur,
een rank, een wilde roos,
5][regelnummer]
onkundig van geluk en leed,
het stuifmeel dat de wind verwoei,
lichtzinnig langs den weg.
een vlinder op een lelieblad,
en trillende een oogwenk eer
een dauwdrop en een sneeuwkristal,
15][regelnummer]
een zonnestraal zoo flitsend als
een vogel en een varen en
een held're beek in 't woud,
in het rivierbed een nog on-
de wierook en de myrrhe, en
doch schuldeloos en onbevreesd,
25][regelnummer]
Alleen een mensch droomt zoo vergeefs,
een vreemdeling voor schelp en vuur
Anthonie Donker heeft om gezondheidsredenen een tijd verblijf gehouden in Davos; daaraan danken wij niet alleen zijn enige roman, Schaduw der bergen (1935), maar ook een aantal van zijn mooiste verzen, o.a.
| |
| |
Spectacle coupé
Zij is zwijgzaam en men ziet haar zelden
met anderen. Ik hoor haar heesche,
vermoeide stem nog in mijn ooren,
5][regelnummer]
dien avond toen zij haar geheim
naar verten starende vertelde:
haar zoontje dat nooit werd geboren,
zijn naam zou Sandro zijn.
10][regelnummer]
Zij heeft een bruine moeder en een Duitsche vader.
Zij gaat zoo trotsch exotisch door de sneeuw.
Met elken dag komt de dood haar nader.
Zij weet het zelf; zij wil alleen
den korten tijd benutten en door honderd
15][regelnummer]
minnaars begeerd zijn en bewonderd:
‘Grossartig soll die Welt zugrunde geh'n.’
Haar handen waren smal, doorschijnend wit als rozen.
Zij kwam bij avond, bleek maar hartveroov'rend,
20][regelnummer]
met haar poederdoos en infauste prognose.
Al zieker wordend, werd zij meer betoov'rend.
Zij droomde nog van roem en reizen over zee;
Maar hoe eindeloos ver haar eerste tournee -!
Zij was zoo klein, zoo liefelijk en verdorven.
25][regelnummer]
Bijna schertsend is zij vannacht gestorven.
In de latere poëzie van Donker neemt het verstandelijk element toe, hetgeen soms leidt tot verdieping, soms echter ook tot een zekere verdorring, en de lezer krijgt vaker dan bij Donkers eerste verzen het gevoel dat niet altijd de innerlijke noodzaak voor het dichten aanwezig was. Uit 1941 stamt
De eenige
Allen ontvallen ons. Alles ontneemt
het leven. 't Liefste, onvoorzien, vervreemdt.
En niets dat stand houdt op den langen duur.
Eén onbetrouwbre slechts wacht trouw zijn uur,
5][regelnummer]
hij die onzichtbaar maar aanhoudend ons
op grooten, allengs kleiner afstand volgt.
| |
| |
In De einder (1947) vinden wij een ruime keuze uit de zeven, tot 1941 verschenen, bundels; zijn ‘poëzie der late jaren’ vinden wij in De groene wandeling (1961). Treffend door de humanistische instelling is het toneelstuk Ik zoek Christenen (1947). Behalve dichter is Anthonie Donker ook criticus en essayist. Zijn Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde (1945) geeft geen diepgaande ontleding maar er blijkt wel een opmerkzame en liefdevolle benadering van onze literatuur uit.
Donker was tot de opheffing redacteur van De stem, terwijl het enkel aan kritieken gewijde tijdschrift Critisch bulletin (1930-1957) op verdienstelijke wijze door hem geleid werd. In 1954 hielp hij mede De nieuwe stem oprichten.
Anthonie Donker: Acheron (p, 1926); De episode van de vernieuwing onzer poëzie 1880-1894 (e, 1929); Kruistochten (p, 1929); De draad van Ariadne (p, 1930); Fausten en faunen (e, 1930); Schaduw der bergen (r, 1935); Hannibal over den Helicon? (e, 1940); Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde (e, 1945); De einder (p, 1947); Ik zoek Christenen (t, 1947); Tondalus' visioen (p, 1948); De bevreemding (p, 1953); Eva en de dichters (e, 1958); De groene wandeling (p, 1961).
| |
Drie dichters
80
Ida G.M. Gerhardt (1905) heeft vrij laat gedebuteerd. Het zijn vooral de liefde voor de natuur, de liefde voor de medemens, die haar bezielen; haar mensenliefde kan echter wel omslaan in het tegendeel als zij de kleinheid van de mens ziet. De versvorm is traditioneel, en de lezer heeft vaak het gevoel dat deze gedichten een langzaam groeiproces hebben doorgemaakt voor zij neergeschreven werden. ‘Bezonnen begonnen’, schrijft W.L.M.E. van Leeuwen, ‘tracht zij in latere verzen (Het veerhuis, 1945) de verworven rijke geestelijke inhoud tot klinken te brengen in stille, niet aflatende arbeid aan het eigen dichterschap.’
Het carillon
Ik zag de menschen in de straten,
hun armoe en hun grauw gezicht, -
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht.
5][regelnummer]
Want boven in de klokketoren
na 't donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te hooren,
de beiaardier te spelen aan.
Valerius: - een statig zingen
10][regelnummer]
waarin de zwarte klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen,
‘Wij slaan het oog tot U omhoog.’
En één tusschen de naamloos velen,
gedrongen aan de huizenkant
15][regelnummer]
stond ik te luist'ren naar dit spelen
dat zong van mijn geschonden land.
| |
| |
Dit sprakelooze samenkomen
en Hollands licht over de stad -
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
20][regelnummer]
zoo bitter, bitter liefgehad.
Clara Eggink (1906) geeft in haar poëzie a.h.w. een vrouwelijke variant op het romantisch verlangen van J.C. Bloem (met wie zij getrouwd is geweest). Van vorm zijn haar verzen onzekerder dan die van Ida Gerhardt, doch soms ook zijn zij warmer en intiemer in hun streven naar het kleine, nabije geluk. Uit haar bundel Het schiereiland (1938) - zij heeft zich teruggetrokken op haar eigen domein, slechts door een smalle strook land met de wereld verbonden - spreekt een toon van eenzaamheid en soms hunkerend verlangen.
De verlaten tuin
Een enkel woord heeft mij den ouden tuin gewezen
Daar aan den stroom waar 'k jaren heb geleefd.
En met het oude land is ook het beeld gerezen
Van wie mij sinds verlaten heeft.
5][regelnummer]
Ik denk weer aan ons eenzaam loopen,
Een elk verstrikt in eigen rouw,
En nimmer voor elkanders bijzijn open
Een somber man, een trieste vrouw.
't Vervallen smeedwerk uit vervlogen jaren
10][regelnummer]
Trok onze aandacht door zijn schoone lijn.
Wat wij sinds lang verloren waren
Scheen in dien tuin gevlucht te zijn.
Wij zijn de paden langs getreden
Allengs ontkomen aan een wrangen tijd,
15][regelnummer]
Wij vonden rozen uit een ver verleden
Het woekrend wilgenhout ten spijt.
Van d'oude woning restten slechts de puinen
- Geen handwerk is den tijd bestand. -
Maar 't oud geboomte hief zijn kruinen
20][regelnummer]
Met koekoeksroep en zonnebrand.
Kortstondig hield ons dit verbond omgeven
Als nooit nog samen en bevrijd -
Nu bant ons elk een ander leven
Uit dezen tuin en dezen tijd.
| |
| |
Maurits Mok (1907) vestigde de aandacht op zich door enkele epische gedichten, waarvan vooral Kaas- en broodspel (1938) genoemd dient te worden. Zonder zich aan de historie te binden geeft de schrijver hier een beeld van de verdrukte mens die uiteindelijk in opstand komt, hetgeen slechts leidt tot erger verdrukking. Als lyrisch dichter komt Mok naar voren na de oorlog 1940-1945. Het is een gedesillusioneerd, een wanhopig mens die dani aan het woord is, - de telkens terugkerende motieven zijn: vergeefsheid, ontreddering, smartelijke herinnering.
Waar gaat haar licht nog om...
Waar gaat haar licht nog om? Ik weet niet meer
hoe het bewegen in haar voortbeweegt,
of er nog hemel in haar ogen staat
en zonnewarmte in haar open mond;
5][regelnummer]
of zij nog woorden tot de avond zegt
om zich te redden voor het zwarte vuur
dat achter haar bewustzijn woeden ging
wanneer de dag verviel tot blinkend puin.
Ik ga de nachten binnen zonder dat
10][regelnummer]
ik het gemartel van haar leven hoor
rumoeren in de blinde atmosfeer:
snikken en kreunen halfgesmoord, het dof
gehamer van haar vuisten op de muur,
voetstappen op de koude grond, een gil
15][regelnummer]
die openwaait en kantelt als een vlam,
gordijnen, ramen losgerukt, de wind
die uit de einder toestroomt als een zee,
en eindelijk het neergestorte lijf,
een trillende ruïne, waar de mond
20][regelnummer]
dwaas en vergeefs in openstaat, een put
die droog en dorstig zelf naar water snakt.
Soms in de nanacht houd ik mijn gezicht
tegen de stilte van de tijd omhoog
en luister of haar leven nog geschiedt,
25][regelnummer]
maar nooit dringt er iets anders tot mij door
dan blanke wind, van haar bleef mij geen spoor.
Ida G.M. Gerhardt: Het veerhuis (p, 1945); Sonnetten van een leraar (p, 1951); De hovenier (p, 1961).
Clara Eggink: Het schiereiland (p, 1938); Landinwaarts (p, 1945).
Maurits Mok: Exodus (p, 1938); Kaas- en broodspel (p, 1938); De vliegende Hollander (p, 1941); Stormen en stilten (p, 1956); Gedenk de mens (p, 1957); Vuurmerken (p, 1960); Dwars door de zomer (p, 1962).
| |
| |
| |
Drie prozaïsten
81
Jeanne van Schaik-Willing (1895) schreef enkele romans die het meest overtuigen in de psychologische uitbeelding van vrouwen- en kinderfiguren. Uit schrijfsters mededelingen (‘niet ik maar het potlood schrijft’, zegt ze) blijkt dat zij veelal zuiver impulsief werkt: ‘Van wat ik met Sofie Blank (1934) bewust gewild heb is weinig terecht gekomen.’ En van een ander werk deelt zij mede dat het ‘weer geheel door een innerlijke stem gedicteerd’ werd: ‘Dit was zo frappant, dat ik eerst vreesde, dat ik bezig was een bestaand werk, dat ik ooit gelezen had en vergeten, pathologisch te reproduceren.’ Later werd haar werkwijze meer bewust, wat niet wegneemt dat haar eerste roman Uitstel van executie (1932), tot dusver haar beste gebleven is.
A.H. Nijhoff (1897) is, zowel door stofkeuze als in stijl van veel oorspronkelijker en mannelijker allure: zij schrijft directer, minder pretentieus, maar de compositie is sterk en, daar zij het experiment niet schuwt, vaak verrassend. Haar gaafste roman is misschien toch haar debuut gebleven: Twee meisjes en ik (1931). De vier doden (1950, in 1956 herdrukt als De brief) is compositorisch uitermate knap, maar de rauwe sfeer schrikt velen af. Ook in het kleine verhaal muntte zij uit: Medereizigers (1942), herdrukt als Het veilige hotel.
Henriëtte van Eyk (1897) staat bekend als een onzer beste humoristische schrijfsters, - een oordeel waarmee men kan instemmen mits men daarbij niet vergeet, dat er achter haar humor vaak een felle maatschappij-kritiek schuil gaat.
Henriëtte van Eyk is op een merkwaardige wijze tot schrijven gekomen: zij studeerde biologie, maar een ongeval (zij gleed van een trap en scheurde haar heupspier) veroordeelde haar tot een langdurige ligkuur. Het was toen dat zij begon met het schrijven van korte verhalen waarin telkens dezelfde figuren optraden: Thérèse Wentinck, Gravin Knal, enz., figuren die haast de bekendheid kregen van een Pieter Stastok of een Mr. Bruis. In 1932 verzamelde zij deze verhalen tot de satirische ‘roman’ De kleine parade. Evenals de volgende boeken kenmerkte zich dit werk door de speelse en grillige invallen zowel als door de opzettelijke mishandeling van de taal, - in feite een doorlopende kritiek op gedachteloos taalgebruik. Henriëtte van Eyks beste en overrompelendste boek werd: Gabriël. De geschiedenis van een mager mannetje (1935). Dit ‘mager mannetje’ is een zonnestraal die wegens losbandig gedrag voor straf van moeder Zon wordt losgesneden en hier op aarde in aanraking komt met allerlei sociale en andere misstanden. Met het paard Saartje (dat a.h.w. het nuchtere verstand vertegenwoordigt) beleeft Gabriël tal van avonturen, soms alleen maar komisch, soms navrant (de brand in ‘de smalste straat’), soms bijna surrealistisch (de tocht van Gabriël met de ziel van de zelfmoordenaar). Het hier volgend fragment is uit het eerste hoofdstuk. Moeder Zon heeft Gabriël de raad gegeven vanaf een torenspits eerst het terrein te verkennen:
1]‘Bezint eer ge begint,’ had de zon gezegd, en ze had de ontroerende geschie-2]denis verteld van de zonnestraal, die de torenspits aan z'n laars had gelapt,
3]en als ei wijzer had willen wezen dan de hen. De ongelukkige was hals
| |
| |
4]over kop in een ijskarretje gestort, waar hij alle wafels vernielde, zijn ver-5]stand verloor, en zich verdronk in de roze plas van het aardbeienijs. Het
6]drama had indertijd een groote consternatie verwekt, en alle zonnestralen
7]waren een weeklang in de rouw gegaan met een zwart strikje om hun rechter-8]oor, en hoewel 't nu al heel lang geleden was, vertelde de zon dat alles ieder
9]jaar opnieuw aan de jonge zonnestralen, en dan was 't stil in de hemelruimte,
10]en dan regende het op de aarde.
11]Dus: de torenspits!
12]Maar toen de zonnestraal bij de torenspits kwam voer de duivel in hem,
13]of liever: de duivel zoù in hem zijn gevaren als ie hol was geweest, maar
14]omdat ie heelemaal massief was ging dat niet, en dus moest de duivel vol-15]staan met 'm een vies, verroest haantje aan te wijzen, dat op het uiterste
16]puntje van de toren zat, en hem toetefluisteren dat ie veel te goed was om in
17]gezelschap gezien te worden van een dergelijk pervers dier, dat zoomaar om
18]een scharniertje kon draaien.
19]‘Veel te goed,’ zei de duivel.
20]Dat vond de zonnestraal ook, niet alleen te goed voor 't haantje, maar ook
21]voor den duivel, en om van het heele gedoe af te zijn, liet ie zich met een
22]suizelend vaartje dwars door de blauwe lucht en een dakraam op een geber-23]sten lampetkan vallen. Vanaf de lampetkan sprong ie naar een blikkerig
24]spiegeltje, dat op een tafel stond met een roodgeruit kleedje.
25]'t Was een onaangenaam spiegeltje, vol met deuken en bocheltjes; de zonne-26]straal schoot dan ook meteen weer weg, schuinomhoog naar het bloemetjes-27]behang, waar ie bleef hangen naast een muizengat.
28]Uit 't muizengat keek een muis.
29]‘Gunst,’ zei de muis, ‘ik schrik me naar. Ik dacht minstens dat er wat ge-30]beurde.’
31]‘Nee,’ zei de zonnestraal. ‘O nee. Er gebeurt niets.’
32]‘Nou,’ zei de muis (die Rudolf heette), ‘waarom zèg je dat dan niet? Je
33]geeft evenveel licht als een uitslaande brand. Je moest je schàmen. M'n
34]vrouw is van schrik tusschen het behang gegleden. Ben je hier incognito?’
35]‘Nee,’ zei de zonnestraal. ‘Ik ben hier in functie. Ik heb een roeping.’
36]‘Wat voor roeping?’ vroeg de muis.
37]‘Een edele,’ zei de zonnestraal. ‘Daar heb jij geen begrip van. Ik Ben Op
38]Aarde Gekomen Om Licht Te Verspreiden (tot halfzes).’
39]‘Heb je dat van jezelf?’ vroeg Rudolf.
40]‘Nee,’ zei de zonnestraal. ‘Zulke dingen heb je nooit van jezelf. Ik heb 't
41]van de zon.’
42]Rudolf grinnikte.
43]‘Dacht je dan dat de zon bedoelde dat je met je roeping op een blikken
44]spiegeltje moest gaan zitten? Ze zal woedend zijn als je terugkomt en alleen
45]maar op een blikken spiegeltje hebt gezeten. We hebben hiér trouwens
| |
| |
46]nèrgens licht noodig overdag. Dit is de kamer van een dame p.g. met b.b.h.
47]Je bent erin gekomen, maar hoe kom je eruit? Laat me denken.’
48]De zonnestraal werd ongerust, zenuwachtig schoof ie een paar keer heen
49]en weer.
50]‘Zit stil,’ zei de muis. ‘Laat me denken.’
51]‘Weet je wel tegen wie je spreekt?’ begon de zonnestraal. ‘Ik ben tenslotte
52]iets buitengewoons, en als ik wil kan ik net zoo goed door 't raam weer
53]omhoog springen.’
54]‘Natuurlijk kun je door het raam weer omhoog springen,’ zei Rudolf,
55]‘maar je zult door het raam weer omlaag vallen oòk.’
56]Toen werd de zonnestraal bang, en hij dacht met onbeschrijfelijke wroeging
57]aan de torenspits. En voor z'n oogen danste de duivel. En hij zag aldoor
58]maar de zonnestraal in de ijskar, dood, tusschen de gesmolten wafels. En
59]z'n eenige troost was 't feit dat een dame p.g. met b.b.h. geen ijswafel is.
60]Maar de situatie leek 'm toch erg genoeg.
61]‘Meneer,’ stamelde de zonnestraal schor van angst, ‘weet u al wat?’
62]‘Misschien,’ zei de muis.
63]‘Als ik dat meegekregen Licht maar kwijt kon raken vòòrdat ik vanavond
64]weer naar boven word geheschen,’ zei de straal slikkend. ‘De zon heeft een
65]sanguïnisch temperament. Zij zal bersten van woede als ik er zoomaar mee
66]terugkom. Waarom moet míj dat nu juist overkomen? Wàs ik maar op die
67]ongelukkige toren gaan zitten! Ik had een stulp kunnen uitzoeken waar ze
68]naar me snakken. Ik zou nu spelen door de blonde haren van een uitge-69]hongerd wicht. Ik zou naar een sanatorium hebben kunnen gaan, of naar
70]een bruiloft. En het haantje wàs niet eens vies, alleen maar verroest... De
71]duivel heeft altijd de pik op me gehad... Waarom zijn er duivels?’
72]‘Ja hoor es,’ zei Rudolf, ‘dat moet je mij niet vragen. Nièt dat ik onontwik-73]keld ben... Maar om op jezelf terugtekomen: Heb je dat Licht speciaal
74]meegekregen om er de mènschen mee op te knappen, of zou je 't ook mogen
75]gebruiken voor een of ander hoogstaand dier?’
76]‘O nee,’ zei de zonnestraal, ‘dàt zèker niet. Er zijn natuurlijk ook zonne-77]stralen voor dieren, voor koeien en katten en zoo, maar dat is een veel minder
78]soort.’ En hij voelde niet eens dat ie dat niet had moeten zeggen, maar Rudolf
79]troostte zich met de gedachte dat de zonnestraal zoo'n stumper was. Toen
80]kreeg ie een ingeving.
81]‘Je zou de zon kunnen bedriegen,’ zei ie. ‘De waarheid is goèd, maar je
82]hoeft 'm niet altijd te spréken.’
83]‘Gunst ja,’ zei de straal.
Zeer geslaagd zijn verder: Truus de nachtmerrie (1939), Avontuur met Titia, (1949), samen met Simon Vestdijk (het boek is in briefvorm), en Van huis tot huis (1949). Henriëtte van Eyk schreef ook uitstekende kinderboeken, o.a. Sinterklaas blijft een zomer over (1940).
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing: Uitstel van executie (r, 1932); Sofie Blank (r, 1934); Tussen ja en nee (n, 1958).
A.H. Nijhoff: Twee meisjes en ik (r, 1931); Medereizigers (n, 1942); De vier doden (r, 1950; in 1956 herdrukt als De brief); Venus in ballingschap (r, 1955).
Henriëtte van Eyk: De kleine parade (r, 1932); Gabriël. De geschiedenis van een mager mannetje (r, 1935); Intieme revue (r, 1936); Als de wereld donker is (n, 1938); Truus de nachtmerrie (r, 1939); Michiel. De geschiedenis van een mug (kinderboek, 1939); Sinterklaas blijft een zomer over (kinderboek, 1940); Bedelarmband (n, 1948); Van huis tot huis (r, 1949); Avontuur met Titia (r, 1949, samen met S. Vestdijk); De jacht op de spiegel (r, 1952); Het huis aan de gracht (r, 1956).
|
|